Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Het opklimmen uit de woestijn‭

JC Philpot

Leerrede over: Hooglied 8:5: “Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haren Liefsten?”

Het Hooglied van Salomo is een gans geestelijk boek, omdat het zowel als enig ander gedeelte der heilige bladeren door den Heiligen Geest is ingegeven. Het is waar, wij vinden daarin figuren en beelden aan de menselijke liefde ontleend, welke door het vleselijk gemoed kunnen worden misbruikt; maar wat is het bedorven hart te heilig om het niet teugelloos te ontheiligen? Het kan vuur van Gods altaar nemen om enen afgod te wierroken. Een wellustige moge zijne vuile begeerten voeden door het zien ener kuise, deugdzame maagd, een onrein gemoed moge de oprechte bedoelingen van eenvoudige woorden verkeren,  — dit is hunne zonde en schande. Maar hun misbruik bezoedelt het op zich zelve reine niet, het doet de zuiverheid van het voorwerp niet tanen. De echtelijke liefde, waaraan de meeste zinnebeelden in het Hooglied ontleend zijn, gelijk die bestond voor den val, was zuiver en rein. God zelf heeft het zo gewild en gemaakt, dat tussen de beide geslachten genegenheid of liefde zoude bestaan; en is het huwelijk Zijne eigen instelling, dan kan in de echtelijke liefde niets onreins zijn als zodanig, gelijk ook de christelijke mannen bevolen worden “hunne vrouwen lief te hebben.”  — en alzo zijn de zinnebeelden des Heiligen Geestes daaraan ontleend rein en heilig.  Gods instelling blijft dezelfde, al heeft de bedorven mens de reine hartstochten der liefde door zijne boosheid bezoedeld.  De zonde ligt in het misbruik. “Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar de bevlekten en ongelovigen is geen ding rein, maar beide hun verstand en geweten zijn bevlekt.” Wanneer wij dan dit heilige boek lezen onder de zalving en invloeden van dien Heiligen Geest, door Wien het zelve ingegeven werd, en in ons binnenste enigermate die Goddelijke liefde hebben, van welke de echtelijke liefde en toegenegenheid slechts een flauwe voorstelling is, dan mogen wij water uit deze bron der zaligheid trekken, en wij zullen uit het liefelijk verkeer en de heilige gemeenschap, die hier gezegd wordt te bestaan tussen Christus en de kerk, enige overeenkomst vinden met de bevinding onzer eigene harten.

 De woorden voor ons behelzen ene vraag, en geoordeeld aan de vorm der voorstelling is het, alsof de persoon ene duistere en niet onderscheidene beschouwing had van hen, die nevens elkander opklimmen uit ene woeste wildernis. De persoon die hier de vraag doet, ziet onzes inziens ene beminnelijke vrouw, leunende op een persoon, nog verre boven haar verheven in edelheid van voorkomen, in schoonheid van persoon, in bevalligheid van aanzien. Ziende deze beminnelijke vrouw, leunende op deze nog veel minnelijker man, rijst de vraag bij de aanschouwer op, om hem nader te leren kennen; want in hunne manieren, verschijning, gang en houding is iets, dat zijne verbazing wekt. Maar wie is het, die deze vraag doet? In dit heilige boek worden voornamelijk drie sprekers opgemerkt, de Bruidegom, de Bruid en de dochters van Jeruzalem. De Bruidegom kan het niet zijn, want van Hem wordt gesproken als van “den Liefsten.” Het kan ook de Bruid niet zijn, want zij is die “opklimmende” uit de woestijn. Wij houden de spreker of sprekers dus voor de dochters van Jeruzalem die getroffen door dit gezicht hare verwondering zo wel als de vraag elkander voorstellen, zeggende: “Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haren Liefsten?” In de opening dezer woorden, zal ik, onder bekwaammaking des Heeren, u trachten aan te wijzen:

1.  Wie  het is, die opklimt uit de woestijn.

2.  De woestijn, waarin zij is.

3.  Het opklimmen uit de woestijn.

4.  Haar leunen op haren Liefsten in dat opklimmen.

En de Heere geve mij zo te spreken, dat het woord met kracht en zalving, dauw en geur vergezeld ga aan uwe harten.

 1. “Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn?”  — Gene andere, dan de bruid van Christus, Zijne uitverkorene vrouw de kerk of gemeente Gods. Maar door de uitdrukking: gemeente Gods, behoeven wij niet alleen te verstaan Christus ondertrouwde vrouw, beschouwd als bestaande in algemene vergadering “en de gemeente der eerstgeborenen, die in de Hemelen opgeschreven zijn” (#Heb 12.23) maar wij mogen, overeenkomstig de Schrift, deze woorden ook in beperkteren kring opvatten. Wanneer wij de gemeente beschouwen in de volsten zin des woords als de bruid, de vrouw van Christus, dan besluiten wij daarin al de verlosten, als een geheel; allen, voor wie Christus Zijn dierbaar leven heeft afgelegd, en die eeuwiglijk in de Hemel Christus zullen aanbidden en prijzen. Maar in engeren zin nemen wij voor de gemeente Christi de heiligen Gods, die nu op aarde zijn, en welke genoemd wordt: de strijdende kerk: dat is, de kerk in haren tegenwoordigen staat van lijden, gelijk zij te strijden heeft tegen de satan, de wereld en het vlees, als onderscheiden van de zegepralende gemeente daarboven. Niet op de kerk in heerlijkheid, maar op de kerk hier beneden in genade, zijn de woorden toepasselijk, welke de Heilige Geest der dochters van Jeruzalem in de mond legt: “Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn?”  Doch wij kunnen en mogen de woorden in nog bepaalde zin opnemen.  Mijns inziens mogen wij in deze woorden beschouwen ene beschrijving van de bevinding van elke levende ziel: want wat is de gemeente op aarde anders dan ene verzameling van gelovigen? De gemeente Gods op aarde bestaat uit gelovige mannen en vrouwen en kinderen enz., welke allen leden zijn van het verborgen lichaam van Jezus, en een zeker genadewerk aan hunne  zielen ontvingen, waardoor zij kenbaar zijn geworden ene levende vereniging met Jehovah het lam te hebben. En overeenkomstig deze beschouwing wens ik te beantwoorden de vraag: “Wie is zij, die opklimt uit de woestijn?” opdat mijn spreken niet zij een dolen in losse en onduidelijke algemeenheden, noch uwe gemoederen vervuld worden met een beredenerend geloof van Christus en Zijne gemeente: maar het onderwerp kome tot ene bevindelijke kennis van hart en consciëntie. Beschouwt dan met mij de persoon, opklimmende uit de woestijn, als beschrijvende ene gelovige, een kind van God, een heilige des Allerhoogsten  — niet slechts verlost door het bloed der verzoening, maar ook wedergeboren door krachtdadige genade. Beschouwt hem als bezittende ene levende vereniging met den Heere Jezus Christus,  — ene vereniging zowel voortbrengende als bewijzende ene ontdekking van Christus aan zijne ziel. Laat ons zowel eenvoudig als beslist hieromtrent te werk gaan: want ik hoop duidelijk te maken, dat alleen van zulk één kan gezegd worden te “leunen op Zijnen Liefsten.”

 Wij behoeven dus niet ver te gaan, om te ontdekken in het licht en leven van ‘s Geestes onderwijzing, wie deze is. Het antwoord kan geredelijk zijn: hij is ene Gode-levendgemaakte door wederbarende genade; iemand, die kennis heeft aan de intrede des Woords in zijne consciëntie, waardoor de verborgenheden zijns harten zijn ontdekt, en de schuld, de vuilheid, het kwaad en de rampzalige gevolgen der zonde zijn openbaar geworden aan hem. Hij kent iets van de bedriegelijkheid, huichelarij en Goddeloosheid zijner gevallen natuur. Hij is afgezonderd van de wereld, het zij die belijdenis doet of niet, door een onderscheidingswerk der genade aan zijn hart.  Hij heeft leren inzien de ledigheid ener blote verstandskennis der waarheid, zonder de bevindelijke kennis van de helende kracht van liefde en bloed. Hij is ontledigd aan eigen wijsheid, vleselijke sterkte, en vijgenbladeren-gerechtigheid en ziet dat hij, of een personeel aandeel moet hebben aan het bloed en de gehoorzaamheid van Jezus, of voor eeuwig in zijne zonden omkomen. Hij bezit, als ene gave des Heiligen Geestes, een levend geloof; een geloof, dat werkt door de liefde, het hart reinigt, afscheidt van de wereld, verlost van de kracht en heerschappij der zonde, den boze overwint, genade en sterkte, leven en kracht ontvangt uit de volheid van Jezus Christus, welks einde is de zaligheid der ziele. Hij is gezegend met ene goede hoop in genade; die ene ontdekking had van den Heere Jezus aan zijne ziel, waardoor in zijn hart opgewekt werd ene hoop op Zijne barmhartigheden, en hij zijn anker mocht uitwerpen, dat beide zeker en vast is, ingaande in het binnenste van het voorhangsel, waar hij zeker is tegenover dood en hel, en door ondersteunende genade elken storm kan doorstaan. Hij heeft ene levende vereniging met de Heere Jezus; want hij wordt gezegd “te leunen op zijnen Liefsten”  — waardoor te kennen gegeven wordt, dat hij zulk ene vereniging heeft met Jezus, welke hem enig en alleen doet rusten op Hem, en op hetgeen waartoe Hij hem van Gode geworden is. Hij is één, die bij tijden gezegend en beweldadigd wordt, niet slechts met vereniging, maar ook met een liefelijke en heilige gemeenschap met den Heere van leven en heerlijkheid; want op Hem te leunen geeft zulk ene heilige en nauwe vereniging te kennen als Johannes, die aanlag in Jezus schoot. Maar ook is hij niet onbekend met beproevingen of verzoekingen, want de woestijn heeft van beiden genoeg; hij is niet onkundig van lijden, verdrukking en droefheden, want deze zijn doorgaans de grote tekenen van de tegenwoordige staat. hij kent evenzo geestelijken honger en dorst want de woestijn zelve heeft spijs noch drank. Ook is hij geen vreemdeling van vurig vliegende draken, die de woestijn aller wege vervullen, noch van de perikelen en gevaren, die de reizigers omringen, van de pestilentie winden, van de roofzuchtige Arabieren, en de stuivende wolken van zand.

 Doch met al de wisselingen der woestijn, welke hij diep en pijnlijk gevoelt; met al haar stof op zijn gelaat en klederen, met zijn getaand gelaat en vermoeiden gang, is er toch in zijn houding en uitzicht iets, dat ene aanschouwer, die althans ogen heeft voor ware genade, met verwondering en verbazing lokt. Een gezaligd zondaar is een wonder voor de aanschouwing der engelen. De ouden plegen te zeggen: een goed mens, worstelende met moeilijkheden, is een goed gezicht voor de goden. Wij mogen met de Christelijke waarheid zeggen, dat de verborgenheden der verlossing “dingen zijn, in welke de Engelen begeren in te zien”; en wat is onder deze verborgenheden groter, dan een behouden zondaar?  Dat een mens, die wegens erf—  en dadelijke zonde, niets dan den eeuwigen toorn Gods verdiend heeft, uit zijnen billijk waardigen staat gebracht wordt tot ene niet te eisene zaligheid, moet voorzeker immer een heilig wonder zijn! En dat u of ik van eeuwigheid door God zouden zijn uitverkoren  — aan Jezus gegeven ter verlossing  — door den geest levend gemaakt om onzen verloren, wanhopigen staat te gevoelen  — gezegend met ene ontdekking van den Heere Jezus Christus en Zijne zaligmakende genade  — dit is en zal altijd hier ene stof zijn van heilige verwondering, en hiernamaals de grondtoon van eindelozen prijs. Een mens zo te zien gans anders hij eenmaal was,  — zorgeloos, vleselijk, onkundig, onverschillig, en nu hem te zien op de knieën, biddende om genade, bittere tranen wenende, zware zuchten lozende, en opwaarts ziende om vergeving in zijn wanhopigen staat  — moet zulk een mens niet met verbazing en verwondering beschouwd worden? Een ander te zien, die een weg had van beslommering, die overladen met eer, rijkdommen en alles wat de wereld aantrekkelijkst heeft  — al deze dingen om Jezus wil schade te achten, dan de schatten van Egypte, is die mens niet als een wonder? Hier op aarde te leven in vereniging met de onzienlijken God  — te spreken tot Jezus, Wien het zinnelijke oog nooit zag, noch Wiens stem het uitwendig oor ooit hoorde: en Hem evenwel te aanschouwen, als de Onzienlijke, met het oog der geloofs, zó alsof het natuurlijk oog Zijnen heerlijken persoon zag, en zo duidelijk en klaar Zijne stem inwendig in het hart te horen, als of het geluid Zijner lippen in onze oren klonk  — is dat niet een wonder? Een mens de voorrang zien geven aan ene toelaching van Jezus aangezicht en een woord van Zijne vrede-sprekende lippen, boven al de titels, ere, vermaken en krachten, welke de wereld geven kan,  — voorzeker, indien er wonderen zijn op deze aarde, dan is dit één derzelve! En alzo zegt de Heere zelf:”Hoor nu toe, Jozua, gij Hoogepriester! gij en uwe vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken!” (#Zac 3.8). En wederom, (#Jes 8.18): “Ziet, ik en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël.” Mogen wij daarom niet met verwondering en verbazing zeggen. “Wie is deze?”  —”Wel, deze mens ken ik, als wereldsgezind, hoogmoedig, eer— en zelfzuchtig  — overgegeven aan de ijdelheid en trotsheid  — als begraven in het staatkundige, verzwolgen in vermaak en vrolijkheid, overgelaten aan alle vuil en zinnelijks! En ziet, nu bidt hij, hij is werkzaam, teder van hart, verkiest het gezelschap van Gods kinderen, verlaat alles, wat eenmaal zijn vleselijk gemoed goedkeurde en najaagde, en openbaart in zijnen wandel, omgang en ganse gedrag, dat hij een nieuw schepsel geworden is. “Wanneer wij zulk enen zien, vooral voor het eerst nadat de genade zijn hart heeft veranderd, mogen wij wel een tweeden tijd in hem aanschouwen, en zeggen: “Wie is deze?”” Dit was ook het gevoel der discipelen, toen Saulus terstond Christus predikte in de synagogen, dat Hij de Zoon van God is. En zij ontzettenden zich allen, die het hoorden, en zeiden: “Is deze niet degene, die te Jeruzalem verstoorde degenen, die dezen naam aanriepen?” Evenzo zien wij en verwonderen ons vaak met ene heilige blijdschap, dat Hij, die aan Gods rechterhand regeert nog immer zegetekenen aan Zijne onsterfelijke kroon toevoegt. En mogen wij zien onder onze nauwe en lieve betrekkingen, dat de alles overwinnende Heer hen met Zijnen vinger heeft aangeraakt en door Zijnen Heiligen Geest bewrocht, dan aanschouwen wij het met een heilige verwondering en tedere toegenegenheid, gemengd met de tranen van lof en dank aan den God van alle barmhartigheden.

 2.  Zo ver zagen wij wie het is, van welke hier gesproken wordt, wij gaan nu voort te overwegen waar de lijdende gemeente van Christus zich thans bevindt, want zal zij opklimmen uit, zij moet in de woestijn zich bevinden. De woestijn heeft in Gods Woord ene doorgaande gelijkenis en betekenis, welke grotendeels wordt afgeleid en duidelijk gemaakt in die landen, waar ene uitgestrektheid van onvruchtbaar zand gevonden wordt. In dit vochtige, gezegende klimaat, waar het plantenleven zo welig en schoon is, kunnen wij ons schier niet voorstellen wat ene woestijn is in een der keerkringslanden, waar blad noch grasscheutje groeit en alles woest en wild is, maar de oost en zuid streken van Palestina zijn vol van zulke onvruchtbare streken; waarom ook de woestijn zo menigvuldig als zinnebeeld in Gods woord voorkomt, als ook, omdat de kinderen Israëls veertig jaren in de woestijn omdoolden, welke daardoor een vast zinnebeeld werd van de gemeente Gods, in haren lijdenden staat. Israël reisde daarin veertig jaren, ondersteund door het manna des Hemels en de wateren uit de rotssteen, gelijk ook Christus kerk thans leeft van het Brood des hemels en de stromen des Heils. Doch zien wij waarom de staat en  toestand der gemeente Gods vergeleken wordt bij een woestijn; want deze heeft zekere grote kenmerken, welke haar op ene treffende en bevindelijke wijze afbeelden.

a. Ene woestijn is een onbebouwde plaats. Mensenkunst noch vlijt kan haar vrucht noch bloem doen voortbrengen. Het is een dor onvruchtbaar zand, een woeste streek op welke de zon altijd haar verzengende stralen werpt  — geen plant vindt daar levenskracht noch groei, dan slechts enige doornstruiken. Alzo is van nature het hart des mensen  — onbebouwd, woest en ledig.  In het vleselijk gemoed des mensen kan geen geestelijk goed groeien;  — ik zeg geestelijk goed, omdat dit geheel iets anders is dan natuurlijk en zedelijk goed. Wanneer de Heere dan iets goeds wil doen  groeien in de mens, dan geeft Hij hem een nieuw hart en een nieuwen Geest; en in dat nieuwe hart en nieuwe Geest plant Hij met eigen hand de genaden des gezegenden Geestes, en kweekt en onderhoud die met zijn koesterend oog. Wat goeds er in de mens is, het is door de genade Gods, want “alle goede gaven en volmaakte giften dalen af van den Vader der lichten.” “Uit Mij, zegt de Heere, is uwe vrucht gevonden.” “Gelijkerwijs de rank gene vrucht kan dragen van zich zelve, zo zij niet in de wijnstok blijft; alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft.” Het is zo, er zijn na de val nog enige overblijfsels in het natuurlijke mensdom, zoals medelijden, weldadigheid en vele prijzenswaardige genegenheden; maar er zijn ook beminnelijke personen, die wel verre van Godsdienstig te zijn, zelfs de naam en het denkbeeld ener Godsdienstige belijdenis verre van zich werpen. Het is in die zelfde samenleving duidelijk, dat mannen hunne vrouwen en ouderen hunne kinderen liefhebben; en omgekeerd, en dat algemene oprechtheid en zedelijkheid in gedachten en denkwijze bemind wordt. Doch hier is het begin en einde tevens. De heerlijkheid Gods wordt door hen niet gezocht, en bij gemis van haar wordt geen geestelijk goed gevonden, noch iets dat Zijner ogen welbehagelijk is. Terecht wordt daarom het natuurlijk hart vergeleken bij een woestijn, waar allerwegen dorheid en woestheid heerst.

 b. Doch er is ene andere reden waarom ons tegenwoordig leven bij ene woestijn vergeleken wordt:  — het is ene eenzame plaats, gelijk de Heere zelf haar noemt, (#Jes 35:1): “De woestijn en de eenzame plaatsen zullen hierover vrolijk zijn.” In de woestijn bevinden zich gene inwoners, met bepaalde en vaste woning. Zij wordt door mensen doorgereisd, maar altijd met haast. Daar zijn steden noch dorpen, gene menigte noch gedurige bezoekers. Enkele zwervende benden van rovende Arabieren, in tenten wonende, zweven daar steeds als wolken stuivend zand. Alzo is dit leven alleen een staat van overgang. Wij hebben hier gene blijvende stad; gene rustplaats; geen tehuis; maar zijn altijd in enen staat van verandering. Gelijk de rovende Arabieren leven wij in tenten, opgeslagen voor enen nacht; en met de reiziger in Psalm 107 beschreven. “in de woestijn dwalende, in enen weg der wildernis, die gene stad ter woning vinden.” en dit is zo wel waar van ons hart als van ons tegenwoordig leven. Gelijk de natuurlijke woestijn ene plaats is waar gene mensen ene vaste woonplaats hebben noch kunnen vestigen; alzo is het hart des mensen, in dezen tegenwoordige staat; zo rusteloos als het bewogen zand, en ongestadig als de vermoeide voet, die haar betreedt. “Sta op, vertrek, dit is uwe ruste niet” klinkt als met bazuinen geluid door de woestijn.

 c.  De woestijn is verder ene gepaste voorstelling van onzen tegenwoordige staat, dewijl zich daar menige vermoeienis en lijden opdoet. Het doorreizen zelve is op zich zelve vermoeiende. Moest u dag aan dag zwoegen door het hete zand, onder de verzengende hitte der zon  — mat door de hitte, als bewolkt door stof, schier verstikt door de pestilentie-winden, die de woestijn vervullen, met weinig spijs en drank  — wat een arbeid en lijden zou u lot zijn! En hoe zou het u bij vernieuwing vermoeien en ontmoedigen, wanneer u uw oog liet gaan over de wijd uitgestrekte woestijn, en het scheen, dat u er nooit uitkwam, of veilig de plaats uwer bestemming zoudt bereiken!  Alzo is het in de genade. Het tobben en zwoegen, de angsten, vermoeienissen en lijden van dit leven, maakt het tot ene woestijn voor allen, die waarlijk God vrezen.

 d. De woestijn was niet alleen ene plaats van onderscheiden vermoeienissen en lijden, maar ook van groot gevaar en perikel. Mozes herinnert de kinderen Israëls daaraan, als hij zegt; “Die u geleid heeft in die grote en vreselijke woestijn, waar vurige slangen en schorpioenen, en dorheid, waar geen water was.” (Deut. 8.15) Jeremia spreekt van “een Arabier in de woestijn:” (Jer. 3.2) gelijk wij weten, dat er ten huidigen dage onderscheidene stammen zijn van bedouin Arabieren, altijd gereed zijnde om de reizigers te grijpen, hun alle goederen te ontroven, met geweld te dreigen en ter ontkoming aan het zand prijs te geven. Daar benevens geweldige winden van pestilentie en beroving vervullen de woestijn, gelijk “die grote wind, welke kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, waarin Job’s kinderen waren,” (Job 1.19); en “het gerucht,” hetwelk God zond om de legerbenden van de trotse Sanherib te slaan (2 Kon. 19). Dus waren boven de innerlijke gevaren der woestijn als ene onvruchtbare landstreek van zand, vele gevaren van verschillenden aard, die den ongelukkigen reiziger aangrepen. Zo is het in de dingen Gods. Er zijn vurige slangen en schorpioenen in onze eigene harten, in de zonden, die met vergiftigde tanden en angels bijten en steken. Daar is de satan, gelijk een bedouin Arabier, met zijn lange speer, die altijd uitgaat op roven en plagen, indien hij niet kan verslinden. Alzo zijn er winden van verzoekingen, beide van geweld en bederf, die de ziel huilende doorkruisen, alsof zij de ziel met kracht zouden overweldigen, en haar besmetten met het vergift van alle in en uitwendig kwaad. Nog zijn er stuivende zandwolken, die het leven Gods inwendig dreigen te hinderen en te verstikken, door de opwerping en voort rolling van wolken der verdorvenheden onzer onreine natuur.

e.  Eindelijk, de woestijn heeft, noch biedt voedsel. De kinderen Israëls werden onderhouden door het manna des Hemels. De woestijn heeft geen water. De kinderen Israëls moesten drinken uit de woestijn die volgde. Alzo deze wereld. In de woestijn der wereld is geen voedsel,  — in de woestijn des harten is geen water. Honger en dorst zijn perikelen genoeg  — al waren er gene andere  — om de woestijn met haar eigen bijzonder karakter te bestempelen.

 Om deze  — en meer niet door mij gemelde  — redenen, wordt de tegenwoordige staat van Gods gemeente in de schrift vergeleken bij ene woestijn; en ieder kind van God heeft daarvan de bewijzen in zijn eigene bevinding. Hij heeft voor zich zelven te leren dien eenzamen weg, dat pad van beproevingen, verzoekingen en oefeningen, welke hem dit tranendal zal doen leren kennen als niet zijn bepaald verblijf, dat het leven hier geen leven is noch de gelukzaligheid beneden de wolken woont, dat ongemengde gelukzaligheid zonder smart en wee, zal genoten worden, nadat het lichaam in de aarde gedaald is, en de ziel opgenomen in de woningen der heerlijkheid, waar alle tranen van de ogen zullen worden afgewist.

 3.  Wij komen tot ons derde punt, welke is te beschrijven het “opklimmen” der bruid. Zij wordt door den Heiligen Geest beschouwd te reizen in de woestijn; maar niet zo zeer in haar middenpunt zijnde, als wel daaruit “opklimmende.” Nu, hoe klimt zij op? Wanneer zij, om zo te spreken, de woestijn achter zich kan laten in hare gewaarwordingen; of bevindelijker wijze zo uit opklimmende, in het vooruitzicht harer ziel, om voor zich te aanschouwen ene gans verschillende landstreek, is een groot verschil. Wanneer u een reis moest doen door de grote Sahara van Afrika of in de woestijn van Arabië, zou u gedurig voorwaarts zien, of u ook bemerkte het land uwer bestemming  — een land van beken en stromen, waar u voedsel, verkwikking en rust wachtte. Nu, elke begeerte uws harten, elke uitstrekking uws angstvalligen gemoeds, om van de woestijn en hare u omringende gevaren verlost te worden, zou in zeker opzicht zo vele opklimmingen uit de woestijn zijn.

 a. Het opklimmen uit de woestijn is dan vooreerst, een uitgaan van ons zelven, want wij zelf zijn ons ene woestijn. Het is ons woest, verwilderd hart, dat de wereld maakt wat zij ons is; onze eigene onvruchtbare gestalte  — verwoest, eenzaam, wild gemoed onwaardigheid, onbekwaamheid en gebrek aan geestelijke vruchtbaarheid — beproevingen, verzoekingen en oefeningen  — honger en dorst naar de gerechtigheid;  — in één woord, hetgeen onze eigen boezem doorgaat, maakt ons de wereld tot ene dorre woestijn. Vleselijke mensen bevinden de wereld niet ene woestijn. Zij is hun Eden; althans zij zoeken haar zo te maken. Zij zoeken haar vermaak en bouwen op haar geluk; ook dromen zij van geen andere oogst van vreugde en vermaak, dan hetgeen zij inoogsten in deze gelukkige vallei, waar vreugde, gezondheid en peinzende geesten steeds nieuwe tonelen van genoegen uitdenken. Maar een kind der genade, geoefend met duizend moeilijkheden, gaande door menigvuldige tijdelijke en geestelijke droefheden, en inwendig gekweld door gebrek aan Hemelse vruchtbaarheid, vindt de woestijn binnen in zich. Doch hij is steeds daaruit opklimmende, door met het geloofsoog te zien op Hem, die er hem alleen kan uitvoeren. Hij klimt op uit zijne eigene gerechtigheid, en schuilt in Christus gerechtigheid  — uit zijne eigene sterkte, en vertrouwt op Christus’ kracht  — uit zijne wijsheid, en steunt op Christus wijsheid  — en uit zijn verzochten, beproefden, verwoesten en verwarden staat, om rust en vrede te vinden in het volbrachte werk van de Zone Gods. En zo klimt hij bevindelijker wijze op uit de woestijn van zich zelven. Elke zucht des harten over de zonde en hemzelven als zondaar; elk haken naar Jezus; elke zucht, verlangen, roepen of kermen, het is alles opklimmen. Elk gelovig steunen op Zijne genadige Majesteit; ieder werpen zijner ziel op Hem, die bekwaam is zalig te maken; elk gevoel van liefde, tedere gedachte en toegenegene begeerte  — zijn worstelen, angstvallig uitzien, zoeken naar de omhelzing van Jehova het Lam, naar de openbaring Zijner liefde aan zijne ziel  — dat alles is uitgesloten in de uitdrukking: “opklimmen uit de woestijn”. Zo mede het keren zijns rugs naar de wereld; verachting harer vermaken, ere, hoogmoed en begeerten; en gemeenschap en vereniging te zoeken met Jezus als het hoogste vermaak, — alle ding schade en drek achten, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus zijnen Heere, aan zijne ziel ontdekt door de kracht Gods. Alle onbestaanbaarheid met ‘s Heeren genade en heerlijkheid; verzaking van alles wat niet des Heeren goedkeuring kan wegdragen; los scheuring van alle vrienden  — hoe lief en nabestaande dan ook  — indien zij hem afhouden van den Heere en van Christus aan te hangen; zoeken uit te komen uit alle kronkelingen der zonde, alle aankleving van onheilige begeerten, alle ingevingen van hoogmoed, alle werkingen van ongerechtigheid, alle nederzinkingen in moedeloosheid  — met deze banden en kluisters te breken, en de handen des geloofs uit te strekken tot de omhelzing van Jezus, die hem alleen kan redden uit zijn verderf  — dit is een opklimmen uit de woestijn. Gods volk te beminnen; ene begeerte om met hen in liefelijke toegenegenheid en heilige gemeenschap te verkeren; hen de uitnemendsten der aarde te schatten; hen te verkiezen tot zijn gezelschap,  — dit is ook een opklimmen uit de woestijn, dewijl zij allen opklimmende zijn en wij met hen in hart en ziel. Het is dan alsof Gods volk elkander bij de hand namen, en zeiden: “Kom broeder! Kom zuster! Laat ons uitgaan uit de wereld, uit deze woestijn waar wij niet langer woningen hebben; laat ons voortgaan op onze reize naar het Hemelse vaderland. Het tehuis is in het oog  — de Hemel in ‘t gezicht! Zij die ons zijn voorgegaan zijn daar behouden aangekomen. Zij allen kwamen op uit de woestijn  — uit de wereld en zagen en leunden op Jezus. Laat ons doen gelijk zij deden. Verenigen wij handen, harten en genegenheden, en laat ons door enen band verbonden opklimmen uit de woestijn en in zoete vereniging wandelen, als degenen, welker harten door den Heere gewrocht werden.”

 Verder moeten wij opmerken, dat er niet gezegd wordt: “Die opgeklommen is” ; noch: “Die opklimmen zal” ; maar: “Die opklimt“. De bruid is nog immer opklimmende; opklimmende en nog steeds in de woestijn zijnde:  opklimmende uit het eigen zelf, uit eigengerechtigheid en zonde, en evenwel vaak althans inwendig, verstrikt in dezelve; opklimmende uit de verzoekingen en het Goddeloze, en nochtans daar menigmaal door overwonnen; opklimmende uit twijfel en vreze, ongeloof, moedeloosheid en droefheid, en noch steeds door alle deze terug gehouden, gevangen genomen en overweldigd  — zo is zij steeds opklimmende, ja tot dat de dood den dunne scheidsmuur zal verbreken, altijd opklimmende; of indien zij al enige ogenblikken schijnt uitgekomen te zijn in ene zoete genieting van Christus liefde, valt zij nochtans telkens weder terug; en heeft zij al weder en weder hare woestijn reize te aanvaarden.  Zij gelijkt dan den kinderen Israëls, welke in het eerste jaar hunner reize tot aan de grenzen des beloofden lands naderden, en nochtans weder terug moesten naar de Rode Zee.

 4. Onze vierde en laatste opmerking betreffende de bruid was, dat zij “liefelijk leunde op haren Liefsten”. Zij had dan een uitverkoren reisgezel; en naar de kennis van haar hart begeerde zij ook gene anderen. U weet, dat zij, die elkaar liefhebben graag samen zijn: twee beminden zijn een genoegzaam gezelschap voor elkander, en een derde zoude een indringer zijn. Alzo met de gemeente van Christus en haar heerlijk Verbonds-Hoofd. Wanneer zijn bij Hem is, heeft zij den besten metgezel; zij leunt op enen Die haar dierbaar is, en Wien zij meer dan naar evenredigheid lief is: want zij kan Hem slechts liefhebben met een menselijk hart, maar Hij heeft haar lief met een Goddelijk hart. zo veel derhalve, als God uitnemender is boven de mensen, zo veel te uitnemender is de liefde van Christus tot Zijne kerk boven de liefde die zij Christus toedraagt. Kunt u berekenen de mate der breedte, lengte, diepte of hoogte van die liefde van Christus? Dan zoudt u even goed God kunnen meten! En gelijk Hij, die de oneindige is, niet kan gemeten worden. Alzo kunt u meten noch bevatten de liefde van Christus, “die kennis te boven gaat”. Maar “wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft lief gehad”. Op zijn best hebben wij slechts een druppel Zijner liefde in ons harte; in Zijn harte is een oceaan van liefde. Ons kan een straal der zon verlichten, maar die straal is de zon zelf niet, zij leeft boven die ontelbare stralen. Alzo kan de Heere met een straal Zijner liefde en heerlijkheid des zondaars hart bestralen, maar buiten die heeft Hij in Zich al de volheid der Godheid  — ene onuitledigbare fontein  — de Liefde Zelve voor Zijne heiligen beide in Hemel en op aarde. Het is de terugkaatsing Zijner liefde, die ons Hem doet liefhebben; en voor zo ver wij Zijne gezegende Majesteit beminnen, leunen wij op Hem. Die houding geeft te kennen zwakheid en nochtans tedere toegenegenheid. Het is een beminnelijk, een schoon gezicht ene vrouw te zien leunen op de arm van haren man! Het is haar voorrecht daarop te mogen leunen, en zijn voorrecht haar te ondersteunen. Maar het is verre van een schoon gezicht te zijn ene ijdele vrouw te zien hangen op eens mans arm. Alzo in de genade. Het is een beminnelijk gezicht Christus en de kerk in liefelijke vereniging te zien. Maar het zou niet een aangenaam gezicht zijn uwen zoon te zien wandelen met een eerloze hoer. Hem met zijne vrouw te zien mocht uwe oplettende toegenegenheid uitlokken; maar met iemand, die harer kunne oneer aandoet, zou alle eergevoel eens vaders aandoen. Aldus de kerk in vereniging te zien met Christus, en als zodanig op Hem te leunen, is een aangenaam schouwspel; maar hen, die belijdenis van den Godsdienst doen, te zien verenigd met de wereld?  — ik laat hier de toepassing aan u over.

 Op Christus te leunen als haren Liefsten is voor de Kerk te leunen op Zijnen heerlijken Persoon als Godmens  — op Zijne verbondsbedieningen  — op Zijne onveranderlijke liefde, verzoenend bloed, rechtvaardige gehoorzaamheid,  — in één woord, op alles wat Hij is als Jezus. Op Hem zo te leunen, is met alles wat wij hebben, voor tijd en eeuwigheid, geheel en alleen te rusten op den Zone Gods en Zijn volbrachte werk. En zodoende wordt de gemeente Gods hier voorgesteld. De heilige Geest stelt ons haar voor als opklimmende uit de wereldwoestijn. “Leunen op haren Liefsten”. En wie moge de beminde der gemeente zijn dan Jezus?

 Is dat ook uwe houding? Zouden de dochters van Jeruzalem, wanneer zij u aanschouwden, ook met heilige bewondering zeggen; “Wie is deze man, deze vrouw, die opklimt uit de woestijn en liefelijk leunt op zijnen liefsten?” zouden zij u biddende, begerende en smekende zien opklimmen? Zouden zij u bij tijden op de knieën zien met verlangend oog uitziende naar, of genietende ene geopenbaarde barmhartigheid, gelijk Johannes leunde op Zijnen schoot? Zouden ze u zien hebben of begeren ene vereniging of gemeenschap met Jezus? En zouden ze van u in waarheid kunnen zeggen: deze persoon is opklimmende uit de woestijn, liefelijk leunende op Jezus, als zijnen liefsten?  Kunnen uwe vrienden of betrekkingen van u zeggen: wie is deze, die eertijds als begraven in de wereld, lichtvaardig en beuzelende, hoogmoedig en ijdel, overgegeven aan de zonde en zich zelven? En o, hoe is Christus nu zijn alles!  — Welk een verandering!  — Of zouden Gods heiligen van u zeggen: hoe klimt deze man uit van zich zelven, en hoe overtuigend leunende op Jezus! Zouden uwe bekenden, die God vrezen, zo en zo van u kunnen zeggen?

 Dan, ala u iets in uw zielsbevinding ontwaart overeenkomstig hetgeen de heilige Geest in onzen tekst heeft nedergelegd, u bent kennelijk een van ‘s Heeren dierbaar volk. U behoort tot de gemeente Gods. U bent opklimmende uit de woestijn, liefelijk “leunende op uwen Liefsten”. En hier op hem leunende, zult u Hem namaals van aangezicht tot aangezicht aanschouwen. U zult met Hem zijn in de gelukzaligheid; en de dag zal komen, wanneer u Hem met onbedekt aangezicht zult aanschouwen, en Hem eeuwig aanbidden, bewonderen en genieten.

Amen

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN