Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Overvloedige Verlossing

JC Philpot

Een predikatie door: Ds. J.C. PHILPOT;  uitgesproken in de Voorzienigheidskapel, Eden Street, Hampstead Rd  — op zondagmorgen 25 juli 1847.

“Israël hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing. En Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden.” Psalm 130 :7, 8

Eén zaak in de bevinding van David, die vooral de aandacht trekt en waarvan ik nooit melding heb zien maken  — is zijn liefde tot de lijdende Kerke Gods, zoals deze verband hield met en voortvloeide uit zijn eigen beproevingen en oefeningen. Ik zal trachten mijn mening meer volledig en duidelijker uitéén te zetten, en misschien kan ik er niet beter in slagen dit te doen, dan door onze bevinding in deze zaak en die van David tegenover elkaar te stellen. Als we beproefd en geoefend worden, betreft het doorgaans in alle opzichten onszelf. We kijken vaak niet verder dan ons eigen ik; we hebben er behoefte aan, dat het geneesmiddel een persoonlijk karakter draagt. Ik bedoel hiermede niet te zeggen, dat we niet vaak geoefend worden omtrent anderen. Dat is niet mijn mening. Doch op die tijden en gelegenheden, als we het meest geoefend worden omtrent ons eigen ik, worden we het minst geoefend omtrent anderen. Het eigen ik is op zulke tijden gewoonlijk teveel in beslag genomen om verder te kijken, dan zijn eigen beperkte horizon. Maar met de Psalmist schijnt het zo niet geweest te zijn. Alhoewel hij geoefend werd, veel diepgaander geoefend werd dan U of ik dit geweest zijn, of waarschijnlijk ooit zullen worden, was hij niet zo verdiept en in beslag genomen door het eigen ik, dat hij geen liefde had tot de lijdende Kerke Gods. Ik wil mijn bedoeling toelichten, door twee of drie voorbeelden aan te halen:

In Ps. 51 vinden we David zijn afschuwelijke overtredingen betreuren en bewenen voor de Heere, en uitroepen: “Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uwe ogen” (vers 6). Hoe jammerlijk smeekt hij: “Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw” (vers 9). Maar tegen het einde van de Psalm geeft hij uiting aan zijn liefde tot, en zijn verlangen naar de lijdende Kerke Gods: “Doe wel bij Zion naar Uw Welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op” (vers 20).

Zo ook in Ps. 69, waar hij zegt: “Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij” (vers 2,3). En toch, aldus wegzinkende in deze diepe wateren, vergeet hij niet de Kerke Gods. “Want God zal Zion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten. En het zaad Zijner knechten zal haar beërven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen” (vers 36, 37).

Aldus in de Psalm, die we voor ons hebben. “Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE! Heere, hoor naar mijne stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen” (vers 1,2). Doch hoewel gaande door deze diepten, en roepende om verlossing, vergeet hij nog de Kerke Gods niet: “Israël hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid en bij Hem is veel verlossing. En Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden”.

Drie punten lijken naar mijn gedachten het meest op de voorgrond te treden in de woorden voor ons.

Ten eerste: Een Goddelijke vermaning; “Israël hope op den HEERE”.
Ten tweede: Een geestelijke reden; “want bij den HEERE is goedertierenheid en bij Hem is veel verlossing”.
En ten laatste: Een genadige belofte; “en Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden”

1.  Doch wat moeten we verstaan onder “Israël”?

Teneinde een vast fundament te leggen voor een geestelijk bouwsel; om niet reeds over de drempel te struikelen, nóch al dadelijk bij de aanvang een misstap te doen, moeten we eerst bepalen, wie er bedoeld wordt met “Israël”. En om dit punt op te lossen, moeten we het Oude Testament verklaren door het Nieuwe Testament, want in het laatste wordt de mening des Geestes op een klaarder wijze geopenbaard. De Apostel Paulus vertelt ons dan: “Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn” (Rom. 9:6); waardoor hij ons duidelijk te verstaan geeft, dat het letterlijke Israël niet meer was dan een zinnebeeld en afbeelding van het “Israël Gods”, de verkiezing der genade, vrijgekocht door het dierbaar bloed.  Doch we moeten een stap verder gaan dan dit laatste en aantonen, dat met “Israël” niet de uitverkorenen zonder meer worden bedoeld, maar de levendgemaakte uitverkorenen. Spreekt niet de Apostel: “En  zo velen als er naar deze regel zullen wandelen, over dezelven zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods” (Gal. 6:16). Wat was deze regel? Dat “in Christus Jezus nóch de besnijdenis enige kracht heeft, nóch voorhuid, maar een nieuw schepsel, geboren van boven.

Maar vervolgens. Als hij het geestelijke scherp separeert van het vleselijke Israël, zegt hij (#Ro 2.28,29): “Want, die is niet een Jood, die het in het openbaar is, nóch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; maar die is een Jood, die het in het verborgen is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God”.

Onder “Israël” in onze tekst moeten we dan verstaan de levend gemaakte uitverkorenen, de geestelijke familie Gods, in iedere stand,  trap of omstandigheid hunner bevinding. Aldus zal het iedere levende ziel omvatten, vanaf de eerste barensweeën der zaligmakende overtuiging, tot het laatste halleluja, dat wordt uitgeblazen; vanaf het eerste roepen om genade, dat verwekt wordt in een van zijn zonden overtuigde zondaar tot de zegepraal van een heilige, die sterft in het volle licht van de geopenbaarde heerlijkheid.

En op deze wijze kunnen we in iedere stand en trap der bevinding, in iedere omstandigheid van hun geestelijk leven van Israël zeggen: “Israël hope op den HEERE” ; want Israël zal altijd moeten “hopen op den HEERE”. Ik bedoel niet te zeggen, dat Israël niet in staat zal zijn zich in de Heere te verblijden en te triomferen; doch zo lang Israël in het lichaam is, zo lang zal Israël blootgesteld zijn aan de verzoekingen van het vlees; de aanvechtingen van de Satan, en de vijandschap van de wereld; en daarom zal er een noodzakelijkheid zijn, dat Israël “op den HEERE” moet hopen, totdat het veilig in de armen wordt gesloten van de hemelse Bruidegom.We kunnen “Israël” dan bezien, onder verschillende omstandigheden en in verschillende standen en trappen van het leven uit God; en van elk in ‘t bijzonder en van allen kunnen we evenwel zeggen: “Israël hope op den HEERE”.  Bijvoorbeeld:

1.  Er is ten eerste het overtuigde Israël. Als het de Heere behaagt, voor de eerste maal een pijl der overtuiging in de consciëntie te schieten van Zijn onfeilbare boog, en die roep in de boezem te doen oprijzen, waarnaar Hij nooit heeft nagelaten te horen: “O God, wees mij zondaar genadig”. “wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?” “Hoe kan ik ontvlieden de toekomende toorn?” Als men aldus in overtuiging loopt, met een doorvoeld besef van een totale ondergang en ellende, roepende tot God om erbarmen en genade, dan is er toch nog een Goddelijke vermaning voor Israël om “op den HEERE te hopen”. Het is door het Woord des Heeren, dat, “scherpsnijdender is dan enig tweesnijdend zwaard”, dat deze geestelijke droefheid en oefening ontstaat; en dezelfde God, Die verwondt, is in staat en is gewillig om te helen; want “Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt en Zijne handen helen”. En zo is er alle bemoediging voor het overtuigde Israël om “op den HEERE te hopen”.

2.  Maar daar is het zoekende Israël. Niet zodra overtuigt de Heere van zonde, of Hij brengt een roepen en zuchten in de ziel om de openbaring van Zijne genade. En de overtuigingen van het huisgezin des Heeren onderscheiden zich hierin van de overtuigingen der verworpenen, dat er in het hart van de laatsten geen roepen ligt om genade. “Zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft” (Job 36:13).

Doch als de Heere een werk der genade aanvangt in een uitverkoren ziel en als Hij de ziel overtuigt van zonden, plant Hij een roepen om genade en drijft Hij de ziel uit, om vuriglijk, smekende en volhardende te zoeken, totdat op de juiste tijd de genade komt. De Heere wil het bedelende Israël Zijn Aangezicht niet tevergeefs laten zoeken. Hij zegt: :”Bidt, en U zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en U zal opengedaan worden”. Er is daarom alle bemoediging voor het zoekende Israël om “op den HEERE te hopen”; want de zoekende geestes gesteldheid komt van de Heere, en aan dezulken is de belofte gedaan.

3.  Vervolgens. Daar is het verlangende, hongerende en dorstende Israël: en het Israël in deze toestand wordt toch geboden “op den HEERE te hopen”; want er zijn bepaalde zegeningen, die de Heere aan Zijn hongerend en dorstend volk te schenken heeft. Hij heeft gezegd: “Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; want zij zullen verzadigd worden” (Matt. 5:6). Ook David verhaalt zijn bevinding aldus: “Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God” (Ps. 42:2, 3).  Vanwaar komt dit heilig hijgen, dit hevige verlangen? Wie bracht deze vurige verlangens teweeg? Wat heeft de ziel aldus doen hongeren en dorsten naar de geopenbaarde verlossing? Naar het verzoenende bloed van Jezus, toegepast aan de consciëntie, en naar de liefde Gods, uitgestort in het hart door de Heilige Geest? Waaruit kunnen ze anders voortvloeien, dan uit “de Vader der lichten”, de niet veranderende en onveranderlijke JEHOVA, van “Wien alle goede gave, en alle volmaakte gift komt”. Er is daarom alle bemoediging voor het verlangende, hijgende, hongerende, en dorstende Israël, om “op den HEERE te hopen”

4. Maar daar is het gelovige Israël. Als het geloof wordt opgewekt om te geloven in de dierbare Naam van Jezus; als er een genadige ontdekking is van Zijn verzoenend bloed, van Zijn rechtvaardigende gerechtigheid, van Zijn stervende liefde, en van Zijn Goddelijke gepastheid voor iedere stand en omstandigheid; en als het God de Heilige Geest behaagt het geloof uit te halen om op Hem te zien, Hem aan te grijpen en Hem te omhelzen, en Hem voor te stellen in al Zijn schoonheid, dierbaarheid en beminnelijkheid  — dan is daar een gezegende verandering, en dan hebben we het gelovige, liefhebbende en het lovende Israël. Maar Israël is nog niet veilig binnen; evenwel met het anker binnen de voorhang is het sterker bemoedigd dan voorheen “om op den HEERE te hopen”.

5. Doch Israël is hier niet altijd; dit zijn meestentijds korte ogenblikken. De bezoeken van Jezus zijn niet meer dan een “flikkering”, of “een vluchtige blik” (zoals het woord betekent) “door de traliën”; erg kortstondig, doch genoegzaam om zoete gevoelens van liefde op te wekken tot Hem, Die “gans begeerlijk is” is.

6.  Als daarom deze korte bezoeken een einde nemen, is Israël, in zijn gevoel, door de Heere verlaten. Het kan die toegang niet vinden, waarin het zich eerst verblijdde; de Heere schijnt naar zijn gebeden niet te horen, zoals Hij dat in vroegere tijden deed. Er zijn geen zoete liefdeblijken, er worden geen dierbare beloften toegepast, er zijn geen gezegende bezoeken, geen openbaringen; alles van binnen is donker, duister, donker als te middernacht. Maar moet Israël zijn vrijmoedigheid wegwerpen, omdat het verlaten is? “Voor een klein ogenblik heb Ik U verlaten; maar met grote ontfermingen zal Ik U vergaderen” (Jes. 54:7). “Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over de zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch U niet vergeten!” (Jes. 49:15).

Er zijn tijden en gelegenheden geweest, toen de Heere Israël zegende met Zijn tegenwoordigheid, dat Hij het toelachte, dat Hij Zijn beloften aan zijn hart toepaste, dat Hij zijn ziel in de ruimte stelde door Zijn liefde, dat Hij zijn genegenheden uitlokte, deze op Zichzelf vestigde, en dat Hij het enige zoete ogenblikken te genieten gaf van Hemelse gemeenschap met Zijn genadige Majesteit. Israël moet dit alles niet vergeten, nóch achter zijn rug werpen. Het wordt derhalve nog bemoedigd om “op den HEERE te hopen”.

6.  Maar daar is eveneens het verzochte Israël. Israël geniet niet altijd de geopenbaarde liefde van zijn Verbondshoofd. Het wordt vaak verzocht, beproefd, geslagen, geplaagd, en geoefend; en toch in al zijn verzoekingen, beproevingen, en oefeningen, wordt het nog geboden en wordt het nog aangemoedigd te “hopen op den HEERE“, dat deze verzoekingen het niet zullen verzwelgen; dat deze zware oefeningen niet ondergang zullen blijken te zijn; dat deze strikken niet op een noodlottige, of gevaarlijke wijze zijn voeten zullen verwarren; dat het niet zal worden overwonnen door de menigte van zijn inwendige of uitwendige vijanden, maar dat het over allen zal zegevieren. En aldus wordt het verzochte Israël nog bemoedigd om “op den HEERE te hopen”.

7.  Doch daar is het afgekeerde Israël. Hoevelen van het huisgezin des Heeren raken verward in de strikken van Satan, in de lusten van hun gevallen natuur, in de tijdelijke en zinnelijke dingen, in de zorgen en bekommernissen der wereld, in de netten en strikken, die de Satan voor hun voeten spant! Hoevelen wijken achterwaarts van de Heere, worden hard en ongevoelig, zorgeloos en roekeloos; veronachtzamen de troon der genade; en blijken als het ware tot een toestand te vervallen, waarin ze nauwelijks een blijk of kenmerk van het beeld Gods in hun ziel kunnen bespeuren!  Maar het afgekeerde Israël wordt nog bemoedigd te “hopen op den HEERE”. Hij zal het niet verstoten. Hij heeft gezegd: “Bekeert U, gij afkerige kinderen; want Ik heb U getrouwd”. Het volk des Heeren moge van Hem afkeren; doch Hij zal Zich niet van hen afkeren, ofschoon ze verdienen, volkomen uit Zijn tegenwoordigheid te worden verbannen. Aldus wordt Israël na zijn ergste toestand van afkering, als het doorpriemt en doorwond wordt door een gevoel van zijn schuld en zonde, nog bemoedigd “op den HEERE te hopen”.

Waarom zou Israël in deze verschillende standen en omstandigheden “op den HEERE hopen?” Omdat het van God geleerd is, op niets anders te hopen. Het werk des Heiligen Geestes in zijn hart, dient voornamelijk om twee zaken voort te brengen  — een sterven aan het eigen ik en een leven voor God; een doding van het schepsel in al zijn gestaltes en vormen, en een beoefening van het bloed, de gehoorzaamheid, en de liefde van Immanuël. Dit werk omvat Israël in al zijn standen der bevinding. Zie op hem in iedere stand van het Goddelijke leven, hetzij pas overtuigd zijnde van de zonde, of zoekende naar genade, of hijgende tot God, of gelovende in Jezus, of door Hem verlaten, of verzocht door de Satan, of afkerig van hart zijnde. Alle onderhandelingen Gods met hem, in iedere stand en mate van zijn bevinding, moeten het afbreken, moeten Israël het schepsel in iedere gedaante en vorm doen wantrouwen, moeten het afbrengen van het eigen ik, met al de ellende ervan, om op den Heere te zien, Hem aan te hangen, en om “op den HEERE te hopen”, met al Zijne genaden. Hierdoor onderscheid zich Israël van al de naties, die er op de aardbodem zijn. Hierdoor is “het Israël Gods”, het door de Geest onderwezen Zion, de levendgemaakte uitverkorenen, het levende huisgezin  — onderscheiden van alle louter dode belijders, hoe gestreng of hoe minder gestreng ook in de leer. Door deze twee kenmerken onderscheidt zich het levende huisgezin Gods van allen  — dat ze niet vertrouwen op het vlees, en dat al hun hoop en vertrouwen op de  HEERE alleen is. Wat sprak David? “Doch gij, o, mijne ziel, zwijg Gode; want van Hem is mijne verwachting” (Ps. 62:6). En is dit niet de toestand en de zaak van ieder kind van God, voor zover het de Heere behaagd heeft, hem in Waarheid in te leiden  — zich af te keren van het schepsel, in al zijn gedaanten en vormen, en het hart en de genegenheden te zetten op die plaats waar Jezus gezeten is, ter rechterhand Gods

Aldus is de Goddelijke vermaning om te hopen  — niet op het eigen ik, het ellendige, verdorven, ongelukkige, eigen ik, dat bankroet is; niet te hopen op de wet, die alleen kan donderen en bliksemen en die door zijn verterend vuur een ieder vernietigt, die onder die vurige bedeling gevonden wordt; niet te vertrouwen op het schepsel, want te vertrouwen op het schepsel is te leunen op een gebroken rietstaf, die ons door de hand glijdt en deze doorboort; niet op de mens te vertrouwen, zondaar of heilige, vanwege het “Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van de HEERE afwijkt!” (Jer. 17:5). Doch afgebracht zijnde van het eigen ik, van de wet, van het schepsel, als een arme, vergankelijke worm, wordt Israël door het Goddelijk onderwijs en het Goddelijk getuigenis in staat gesteld op de HEERE te zien, op de HEERE te wachten, op de HEERE te hopen en zijn last en zorg op Hem te werpen, Die gezegd heeft: “Werpt Uwe zorg op den HEERE, en Hij zal U onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele” (Ps. 55:23). Maar welke hoop is dit?”. Er zijn vele soorten “hoop”, die het Woord Gods in één woord verklaart bedrieglijk te zijn. Er is hoop van de “huichelaar”, die tot niets wordt (Job 27:8); de hoop van de farizeeër; de hoop van de op zichzelf vertrouwende belijder. Daar is hoop onder iedere benaming en van elke afmeting, van iedere lengte en omvang; ja zelfs bijna even talrijk en onderscheiden als de mensenkinderen. En evenwel zijn al deze soorten “hoop” schuilplaatsen der leugenen. De ware hoop is die, welke van God afdaalt in de ziel  — de “goede hoop in de genade”, die voortvloeit uit de onderwijzingen en het getuigenis des Geestes — die genade des Geestes, welke samengaat met het geloof en de liefde. “En nu blijft geloof, hoop en liefde” (1 Cor. 13:13)  — een drievoudig snoer, dat niet verbroken kan worden.

2.  Maar we gaan voort met de geestelijke reden te overdenken, die de Heilige Geest gegeven heeft door de pen van de Psalmist, waarom Israël “op den HEERE moet hopen”. “Want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij hem is veel verlossing.” Twee redenen heeft God de Heilige Geest dus gegeven, waarom Israël “op den HEERE zou hopen”.

1.  Eén reden is, dat “bij den HEERE goedertierenheid is”. Merk op, in welke bewoordingen de tekst is gesteld. Naar mijn gedachte ligt er iets heel zoets in. De tekst zegt niet: “van den HEERE is goedertierenheid”, ofschoon alle goedertierenheid van de HEERE komt; ofschoon van hem, als de Vader der lichten, alle goede gave, en volmaakte gift komt; en welke meer volmaakte gift kan er zijn dan de goedertierenheid? Nóch luidt de tekst “in de HEERE is goedertierenheid”; alhoewel de goedertierenheid in Hem is, en in geen ander. Maar alsof het de genegenheden van onze ziel meer tot deze goedertierenheid lokken wil, luidt het aldus: “bij de HEERE is goedertierenheid”. Alsof het zeggen wil: “In Zijn handen, in Zijn milde hart, een deel van Zijn Goddelijke natuur, een eigenschap van Zijn eeuwige Persoon. Het is bij Hem, en geschonken aan Zijn Israël, aan degenen, die hun diepgaande behoefte gevoelen; ja, zo bij Hem, dat niemand behoeft te wanhopen, die ertoe gebracht is ernaar te verlangen, en die gebracht is tot de kennis, dat hij moet vergaan onder de toorn Gods zonder deze goedertierenheid.

Als de tekst zou luiden: “Van den HEERE is goedertierenheid”, dan zou een arme overtuigde en half-wanhopende ziel aldus kunnen redeneren: “ja ik weet dat er van den HEERE goedertierenheid is, maar hoe kan ik verwachten, dat de goedertierenheid van de HEERE in mijn ziel komt, want ik ben de minste straal van goedertierenheid van Hem onwaardig; van hem kan niets komen dan reinheid en heiligheid, terwijl ik schuldig, vuil en schandelijk ben”. Op deze wijze zou het nauwelijks genoeg voor ons zijn.

Of, als de woorden zouden luiden: “In de HEERE is goedertierenheid”, kon hij zeggen: “Ja ik weet, dat er in de HEERE goedertierenheid is voor de uitverkorene; maar ben ik één van de uitverkorenen?” Twijfel, vrees en bange vermoedens zouden zijn gemoed kunnen kwellen, of, hoewel er goedertierenheid is in de HEERE, er goedertierenheid voor hem zou zijn in de HEERE.  Doch het woordje “bij” gebruikt de gezegende Geest een ruimere strekking, een wijder bereik, en opent Hij de armen der goedertierenheid ruimer dan Hij zou hebben gedaan, als de uitdrukking “van” of, “in” ware geweest. Aldus is er bemoediging voor het overtuigde, zoekende, verlangende, verlaten, afgekeerde Israël om in deze armen van goedertierenheid te kruipen, die het omvatten, en die het aan de boezem brengen van Immanuël; want de goede Herder “zal de lammeren in Zijne armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden” (#Jes 40.11). “Bij den HEERE”, dus, “daar is goedertierenheid”. Het is een deel van Zijn Goddelijke Persoon; het is één van Zijn dierbaarste deugden. Maar wat is “goedertierenheid?” Er liggen verschillende begrippen opgesloten in de uitdrukking:

a.  Ten eerste, geeft het erbarming te kennen. We lezen van “de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods” (#Lu 1.78); en deze uitdrukking sluit een uitvloeien van erbarmen en tederheid van hart in tot het voorwerp der genade. Laten we dit bezien in het geval van de terugkerende verloren zoon. Wat ging het erbarmen van de Vader uit tot Zijn terugkerende zoon, en wat rommelden Zijn ingewanden over hem, toen hij huiswaarts keerde, geheel in lompen gekleed en ellendig, vol van verwarring en schande, schuld en droefheid! Dit erbarmen, dat in Zijn boezem ontwaakte, was een deel van de goedertierenheid, die de Vader betoonde aan Zijn weerkerende verloren zoon.

b.  Doch verder. Goedertierenheid sluit vergeving in; niet louter erbarming. We kunnen meedogend zijn en toch niet vergeven. Een rechter kan erbarmen hebben met de misdadiger, die hij zojuist ter dood veroordeeld heeft, en kan het dodelijk vonnis zijn tranen gepaard doen gaan. Doch  goedertierenheid in de gedachten Gods beperkt zich niet louter tot het uitvloeien van erbarming en medelijden. Hij is Soeverein; en Hij kan niet alleen erbarming hebben met de bevende schuldige, doch door een soeverein gebaar van Zijn onderscheid makende genade kan Hij vrijelijk iedere overtreding vergeven, die de schuldige heeft begaan.

c. Maar voorts. Goedertierenheid sluit eveneens in, dat de partij aan wie dit voorrecht wordt geopenbaard een misdadiger is, een overtreder. Goedertierenheid is niet voor de rechtvaardige en de heilige, maar voor de schuldige zondaar, de overtreder, de misdadiger tegen Gods heilige wet. Israël wordt dan behandeld als een misdadiger, en het wordt genade bewezen als een misdadiger. Israël komt niet tot de troon om zijn verdiensten neer te leggen, en om de goedertierenheid Gods te aanvaarden als tegenwicht voor zijn verdiensten, maar Israël komt als een arme misdadiger, totaal bedorven en verloren, gevonnist en veroordeeld door Gods rechtvaardige wet. En voor niemand anders dan voor misdadigers, zware misdadigers, zal het geklank van goedertierenheid als de vergevende liefde de consciëntie bereikt; als de goedertierenheid Gods wordt geopenbaard in het uitdelgen en het achter de rug werpen van al Israëls schuld, vuiligheid en schande! Welnu hier is de vermaning, de Goddelijke vermaning “Israël hope op den HEERE”,  — een Israël hoe moedeloos dan ook, hoe zwaar verzocht, een Israël, in welke mate het zich dan ook rechtvaardig veroordeelde, een Israël, dat bijna aan de rand van de wanhoop verkeerde;  — dat het toch nog “op den HEERE hope”. Heeft het opgehouden op het schepsel te hopen? Heeft het opgehouden op een vlesen arm te zien? Wanhoopt het aan de verlossing uit welke andere bron of hoek dan ook buiten het bloed des Lams? Is het roepende, zuchtende, verlangende, hijgende, en smekende tot de Heere om aan zijn ziel te verschijnen? “Israël hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid.” hij zal Zijn wachtend Israël niet van Zijn voeten verwerpen. Hij zal het niet treffen met de bliksemen van Zijn wraak; hij zal genade betonen aan de arme, schuldige zondaar, die met het stof op zijn hoofd komt, gekleed in zak en as, zijn walgelijkheid voor de Heere betreurende en beklagende. Er is geen toorn in de boezem des Heeren tegen hem; er is genade, vergevende genade in de boezem van Jehovah voor Israël, daarom “hope Israël op den HEERE”; als Israël op zichzelf ziet, kan het geen greintje hoop hebben, of als het op een vlesen arm ziet, kan niemand het goed doen.  Maar als Israël zijn ogen opheft “naar de bergen, van waar zijn hulp komen zal”  — op God de Vader in Zijn verkiezende liefde — op God de Zoon, in Zijn verzoenend bloed  — op God de Heilige Geest, in Zijn heiligend werk; als Israël aldus in staat wordt gesteld zijn anker binnen de voorhang te werpen, aldus “op den HEERE te hopen”, dan zal zijn hope niet worden afgesneden en niet beschaamd worden; het zal niet zijn als de “verwachting van de huichelaar”, een spinnenweb, dat bij de eerste vlaag van het eeuwig ongenoegen voor eeuwig zal worden weggevaagd.

2.  Maar er is nog een reden  —”en bij Hem is veel verlossing”. Wat heeft men deze tekst verdraaid! Ik heb niet veel predikaties gehoord van remonstrantse predikanten, sedert ik iets van de Goddelijke zaken kende; maar ik twijfel er niet aan, of deze schriftplaats is door duizenden misbruikt, om de algemene verlossing te bewijzen, of om te trachten deze te bewijzen. Maar wat zien ze hier “Israël” over het hoofd! Als het aldus zou luiden: “De wereld hope op den HEERE”, dan zou het enigszins op lijken, dat veel verlossing, algemene verlossing betekent. Maar als het zo duidelijk luidt en nog ondersteund wordt door “Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden”, wat wordt het woord dan onmiddellijk begrensd! En toch, alhoewel beperkt in uitgebreidheid wat betreft de mensen, toch op zichzelf overvloedig voor die personen tot wien het komt. En ik ben er zeker van, dat niets dan “overvloedige” verlossing U en mij kan passen.

Maar wat is verlossing? Geeft het niet een kopen te kennen, een koping? En als het een koping, een koop te kennen geeft, dan moet er een prijs zijn gegeven. Als ik in een winkel binnenga, en een artikel koop, dan geef ik natuurlijk mijn geld, en neem het artikel; anders is het geen kopen, maar bedriegen. Zo ook in geestelijke zin. Verlossing sluit een feitelijke prijs in. Wat is deze prijs? Het bloed des Lams. “Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit Uwen ijdelen wandel, die U van de vaderen overgeleverd is. Maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam” (1 Petr. 1:18, 19). Dat was de prijs der verlossing; en als we dit bij Geestes’ licht bezien, wat is die verlossing dan “overvloedig”!

Beschouw het als het bloed van de Zone Gods    terwijl de Godheid er een oneindige en eeuwige waardij en kracht aan geeft  — hoe dierbaar moet dat bloed zijn  — het bloed van God! Zoals de Apostel zegt: “Weidt de gemeente Gods, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed” (Hand. 20:28). Niet dat God kan bloeden, nog minder dan dat God kan sterven; maar de Godmens, “Immanuël”, “God met ons” stortte Zijn bloed en is gestorven. O hoe groot, hoe kostelijk, hoe overvloedig moet dan die verlossing zijn, die werd aangebracht door het bloed van Christus! Welnu, als we de verlossing bezien vanuit dit gezichtspunt  — ten eerste op de oneindige verdienste en krachtdadigheid der verlossing, ziende, dat het God was, Die het vlees aannam, en de Godmens Immanuël, Die Zijn bloed stortte en stierf aan het kruis, en ten tweede, op de smet der zonde, het afschuwelijke karakter ervan, de vreselijke natuur ervan, als we de verlossing beschouwen vanuit deze twee gezichtspunten, dan zien we, dat niets minder dan een “overvloedige verlossing” gepast was voor onze zielen, of ons kon redden van de toekomende toorn. Wat ben ik? Wat zijt gij? niet meer dan een hopeloze, goddeloze ellendeling  — een walgelijke    — een verschrikkelijk walgelijke zondaar  — een monster van ongerechtigheid! Wat kan dan zulke ellendelingen redden van de uiterste diepten der hel  — wat kan ons verlossen van de toekomende toorn, en wat kan onze zielen brengen tot de genieting van de eindeloze zaligheid, in plaats van eeuwiglijk te jammeren onder de toorn Gods  — nu wat anders kan ons voor de kaken der hel grijpen en ons voeren tot de poorten des Hemels dan “veel verlossing”?

Wat anders dan genade, die overvloediger is dan de overvloed van zonden, kan mijn schuldige, bezoedelde, veroordeelde ziel verlossen, kan deze rukken uit de kaken der hel, en brengen aan de boezem Gods, om tot in alle Eeuwigheid bij Hem te zijn? Het moet “veel verlossing” zijn om dit voor één zondaar te doen  — ik herhaal voor één zondaar! Als we de zonde beschouwen in haar gehele boosaardige karakter, haar volle omvang, haar algehele onreinheid, in al haar gruwelijkheid, volstrekte afschuwelijkheid en verfoeilijkheid; als we nog maar de zonde van één dag beschouwen, of van één uur, zoals deze staat tegenover de oneindige reinheid van de Heere God, de Almachtige; wat van hetgeen tekortschiet bij “overvloedige verlossing: kan één zondaar dan rukken uit de kaken van het eeuwige verderf? Doch, als we al de uitverkorenen Gods insluiten, even talrijk als de sterren aan het firmament, of als het zand aan de oever der zee, wat van hetgeen achterblijft bij “overvloedige verlossing”, kan de gehele uitverkiezing der genade zaligen? Ik kan hetgeen me maar half voldoet geen “overvloedige verlossing” noemen. Het moet tot mijn eigen consciëntie komen, uit de mond Gods tot mijn eigen hart worden gesproken, en me als een verloren zondaar naar lichaam en ziel verlossen van de toekomende toorn, of het kan geen verlossing zijn, die gepast is voor mijn zware zonden, voor mijn hopeloze zaak. Maar “bij Hem”  — in Zijn boezem, in Zijn hart, in Zijn handen, in Zijn stervende liefde, in de kracht Zijner opstanding  — in al hetgeen Hij is, en in al hetgeen Hij bezit voor de Kerke Gods  —”bij Hem is veel verlossing”; en daarom, “Israël hope op den HEERE”; want bij den HEERE is goedertierenheid, zelfs voor zo’n ellendeling als ik ben, en zelfs voor iemand, die zo grondig met schuld bevlekt is als gij.

3.  Daar de tijd teneinde loopt, gaan we over tot de genadige belofte: “En Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden”. Als we moesten luisteren naar hetgeen de mensen zeggen over Christenen en gelovigen, dan zouden we denken, dat ze geen zonden hadden; dat ze zo heilig, geestelijk en godsdienstig waren, dat de zonde en zij voor altijd van elkaar waren gescheiden; dat toen ze zichzelven aan de Heere hebben gegeven, ze afscheid genomen hebben van de zonde, en ze er nooit meer mee van doen hebben gehad. Ja, als U sommigen zou geloven, dan hebben ze de zonde lang geleden begraven, en gezorgd voor een grafsteen met opschrift.U zou op een zomeravond kunnen wandelen over hun prachtig aangelegde, netjes van grint voorziene en met bloemen overdekte begraafplaats, en geschreven vinden: “Hier ligt de zonde”!  Dwaze, dwaze mensen! Onwetende, onkundige schepselen! bedriegers, die de Waarheid Gods verkeren! Ik zeg U uit de volheid van mijn gemoed, dat we nooit iets kennen van de zonde, nóch weten, wat de zonde is, totdat het God behaagt onze ziel levend te maken tot de vreze van Zijn grote Naam. We kennen niet de verborgenheid ervan, de machtige kracht, de sluwe verdachtmakingen  — de ongerechtigheid, de gruwelijke ongerechtigheid, die we omdragen in onze boezem  — totdat het Gode behaagt Zijn dierbare vreze in onze harten te planten.

Doch zie onze tekst: “Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden”. Dat is geen woord met een geringen betekenis. Niet “zijn kleine zonden”, zijn lichte tekortkomingen:, “zijn zwakheden”; alsof Israël zulk een vroom, nederig, uitnemend schepsel ware, dat het slechts één—  of tweemaal ‘s jaars was, dat het iets verkeerds deed of dacht. “Zijn ongerechtigheden”  — dat is een krachtig woord; maar niet krachtiger dan de zaak rechtvaardigt, niet krachtiger, dan elkéén, die van God geleerd is, voelt, dat hij verdient.

En “al zijn ongerechtigheden”.

Als we met sommige mensen spreken, dan zouden we denken, dat Israël niet meer dan een half dozijn ongerechtigheden bezat. maar het Woord van God zegt: “al zijn ongerechtigheden”.  Laten we er enige van beschouwen.

Ongerechtigheden met het oog;  — spreekt daar de consciëntie niet? Is er door Uw ogen nooit ongerechtigheid begaan? Laat de consciëntie spreken.

Ongerechtigheden met het oor;  — is er geen ongerechtigheid, die Uw hart bereikt via Uw oor? U kunt geen gesprek op straat beluisteren, zonder dat de ongerechtigheid Uw hart binnendringt, door wat Bunyan noemt de “oorpoort”.

Ongerechtigheid met de mond;  — houdt U altijd Uw mond gesloten als met een breidel? Spreekt Uw mond nooit iets dat ten opzichte van het evangelie onwelgevoeglijk is? Is daar geen vleselijk gesprek, geen boos woord thuis, geen uitdrukking, die U niet gaarne zou willen, dat de vromen Gods zouden horen? Wat! Is Uw mond altijd zo stijf gesloten, dat U nooit een enkele uitdrukking ontvalt, waarvoor U zich zou moeten schamen, als U deze zou gebruiken voor een gezelschap van Gods volk?

Ongerechtige gedachten;  — als uw ogen, oren en mond rein zijn, zijn daar dan geen ongerechtige gedachten?  Wat! Zijn er binnenin die werkplaats geen ongerechtige overleggingen, geen kwade werken? O, wat moeten we onbekend zijn met ons eigen ik, als we gevoelen, dat we geen ongerechtige gedachten hebben!

Ongerechtige inbeelding;  — brengt de inbeelding U soms geen zinnelijke taferelen voor de geest, waarin Uw vleselijke hart walgelijk genoeg is,  zich te verlustigen?

Ongerechtige herinneringen;  — brengt de herinnering soms geen zonden terug, die U eertijds begaan hebt, en Uw zondige natuur is wellicht walgelijk genoeg om te wensen, dat deze groter waren geweest?

Ongerechtigheid van gevoelen;  — werkt er nooit vijandschap tegen Gods volk; geen trotsheid des harten; geen hebzucht; geen huichelarij; geen eigengerechtigheid; geen zinnelijkheid; geen lage gedachten, die U zelfs niet aan uw boezemvriend kunt openbaren?

Laat de consciëntie in Uw boezen spreken. Ik weet, wat de consciëntie in mijn boezem spreekt. Ik sta niet voor U als een heilig persoon. God kent de ongerechtigheden, die dagelijks, die ieder uur in mijn vleselijk gemoed werkende zijn, vaak tot mijn leedwezen en schaamte. Maar hier is de gezegende belofte  — een belofte, die alleen gepast is voor Israël; want allen, behalve Israël zien hun ongerechtigheden over het hoofd, en beoordelen zichzelf in eigen gerechtigheid. Niemand dan Israël gevoelt en belijdt zijn ongerechtigheden; en daarom beperkt zich de belofte van verlossing tot Israël  —”Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden”. Wat! Alle? Ja. Niet één uitgezonderd? Neen, geen spoor, geen schim, niet de schaduw van een schim; alles begraven, alles weg, alles verslonden, alles uitgewist, alles om niet vergeven, alles achter Gods rug geworpen.

Als er een enkele vlek of rimpel op onze zielen gevonden kon worden voor de Hemelse Majesteit; zou het ons voor eeuwig veroordelen tot in de onderste hel; daarom staat de Kerk voor God in Christus , , die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks” (Efe. 5:27). “Geheel zijt gij schoon Mijne vriendin, en er is geen gebrek aan U” (Hoogl. 4:7).

Maar verder. Daar is de schuld der ongerechtigheid, dat ons zo bezoedelt en dat ons onszelf doet schamen. Daar is de kracht der ongerechtigheid, de inwendige werking der zonde, die altijd tracht de overhand te krijgen. Doch God heeft gezegd: “Hij zal Israël verlossen (of vrijmaken) van al zijn ongerechtigheden”  — ongerechtigheden met het oog, oor, met gedachten, door inbeelding, met geheugen, met de daad, mond en lichaam  — van iedere ongerechtigheid, van de schuld ervan, van het vuil, en van de kracht ervan  — Hij zal Zijn Israël volmaakt en volkomen verlossen en vrij maken, wassen en reinigen. Welnu, is dan hier niet alle bemoediging voor Israël om “op den HEERE te hopen”? “Ja”, zo rijst het antwoord op, “alle reden; maar ben ik er één van dit Israël?” Wel, kunt U enige van de kenmerken vinden van het Israël, dat ik vanmorgen heb getekend? Ik ben zo laag afgedaald als ik kon, om het allereerste werk van God aan de ziel aan te wijzen. U kunt zich hierin zeker terug vinden, als God Uw ziel tot geestelijk leven heeft gebracht. Heeft Hij U overtuigd van schuld, en U doen uitroepen: “O God, wees mij zondaar genadig?”

Heeft Hij U geleerd Zijn Aangezicht te zoeken, heeft Hij U de Geest des gebeds gegeven, heeft Hij het hongeren en dorsten verwekt naar de gerechtigheid, en heeft Hij ertoe gebracht te smeken en te roepen, of Hij Zich aan Uw ziel mocht openbaren? Dit zijn blijken en kenmerken van Goddelijk werk aan Uw consciëntie. U bent er één van het Israël Gods, als U deze dingen in het hart kunt vinden. “Kom en zie”, sprak de Heere eertijds tot Nathanaël, die Hij onder de vijgenboom gezien had. “Zie, waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog is” (Joh 1:48).Er is geen bedrog in een ware Israëliet, maar oprechtheid, rechtschapenheid en reinheid.

Welnu, de Heere zal Zijn Israël bemoedigen in iedere trap en mate, in elke zaak en omstandigheid, om op Hem te hopen  — op Zijn Woord te hopen (zoals David zegt: “op Uw Woord heb ik gehoopt”  (Ps 119:81), op Zijn nodigingen, op Zijn waarheden, op Hemzelf, op Hemzelf, zo herhaal ik, naar dat aan onze consciëntie is geopenbaard, en zoals van tijd tot tijd aan onze ziel  is openbaar gemaakt. Maar waarom zou Israël “op den HEERE hopen”? Op wat voor gronden? Welke reden is ertoe gegeven? “Bij den HEERE is goedertierenheid” goedertierenheid om de zwartste misdaden te vergeven, om de meest doorgewinterde overtreder vrij te spreken. Ja wat meer is, “en bij Hem is veel verlossing”. De prijs is betaald. Aan de gerechtigheid Gods is genoeg gedaan; aan de heilige wet is op al haar eisen genoeg gedaan. De deugden Gods zijn niet met elkaar in strijd. “De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen” (Ps. 85:11). En aldus: “zal Hij Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden”, hoe talloos, hoe zwaar, hoe krachtig deze ook mogen zijn. Hoe gepast en bemoedigend is daarom deze Goddelijke vermaning! De Heere mocht deze van tijd tot tijd uit Zijn eigen mond, in onze harten doen nederdalen.

Amen

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN