Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De slappe handen versterkt en de struikelende knieën vastgesteld

JC Philpot

Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast. Zegt tot de vreesachtigen1 van hart: weest sterk en vreest niet; ziet! Ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods; Hij zal komen ulieden verlossen.” Jesaja 35: 3, 4.

Het boek der profetieën van Jesaja begint, waar God mee begint, in het geweten van de zondaar, namelijk – in bedreigingen, bestraffingen en veroordelingen van de zonden. Het boek eindigt, waar God in een zondaars hart eindigt – in beloften, barmhartigheden en zegeningen. Zo is dan de orde van God, èn in Zijn woord, èn in Zijn genade in de nauwste overeenstemming.

De ziekte wordt eerst blootgelegd, voordat het geneesmiddel wordt geopenbaard; eerst wordt de wonde aangewezen, opdat de toepassing van de heilzame balsem zoveel te heerlijker zou zijn. Zo lezen wij in het eerste hoofdstuk: “Wee het zondige volk, het volk van zware ongerechtigheid, het zaad der boosdoeners, de verdorvene kinderen! Zij hebben de HEERE verlaten, zij hebben de Heilige Israëls gelasterd, zij hebben zich vervreemd, [wijkende] achterwaarts. Waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals des te meerder maken; het ganse hoofd is krank, en het ganse hart is mat, van de voetzool af tot het hoofd toe, is er niets geheels aan hetzelve; maar wonden, striemen en etterbuilen.” Welk een beschrijving van de inwendige toestand, en de uitwendige handelingen van een zondaar, die hij met het hart, de lippen en het leven openbaart!

Maar hoeveel verschilt hierbij de uitspraak des Heeren op het einde van dit profetisch boek! Met welk een tederheid en liefde spreekt Hij Zijn Sion aan; welke beloften, van haar zonden te zullen uitdelgen als een nevel, en dat er verheuging over haar zal wezen met blijdschap en vrolijk gezang. Welke verklaringen, dat, schoon een vrouw haar zuigeling mocht vergeten, de Heere toch Zijn beminden niet vergeten zal!

Het hoofdstuk dat voor ons ligt, is vol van beloften, ja zoals de watervaten op de bruiloft te Kanaän, tot de rand toe daarmee gevuld. Och! Dat dezelfde genadige Heere, Die het water in wijn veranderde, deze morgen met ons zij, en ons een weinig geve te smaken van de nieuwe wijn van Zijn Koninkrijk.

Ik merkte zo even aan, dat dit hoofdstuk vol is van beloften, maar te midden van deze beloften vinden wij, als bij wijze van tussenvoeging, een bevel gegeven. In vers 1 had de Heere gezegd dat “de woestijn en de dorre plaatsen vrolijk zouden zijn, en de wildernis zou zich verheugen en bloeien als een roos.” Na dit meer te hebben uiteengezet, breekt hij eensklaps af, alsof Hij aan zekere personen, enig werk beval, wat Hij aan hun handen toevertrouwde. “Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast.

Zeg de vreesachtige van harte: weest sterk, en vreest niet; ziet ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods; Hij zal komen en ulieden verlossen.” En wie wordt die last opgedragen? Wie zijn het die hier in het bijzonder worden aangesteld? Het zijn de dienstknechten en afgezanten van God, zij, die Hij met Zijn genade in hun harten en Zijn woorden op hun lippen uitzendt.

Er worden ons twee belangrijke lessen gegeven:
1. Dat het versterken van slappe handen, het vaststellen van de struikelende knieën en het vertroosten van de vreesachtige harten een belangrijk gedeelte van de Christelijke bediening is.
2. Dat juist diezelfde personen, aan wie de beloften in dit hoofdstuk gedaan worden, en van wie de Heere zegt, dat zij “de vrijgekochten des Heeren zijn;” en waarvan Hij verklaart: “Zij zullen tot Sion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen” – dat zij, tenminste velen onder hen, slappe handen, zwakke knieën en vreesachtige harten hebben.
In de beschouwing van deze woorden zal ik, als de Heere mij gelieft te bekwamen; pogen aan te wijzen:

1. Wat wij te verstaan hebben door slappe handen, struikelende of zwakke knieën en vreesachtige harten.

2. De algemene lastbrief, om de slappe handen te versterken, de zwakke knieën vast te stellen en de vreesachtige harten te vertroosten.

3. De bijzondere boodschap die de Heere door de mond van Zijn dienstknechten brengt aan hen, die slappe handen, zwakke knieën en vreesachtige harten hebben; “Vreest niet; ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods, Hij zal komen en ulieden verlossen,”

I. Wat wij te verstaan hebben door slappe handen, struikelende of zwakke knieën en vreesachtige harten.
Het spreekt vanzelf, dat de Heere hier figuurlijk spreekt. Het zijn geen natuurlijke handen en knieën, die slap en struikelend zijn, maar geestelijke. Wie zou ook zo dwaas zijn dat hij, hier aan verlamde handen en jichtige knieën dacht. Integendeel verwijst het ons naar iets geestelijks en bevindelijks, waarvan dit gepaste en nadrukkelijke zinnebeelden en afschaduwingen zin.

A. Het eerst trekt onze aandacht de uitdrukking “slappe handen.” Wat is de hand? Wat zal wel deze gemeenzame vergelijking te kennen geven? Niemand is het onbekend, dat de hand het belangrijkste en meest gebruikte lid van het lichaam is. Hoe vele onvermijdelijke diensten bewijst zij ons! Zouden wij zonder handen niet verminkt en ten enenmale geschonden zijn!

Vraagt u daarom, wat met dit belangrijke lid van het lichaam – het aanzienlijke gedeelte van de mens, waardoor hij zich boven het redeloze dier verheft, omdat de hand de bevelen van zijn redelijk verstand ten uitvoer brengt – wat hiermee in de genade wordt aangewezen? Het is het geloof – die edelste vrucht des Geestes, die koningin aller genadegaven, dat allerbelangrijkst lid van de nieuwe mens, dat hier en elders door de hand wordt voorgesteld. Laat ons ter verduidelijking, van ons onderwerp, enige van de gewichtige diensten, die de hand te verrichten heeft, opnoemen; ik zeg enige, want allen zou ons onmogelijk zijn.

1. Een belangrijke verrichting van de hand is de voorwerpen aan te grijpen en vast te houden. De menselijke hand is een meesterstuk van samenstel; de sterke weerstand van de vingers met de duim, is door de Goddelijke bouwmeester juist zo gevormd om de voorwerpen vast te houden. Tot deze dienstvaardigheid werken alle spieren, aders en zenuwen samen.
Vinden wij in de werkzaamheden des geloofs hiermee geen overeenstemming? Hoor slechts, wat de Heere zegt: “Of het moest Mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met mij maken; vrede zal hij met Mij maken.” Er is een aangrijpen van Gods sterkte, en dit gebeurt niet anders dan door het geloof. Weet u mij een andere genade van de Geest te noemen, die de Heere aangrijpt, zoals Jakob vasthield, toen hij met de Engel worstelde, of zoals de zinkende Petrus de hand van Jezus aangreep?

“Grijp naar het eeuwige leven,” zo luidt de vermaning van Paulus aan Timothéüs Maar hoe zal het eeuwige leven, en in het bijzonder JEZUS, “Die het leven is,” aangegrepen worden, tenzij door het geloof? “Die in Mij gelooft,” zegt de Heere, “die heeft het eeuwige leven.” Hij heeft het, door het aan te grijpen en vast te houden. Wij lezen ook, van “een toevlucht nemen, om de voorgestelde hoop vast te houden,” zoals de doodslager onder Israël die zijn toevlucht tot een der vrijsteden nam, en veilig en behouden was, zolang hij zich daar ophield. Zo mag de schuldige zondaar zijn toevlucht tot de Heere Jezus nemen. En door het geloof vasthouden aan die hoop, die hem in het Evangelie van Christus voorgesteld is.

2. De hand is het belangrijke werktuig waardoor de krijgsman strijdt. En hoe vaak wordt de christelijke bevinding in de schriftuur bij een strijd vergeleken, “Strijdt de goeden strijd des geloofs.” De Christen wordt bij een krijgsknecht vergeleken. Paulus zegt 2 Tim. 2: 3: “Gij dan, lijdt verdrukkingen als een goed krijgsknecht van Jezus Christus.” Maar als de krijgsman geen hand had, waarmee zou hij dan de sabel of het geweer vastpakken? Hoe zal ik dus de geestelijke wapens vastpakken, hoe kan ik het schild des geloofs nemen, en het zwaard des Geestes zwaaien, en als ik geen geloof bezit? Wij worden geroepen “de gehele wapenrusting Gods aan te doen opdat wij kunnen staan tegen de listige omleiding des duivels.” Wij hebben een zware strijd te strijden – een strijd, waarin het gaat voet voor voet, – hoofd voor hoofd – een strijd, tegen vijanden van buiten en van binnen – het vlees, de satan en de wereld. Maar in deze schrikwekkende en hete strijd te lopen zonder geloof, is als een krijgsknecht, die zich zonder handen naar het slagveld begaf. De eerste slag van de vijand velde hem neer.

3. Evenzo is de hand het middel, om alles, wat wij tot onze dagelijkse ondersteuning behoeven aan te nemen. De bedelaar neemt door deze hand de aalmoes aan, die hem wordt toegereikt.
Zo ook is het in de genade. In de genade zijn allen, niet één uitgezonderd, de zulken, die van de gaven, aan de armen besteed leven, én wij hebben dankbaar aan te nemen, wat God ons milddadig gelieft te geven. Gunsten, barmhartigheden, zegeningen, tekens ten goede, beloften – dit zijn de genadegaven, die de Heere aan Zijn geestelijke bedelaars schenkt. Als zij gegeven worden, worden zij ook aangenomen. Maar hoe? Door het geloof. Zo is er een aannemen van Christus: “gelijk gij dan Christus Jezus, de Heere, hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem,” zo is er een aannemen van de getuigenis van Christus: “Die Zijn getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld, dat God waarachtig is.” Zo is er een “ontvangen uit Zijn volheid.” Een “aannemen van het woord in vele verdrukkingen, met blijdschap des Heiligen Geestes.” Een ontvangen van de liefde tot de waarheid.” Maar het is door het geloof, en door het geloof alleen, dat deze zegeningen inwendig ontvangen en aangenomen worden.

4. Onze handen, of liever de vingers van onze handen, zijn het voorname werktuig van aanraken – dus van het gevoel. Een geloof zonder gevoel is een dood geloof – de dode hand van een lijk. Een levend geloof kan even zo min zonder gevoel bestaan, als een levende hand. Zij, die het geloof en het gevoel van elkaar afscheiden, wijzen ons daarom op het geraamte van een hand; zonder spieren ter beweging, zonder zenuwen ter drukking, zonder bloed ter verlevendiging.

5. In een nauwe zin genomen: zouden wij ook kunnen zeggen, dat wij ons door onze handen voeden, kleden en de verschillende genietingen van het leven volbrengen. Van de koning, die de scepter zwaait, tot de akkerman, die de ploeg stuurt, al de verschillende werkzaamheden van het leven worden door de hand verricht. Zonder hand was de mens minder dan het geringste dier; met hand overtreft hij de aarde en wat er op leeft namelijk, wat het uitwendige leven, het dierlijk leven aangaat.

Maar van de handen van des Heeren verloste kinderen worden in de tekst gezegd “slap” te zijn. “Versterkt de slappe handen.” Als de handen slap zijn, moeten zij de werkzaamheden, door haar te verrichten, gebrekkig en onvolkomen ten uitvoer brengen. De slappe hand kan Jezus niet vast aangrijpen: zij kan niet kloekmoedig strijden nog hetgeen zij ontvangt volstandig vasthouden. Al haar werkzaamheden worden gebrekkig verricht.

Maar waardoor zijn de handen zo slap geworden? Daarvoor zal toch wel een oorzaak bestaan. Heeft de Schepper de handen zo slap geformeerd? Wie durft zich verstouten, haar tegenwoordige slapheid aan de een of andere mislukking in haar oorspronkelijke samenstelling toe te schrijven? Dat zou zijn de Goddelijke Maker te onteren.

Nee, de bron van dit ongemak zoals alle andere in- en uitwendige kwalen, moeten in de zondeval gezocht worden. Het is die diep doorgedrongen ziekte, die ongeneeslijke kwaal, die wij van onze eerste ouders hebben overgeërfd – de zonde, de verschrikkelijke zonde heeft de handen slap gemaakt. De beroering, beving en verslapping van de zenuwen, spieren en vezels van de ziel, en het uitwerpen van het beeld van God, waarmee de mens geschapen werd, heeft geen andere oorzaak dan de zonde.

Daarenboven staan, wijzelf aan de verslapping van onze handen schuldig. Er is niets dat het leven Gods meer bedwelmt, niets dooft meer dat leven in de ziel uit, als het toegeven aan het kwade. Vleselijkheid, toegevendheid aan het eigen ik, hebzucht, het schikken naar de wereldse gebruiken en grondregels en het verzuimen van Gods Woord te onderzoeken, van het verborgen bidden, van de verkondiging van Zijn waarheid aan te horen, en voor het grootste gedeelte zorg- en roekeloos daarheen te leven – al de vreselijke vruchten en uitwerksels van de inwonende zonde, zo maar toe te staan en overwinning te laten behalen, verslappen zo droevig de handen. Het toegeven in het kwade voor de ziel, wat het overgeven aan vergiftige sterke drank is voor het lichaam; door de gewoonte wint het kracht, verzwakt haar en tenslotte – als Gods genade het niet verhoedt – zou zij de ziel vernielen.

Maar in het algemeen wordt de slapheid van de handen niet gevoeld, voordat zij geroepen worden, iets te verrichten. Het is gelijk aan iemand, wiens hand met een beroerte geslagen is; zolang hij ligt te slapen, of zijn hand zorgvuldig gemeden wordt, gevoelt hij niet recht zijn hulpeloosheid; maar zodra hij ontwaakt en wenst zijn hand op te heffen, of hij wordt gewaar dat hij geen vinger verroeren kan. Zo is het ook in de genade. Zolang onze wereldse bezigheden onze zinnen tot zich trekken, dragen wij geen kennis van onze geestelijke zwakheden, maar hebben wij maar iets geestelijks te verrichten, dat is te zeggen, hebben wij een belofte vast te houden, aan ‘s Heeren tafel naderen, Zijn aangezicht in het gebed te zoeken, met levendige, geestelijk gezinde Christenen om te gaan, waar is dan uw hand des geloofs? Is zij niet beroerd en bevend, als die van een oude vrouw, en hebt u geen reden om uw dwaasheid te beklagen, omdat u uw eigen zielen zo hebt benadeeld?

B. Maar wij lezen ook van “knieën,” die gezegd worden “struikelende” te zijn. Het behoeft geen betoog, dat ook dit zowe l als het voorgaande een zinnebeeldige uitdrukking is.
Het been, waarvan de knie het middelste gewricht of lid is heeft zekere diensten te verrichten, waarmee sommige geestelijke bewegingen overeenstemmen.

1. Een bijzondere dienst verricht de knie in het wandelen, en lopen. “Henoch wandelde met God.” “Zij zullen lopen, en niet moede worden, zij zullen wandelen, en niet mat worden.” “Laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op Jezus.” “Ik zal de weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.”

Maar als de knieën zwak zijn, hoe dan? Wie zal dan aanhoudend wandelen, wie steeds verder lopen? De struikelende knie brengt het hele lichaam in gevaar, om neer te storten. Dat de knie zwak is, is gewoonlijk het eerste teken van uitputting. Zolang wij op het ziekbed liggen, gevoelen wij die zwakte zo niet, maar hoe bevend en struikelend zijn de knieën bij het opstaan! Zo worden wij, als wij met God wensen te wandelen, of een weg van Zijn bevelen te lopen, gewaar, dat onze knieën zwak zijn, moe worden en bezwijken.

2. Maar de roeping van een Christen wordt in de Heilige Schrift soms bij een strijd, een worstelen vergeleken. “Wij hebben de strijd2 niet tegen vlees en bloed, maar – tegen de overheden, tegen de machten.” (Efez. 6: 12.) Zoals in de strijd de hand, zo is in het worstelen het been, en in het bijzonder de knie het voornaamste lid van het lichaam. Onze vijanden zijn onvermoeid, onze lusten en driften zijn sterk, het heirleger van de hel stelt zich tegen over ons in slagorde, om ons te beledigen, zo niet te verderven. Hoe zullen wij hen dan weerstaan. Of een kampgevecht met hen aanbinden, als onze knieën zwak zijn en onder ons schudden en beven?

3. Ook zijn de knieën een afbeelding van bidden. “Om deze oorzaak buig ik mijne knieën tot de Vader van onzen Heere Jezus Christus.” Een struikelende knie geeft daarom een zwakheid in het gebed te kennen – gebrek aan aanhoudendheid, ernst, aandrang en dringendheid.

Vraagt u naar de oorzaak van de zwakheid van de knieën? Het is geen andere, dan die de handen deed verslappen. Zoals in het natuurlijke een en dezelfde ziekte de handen verslapt en de knieën verzwakt, zo heeft het vreselijk ongemak, dat wij als kinderen des verbonds van onze eerste ouders hebben overgeërfd, niet alleen de hand des geloofs verslapt, maar ook de knie des gebeds zwak gemaakt.

C. Maar nog meer wordt er in de tekst bijgevoegd; wij lezen, dat het “hart vreesachtig” is, en dat is een treurig teken van het toenemen van de ziekte, want het hart is de zetel van het leven, het middelpunt van alle bewegingen. Als het hart door ziekten of zenuwachtigheid angstig klopt, en het bloed van verflauwing in zijn omloop wordt gestremd, dan schijnt de bronader des levens opgehouden te hebben te bestaan. Een dapper hart versterkte zo dikwijls een slappe hand, en stelde zo vaak een struikelende knie vast. Maar een vreesachtig hart, – ach! Het kan niet dan sterke handen verslappen en vaste knieën doen beven. Het zijn allen tekens en vruchten van hetzelfde dodelijke ongemak; de zonde. Maar in het bijzonder is het de schuld van de zonde, die het hart beangst en vreesachtig maakt, en vervult met verschrikking. Schuld deed David voor Jonathan, en Jona voor de storm beven.

Maar naast deze algemene oorzaak van vreesachtigheid is er vaak een bijzondere in de harten van velen van Gods volk. Zij zijn om dezelfde reden bevreesd als een vrouw dat is: een besef van hun zwakheid en hulpeloosheid. Zo vrezen zij soms, of het werk der genade wel in hun begonnen is. Dan eens vrezen zij, dat de grote kracht van de zonde hen nog overwinnen zal. Dan beangst het hen, dat de beproevingen eenmaal zo zwaar zullen worden dat het onmogelijk zal zijn, ze te verdragen. Op andere tijden vrezen zij aan zichzelf overgelaten te zijn, omdat zij zonder kastijdingen zijn, of dat de roede te zwaar is, om dit van een Vaderhand te kunnen verwachten.

Het zou mij niet verwonderen, zo dezen of genen zei: “behoren dezen dan ook tot het volk des Heeren?” Ongetwijfeld. Lees ons teksthoofdstuk maar, en u zult bemerken, dat de Heere van het begin tot het einde er tot Zijn verlosten in spreekt. Het zijn de vrijgekochten, de hemelwaarts reizenden, die “tot Sion komen met gejuich, en op wiens hoofd eeuwige blijdschap wezen zal.” Dezen moeten versterkt en getroost worden.

II. De algemene lastbrief, om de slappe handen te versterken, de zwakke knieën vast te stellen en de vreesachtige harten te vertroosten.

En door wie? Aan wie geeft de Heere deze lastbrief? Zie daar het tweede gedeelte van ons onderwerp, of de algemene lastbrief, die Jehovah geeft, om de slappe handen te versterken, de struikelende knieën vast te stellen en de vreesachtige harten te vertroosten. Dit zijn de algemene bevelen die de Koning der koningen aan Zijn uitgezonden dienstknechten geeft.

Maar kunnen zij de slappe handen versterken? Kunnen zij hun eigen handen kracht bijzetten? En wanneer zij niet eenmaal hun eigen handen kunnen versterken, hoe zullen zij het dan anderen kunnen doen? Het is de Heere, die het voor hun doet. Zij zijn maar werktuigen, op zichzelf niets vermogende instrumenten, uit en van zichzelf totaal kracht- en hulpeloos. Wat zij zijn, zijn zij door de genade van God, en wat zij doen, doen zij door Zijn ontferming. Maar, als werktuigen in Zijne hand beschouwd, volbrengen zij hun last op onderscheidene wijzen, en langs verschillende wegen.

1. Door de prediking van het eeuwig Evangelie, met die zuiverheid en kracht, zoals het van de Heilige Geest uit de Hemel gegeven is, en door aan te tonen, dat de zaligheid uit genade gegeven wordt, en dat die van het begin tot het einde niets dan genade is, en dat die genade soeverein, vrijmachtig, onafhankelijk en oneindig groot is. Deze boodschap uit de Hemel, deze goede tijding uit een ver land is zo gepast voor slappe handen, struikelende knieën en vreesachtige harten. Want wat was het dat hun handen en knieën verzwakte en het hart vreesachtig maakte? Zonde, zowel erf- als dadelijke zonde – zonden, zowel in haar bron als uitvloeisel, zowel in haar oorzaak als gevolgen, zowel in de wortel als de vruchten.

Konden zij zich maar verzekerd houden, dat hun zonden voor altijd weggedaan en uitgewist waren, als een nevel; wisten zij het slechts, dat God ze niet in Zijn gedenkboek had opgetekend, om hen te verdoemen – konden zij dit geloven, en als een boodschap van God aan hun zielen met hun harten aannemen, hun slappe handen zouden gesterkt, hun struikelende knieën vastgesteld en hun vreesachtige harten getroost zijn. Neem de ziekte weg, u geeft het geneesmiddel; en, in het geven van het geneesmiddel, hebt u ook de sterkte die het geneesmiddel in zich bevat.

Toen de Heere de geraakte genas, nam deze zijn bed op en wandelde. In de vertoning van zijn krachten, door de opneming van zijn bed, ligt duidelijk de volmaaktheid van de genezing. De wet ontdekt de ziekte, maar het Evangelie openbaart het geneesmiddel. Predik aan een arme, schuldige zondaar menselijke verdiensten, schepsels rechtvaardigheid, vleselijke heiligheid – u zult lasten bij lasten en droefheid bij droefheden voegen. U vermeerdert het ongemak, in plaats dat u de lijder kracht bijzet. Maar verkondig hem een zaligheid door genade – de oneindige barmhartigheid in van God, en Zijn eeuwige en onuitsprekelijke liefde. Predik hem het eeuwig verbond, dat in alles wel geordineerd en vast is, het volbrachte werk van Christus, het verzoenend bloed van het Lam, de rechtvaardigmaking door Zijn toegerekende gerechtigheid, en Zijn bekwaamheid en gewilligheid, om allen, die door Hem tot God gaan, zalig te maken. En als de gezegende Geest dit dierbaar Evangelie met Zijn bijzonder welbehagen en almachtige kracht aan het hart toepast, dan zijn de slappe handen gesterkt, de struikelende knieën vastgesteld en het vreesachtige hart vertroost.

2. Gods dienstknechten volbrengen hun last, als zij het werk der genade in een ziel mogen beschrijven. Velen van des Heeren volk vrezen, of het werk der genade wel in hun hart begonnen is. Deze twijfelingen en vrezen verslappen hun handen en verzwakken hun knieën, want, wanneer zij de hand des geloofs wensen uit te steken, om de Heere Jezus Christus aan te grijpen als zij de trage handen willen oprichten, om de zegeningen, in het Evangelie geopenbaard, aan te grijpen, dan worden zij soms teleurgesteld, omdat deze of dergelijke angstige bedenking en rillende vrees bij hen opkomt: “Wat recht hebt u op deze beloften en barmhartigheden? Waar is uw bewijs, dat u een kind van God bent? U kunt immers het werk der genade niet in uw ziel aanwijzen. En daarenboven zijn er zo velen, die eveneens veel gerucht van de Godsdienst hebben gemaakt, groter en heerlijker dingen bezaten, dan u aan durft denken, en het is alles tot niets geworden!”

Deze twijfelingen en bedenkingen ontzenuwen de opgeheven hand. En dan, in plaats van de Heere Jezus aan te grijpen en de vertroostingen van Gods woord aan te nemen, valt de hand neer, het hart is met vrees bezet en het aangrijpen van de zegeningen is voorbijgegaan.

Maar als de dienstknecht van God bekwaam mag zijn, om het werk der genade in de ziel te omschrijven, en zulke merktekenen en bewijzen weet aan te tonen, die alleen de zaak van Gods geoefend geslacht betreffen, en mogen deze in het hart dalen en daar een zoete weerklank vinden, dan verheft zich het geloof, en de hoop wordt verlevendigd: de genaden des Geestes zijn in beoefening gebracht, de slappe handen zijn versterkt, de struikelende knieën vastgesteld en het vreesachtig hart is gerust en getroost gemaakt.

3. Soms behaagt het de Heere, door de mond van Zijn dienstknechten bijzondere woorden van barmhartigheid en vertroosting te spreken, ten goede van Zijn bedrukte en neergebogen kinderen. “Een goed woord verblijdt de ziel”. Hoe kort en eenvoudig het woord ook is, als het Zijn mond maar is, die het spreekt, als het geloof het maar als een boodschap des Heeren aanneemt en omhelst – hoeveel sterkte, welke bemoediging, welke troost deelt het mee! Dit is een belangrijk gedeelte van de Christelijke bediening. “Weid Mijn lammeren,” zei Christus tot Petrus. “Vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken,” zegt de Apostel. Deze vormen een groot, ja verreweg het grootste gedeelte van de huisgenoten Gods, en de Heere slaat hen in het bijzonder gade.

Maar de Heere heeft, behalve deze algemene lastbrief, een bijzondere boodschap Zijn afgezanten in de mond gegeven, ten behoeve van Zijn beproefde en geoefende kinderen. Hij heeft hun de woorden in de mond gegeven, wat zij moeten spreken. Een algemeen voorbeeld zal dit in een helderder daglicht kunnen stellen.

Stel u voor, dat onze koning een gezant naar een vreemd hof zendt. Hij is voorzien van zekere algemene berichten aan de Staat, waar hij zich moet ophouden. Maar daarboven heeft hij een bijzondere boodschap, of, hij is de overbrenger van een ei- genhandig geschrift van zijn vorst. Deze twee dingen, hoewel op zichzelf onderscheiden, stemmen volkomen samen en het algemeen bevel zowel als de bijzondere boodschap moet hij nauwgezet nakomen. Zo is het met de afgezanten des Heeren. De algemene lastbrief van hen is: “Versterkt de slappe handen, en stelt de struikelende knieën vast.” Dat moet hun algemene regel van bevinding zijn, die God in hun handen stelt; de regel van hun bediening, waarvan zij niet mogen afwijken, opdat zij het hart van de rechtvaardige niet zouden bedroeven, noch de handen van goddelozen versterken. Maar daarboven, en evenwel in nauwe vereniging met deze algemene lastbrief, heeft de Heere hen een bijzondere boodschap in de mond gegeven, die zij als uit Zijn mond hebben: “Zegt den vreesachtigen van hart: wees sterk en vreest niet; ziet, ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods; Hij zal komen en ulieden verlossen.”

(1) Wees sterk! Ziedaar het eerste deel van de boodschap. Wat een verschil moet er niet in het spreken van de Heere en van de mens zijn! Indien ik hier de hele dag stond, en tot hees worden toe uitriep: “Wees sterk!” ik zou er toch, niet de minste kracht mee kunnen paren. Maar als de Heere slechts fluisterend zegt: “Wees sterk,” dan heeft Hij de vermogens om er een kracht mee te paren, waardoor u de martelaarstaak zou trotseren. Dit is een inwendige sterkte, zoals David ondervond en gevoelde, als hij zei: “Ten dage als ik riep, zo hebt Gij mij verhoord. Gij hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel”. Zo krachteloos zijn de woorden der mensen, zo vermogend zijn de uitspraken Gods. Het eerste is slechts de opwelling van een menselijke zucht, het andere de almacht van Hem, die door een enkele wenk het heelal in zijn aanzien riep. Maar de gezanten spreken in Naam van de Opperheer. En wanneer een aards vorst zijn afgezanten niet tevergeefs laat spreken, hoeveel te min zal dit de Koning der koningen doen! Als zij daarom tot het bedroefde volk des Heeren zeggen: “Weest sterk”, dan wil en zal Hij dat woord met Zijn kracht vergezellen.

Maar wellicht zegt uw ziel, arme vreesachtige, die u bent: “Hoe kan ik sterk zijn? Mijn handen zijn zo slap, mijn knieën zo zwak, mijn hart zo bevreesd. Hoe kunt u mij bevelen sterk te zijn?!” Ja, ik geloof het, dit is zulk een wonder nietwaar? Maar de Apostel Paulus verklaart ons dit zo schoon in 2 Kor. 12.

Wij lezen daar, dat de Heere Jezus van de Hemel tot hem gesproken had: Mijn genade is u genoeg: want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht.” En zodra waren deze woorden niet uitgesproken, of de ziel ontving er kracht door, en dit deed hem betuigen: “Zo zal ik dan veel liever roemen, in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus wil; want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.” Waarom? Omdat, als hij zwak was, dan steunde hij op de Heere en ontving uit Zijn volheid die kracht die in zwakheid volbracht wordt.

Maar dan dat “weest sterk?” Wat heeft u zwak gemaakt? De zonde. Schuld ligt zwaar op uw geweten; vrees beangst uw gemoed; uw weeën zijn vele, en uw verzoekingen zijn sterk. Maar als u zich verzekeren kon, dat al uw vijanden als zwakke mensen zijn, dat uw zonden vergeven, uw afwijkingen genezen, uw ongerechtigheden achter Gods rug in de diepte geworpen waren, welk een kracht zou dit meedelen! Alzo zegt God niet enkel: “Weest sterk !” en laat dan de ziel blijven, die ze is; nee, Hij geeft wat Hij gebiedt. Als iemand in zwijm is gevallen, dan sidderen zijn handen, de knieën schudden en het hart verflauwt. Maar dient u hem enige kruiddrank of iets dergelijks toe, dan zal ogenblikkelijk zijn kracht en zijn levensgeesten weer opwekken, en in vorige staat herstellen. Evenzo is het met de kruiddrank van God. Als er slechts een druppel van dit hemels vocht in de ziel valt, dat zal alle zwakheid doen verdwijnen. “Dat de zwakke zegge: ik ben sterk,”

(2) De boodschap luidt verder: “Vreest niet!” “Maar ach Heere!” zegt de ziel, “ik vrees wel terdege. Ik vrees voor mijzelf meer, dan voor iemand anders. Ik vrees voor mijn misdadig, goddeloos hart, voor mijn sterke lusten en driften, en mijn ontelbare inwendige vijanden – de strikken van de satan, en de verzoekingen van de wereld. En U zegt: “vreest niet!” Hoe zou ik niet vrezen?” En toch, de Heere blijft aanhouden met te zeggen: “Vreest niet.” Laat ons zien of wij niet iets ter verklaring hiervan kunnen bijbrengen.

Stelt u ginds een grote, dringende menigte voor, waarin zich een zwakke vrouw met haar man bevindt. Hij zegt tot haar, in al haar bevingen en vrezen van verdrongen te zullen worden: “Vrees niet, grijp mijn arm vast aan, klem u dicht aan mij.” Zij doet het, en de vrees verdwijnt. Evenzo is het met de vreesachtige ziel en haar vijanden. Zij zegt: Hoe zal ik door deze menigvuldige moeilijkheden komen, hoe mij door deze weerstand biedende twijfelingen en angsten dringen?” Haar man, de HEERE der heirscharen komt en zegt tot haar: Vreest niet, grijpt Mijne sterkte aan en houdt u dicht aan Mij.” De ziel hoort, gehoorzaamt en kleeft Hem aan, haar vijanden verdwijnen, haar twijfelingen en vrezen wijken; en zij gaat er veilig door heen.

Of neem een andere gelijkenis. Daar is een kind, dat beeft voor een grote waakhond; maar de vader zegt: “Vrees niet, hij zal u niet schaden, alleen houd u dicht aan mij.” “Red mijne ziel,” riep David, “van het zwaard, mijne eenzame van het geweld des honds.” Wie anders is die hond, die gruwelijke waakhond, dan de satan, wiens kaken van het bloed rieken? En indien de Heere zegt: “Vreest niet”, waarom zouden wij hem dan vrezen? Hij is een overwonnene, een geketende vijand.

Maar welk een behoefte heeft de ziel, die zo vreesachtig is, niet aan dit Goddelijke “vreest niet?” Want buiten Hem is de zwakheid van rondom, met Hem alles sterkte; zonder Hem niets dan verschrikking, met Hem alles vrijheid. “Waar het woord des konings is, daar is heerschappij.” En dit maakt het “vreest niet” van de Heere zo krachtig. Zoals Augustinus pleegt te zeggen: “Geef wat Gij gebiedt, en gebied wat Gij wilt.” De lasten worden niet weggenomen, maar er wordt kracht geschonken om ze te dragen; de beproevingen verminderen niet, maar er wordt sterkte gegeven om ze door te staan; het kwade van het hart blijft voortduren, maar de medegedeelde genade overheerst het.

(3) Maar de Heere geeft een genadige reden, waarom Zijn arme, bevende kinderen onbevreesd kunnen en mogen zijn. “Ziet! Ulieder God zal ter wrake komen met de vergelding Gods, Hij zal komen en ulieden verlossen.” De Heere is dan nog niet gekomen, maar Hij zegt, dat Hij zal komen; en de belofte van Zijn komst neemt de oorzaak van de vrees weg, Hij zegt: “Ziet.” Dat woordje mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan; het behelst iets belangrijks. De Heere is op weg; Zijn strijdwagen is gereed. “Die van de wolken Zijn wagen maakt; Die op de vleugelen des winds wandelt.” Zoals de Heere tot Zijn discipelen zei: “Ziet omhoog, en heft uw ogen opwaarts, omdat uw verlossing nabij is,” zo wil Hij door dit woordje “ziet” de vrees van Zijn volk aftrekken van dat altijd gebukt gaan naar de grond, van dat onophoudelijk staren op hun ellendige boze harten, en op de moeilijkheden en angsten van hun levensweg. “Richt u op,” wil Hij zeggen, “sla uw oog getroost omhoog, want ulieder God komt, om u te verlossen.”

Ik hoop dat u het niet lastig vindt dat ik bij elk woord van de tekst stil sta. De jota’s en tittels van Gods Woord hebben wij ook als diamanten te verzamelen en als een schat gade te slaan. In de Heilige Schrift is veel in weinig; niet zo als in onze leerreden, waar dikwijls weinig, in veel is. Het Woord van God is overvloeiend vol met het wezen der waarheid, liefelijker en geuriger dan de aange naamste nardus.

Zie op de volgende woorden: “Ulieder God” Wat! Is Hij uw God? Dat is zeker een uitvloeisel van eeuwige liefde. In dat ene woord, worden al de zegeningen van het Nieuwe Verbond in haar wezen samengevat. Maar misschien zegt u: “Och! Ik, die zulke slappe handen, zwakke knieën en zulk een vreesachtig hart bezit, hoe kan Hij mijn God zijn?” Denkt u dan, dat uw zwakheid en angsten de liefde en barmhartigheid van God veranderen? Onder ons mensen is zoiets nog denkbaar, maar zou het dan ten aanzien van God zo kunnen zijn? Als er eens een arme, ziekelijke oude vrouw aan uw huisdeur kwam, die haar bevende hand uitstak, om iets van uw mildheid te ontvangen. En u, met medelijden over haar begaan, gaf haar een muntstuk in de bevende hand. Maar zodra hadden uw vingers de gift niet losgelaten, of de zwakke hand liet haar, door de grote ontroering en schudding op de grond vallen. Wat zou u dan doen? Zou u dan het geldstuk weer oprapen en in uw zak steken, ondertussen met een verachtelijke glimlach haar toevoegen: “Als je het niet vasthouden kunt, dan krijg je het ook niet?”

Dit zou zowel een bespotting van haar zwakheid, als een honen van haar armoe zijn. En zou u dan denken, dat de Heere dát doen zou waar u niet aan kunt denken om het te doen? Hij geeft een belofte, spreekt een goed woord, geeft een teken ten goede, … maar uw geloofshand is zwak. U neemt het aan, maar u kunt het niet vasthouden. En zoals de arme, rimpelige vrouw, u hebt het niet aangenomen, of het ontglipt u. Zou de Heere het nu weer intrekken en zeggen: “omdat u Mijn genadegaven niet vasthouden kunt, daarom krijgt u ze niet?” Juist de zwakheid en ellende van de mens lokt de milddadigheid van de Gever uit. Juist het hart dat Hem tot geven beweegt, belet Hem, het terug te nemen. Het is nóch de zwakheid, nóch de sterke hand dat waarde geeft aan de gift. Een sterke hand kan zomin een shilling in een pond, als een zwakke hand een pond in een schilling veranderen. Wat de gever geeft, niet hoe de ontvanger het aanneemt maakt de een gift wat ze is. Laat uw hand slap zijn, de gift blijft niettemin, zoals de Gever die gemaakt heeft. Deze Gift is niet minder dan Hijzelf: “ulieder God.”

En indien God uw God is, dan kunnen uw twijfelingen, vrezen, angsten en misvattingen de band van het heilig verbond niet breken. U bent getrouwd en uw echtgenote lijdt aan een zware ziekte, zodat ze inwendig van de zinnen beroofd schijnt te zijn. In die treurige toestand herkent ze uw gezicht nauwelijks, twijfelt aan uw toegenegenheid en gelooft zelfs niet dat u haar man bent. Maar haar treurige toestand, zo moeilijk als het is, verandert Haar huwelijkstrouw niet. Haar twijfelingen breken de liefde niet, nog minder kan zij de huwelijksband tussen u en haar vernietigen. Daarom, indien een ondertrouwde, een beminde en aangenomene des Heeren door de verzoeking van de satan aan haar vereniging met Hem twijfelt, zou dan die vreesachtigheid en twijfeling de trouw verbreken, of het huwelijksgeschrift vernietigen? Daar de verbondsliefde vóór de grondlegging der wereld de bruid heeft aangewezen en uitgekozen; en de Verbondsgenade in de tijd haar hand in die van de Hemelse Bruidegom gelegd en vastgeklemd heeft, blijven zij eeuwig Zijn geliefden en beminden. “Want Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid. Al Zijn bevelen zijn getrouw.”

4. Maar deze God zal komen, en Hij zal “ter wraak komen.” Welk een woord! En wel met wraak in de ene en met vergelding in de andere hand. Maar is het wel bestaanbaar met genade, ontferming en barmhartigheid, dat Hij met wraak zal komen? Ja mijn vrienden. Liefde en jaloersheid gaan altijd als twee metgezellen samen, en vergelding en wraak zijn twee nauw aan elkaar verbonden bondgenoten. Liefde ten opzichte tot de beminde, en jaloersheid ten aanzien van de medeminnaar; vergelding aan de vrienden en wraak aan de vijanden. Als een tere vrouw wordt gehoond, zou haar man haar dan niet verdedigen en zich wreken aan hare haters? Wanneer hij hen tegen de grond sloeg, zou hij als man – ik zeg niet als Christen – te rechtvaardigen zijn.

Deze wraak des Heeren is tweeledig:

a. Tegen Sions uitwendige vijanden. “Doe mij recht tegen mijn wederpartij,” riep de weduwe aanhoudende tot de onrechtvaardige rechter. “Zal God dan geen recht doen aan Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen?”

b. Maar er is nog een andere wraak, waarvan de Psalmist spreekt als hij zegt: “Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden.” En keuren zij Gods werk goed? Uw lusten en driften, uw hoogmoed, ongeloof, gierigheid, wereldgelijkvormigheid, en een leger van aangeboren verdorvenheden zijn vijanden van God, en van het heil en de vrede van uw ziel. Zullen zij dan verschoond worden én blijven? “Nee,” zegt de Heere, “deze Mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat Ik over hen Koning zou zijn, brengt ze hier, en slaat ze hier voor Mij dood.” Deze inwendige aangeboren vijanden zijn wel het meest te vrezen, omdat het de slechtste en ergste vijanden zijn.

Men spreekt zo veel van vijanden; ja, wij hebben allen onze vijanden en wij moeten die hebben als wij wandelaars zijn op het nauwe pad. ,Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God,” en dus ook tegen het volk van God. Maar wie zou wel uw ergste vijand zijn? “Wel,” zegt u, “die en dat.” Nee mijn vrienden, u behoeft zoveel omslag niet te maken; uw ergste vijand bent uzelf! Het is uw eigen ik. Voor uzelf hebt u het meest te vrezen. Een mens kan zichzelf in vijf minuten meer schade doen dan al zijn uitwendige vijanden hem in vijftig jaren kunnen berokkenen, De ergste vijand die u ooit gehad hebt of immer hebben zult, woont in uw eigen binnenste.

Tegen die vijand komt de Heere met wraak. En wie mag het zijn, daar u de meeste afkeer van hebt in de wereld? Denk eens na en zeg mij, of er één is, daar u met reden zoveel afkeer en haat tegen moet voeden dan tegen uw eigen ik?! Als iemand zichzelf niet haat, is hij geen volgeling van Christus. Een mens moet zijn eigen leven haten voordat er van hem gezegd kan worden dat hij de voetstappen van een zelfverloochenende Jezus drukt. Een Romeins keizer deed eens de wens dat al zijn vijanden maar één hals hadden, opdat hij ze met één houw van zijn zwaard mocht neervellen en een eind aan hen maken. O, dat onze inwendige vijanden, onze innerlijke lusten en verdorvenheden slechts één nek hadden, en dat de Heere die met één slag van de kop beroofde en verdelgde!

(5) Maar als Hij met wraak komt in de ene hand dan heeft Hij “vergelding” in de andere. “De vergelding Gods,” … dat woord klinkt vreemd. Als wij van vergelding spreken, dan denken wij aan beloning, en geeft het dus een verdienste te kennen, nietwaar? Maar zou dit de enige betekenis van dat woord zijn? Zou vergelding altijd een loon, een beloning te kennen geven? Volstrekt niet, en bovenal hier niet. Een eenvoudig voorbeeld zal ons dit duidelijk maken. U hebt een moeilijke dag doorgebracht, omdat u in hevige mate aan tandpijn leed. De nacht komt; de pijn vermindert en u geniet een zoete, verfrissende slaap, “Ziezo”, zegt u na het ontwaken, dat is een goede vergelding voor het lijden van gister.”

Maar welke verdienste steekt er nu in de tandpijn, die u de voorgaande dag geleden hebt? Zo is het hier ook. Des Heeren volk heeft met veel benauwdheden, angsten en smarten te kampen. “Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen.” Maar de Heere verwaardigt Zich, hen vertroosting en zaligheid toe te brengen. Dit is een vergelding, want het vergoedt al de beproevingen, die zij hebben doorgestaan. Maar daarom is het geen verdiende beloning. Wie ook van verdienste spreekt, ik ken ze niet. Alleen weet ik van één enige verdienste – de hel. Indien de zaligheid op ‘s mensen verdienste gegeven werd, niet één ziel zou behouden worden.

(6) En wat is deze vergelding? “Hij zal komen om ulieden te verlossen.” Zo is dan zaligheid de vergelding voor de twijfelingen, vrezen en het lijden, dat de ziel heeft doorstaan. Maar hoewel het woord vergelding hier geen verdiensten te kennen geeft, sluit het toch een voorafgaand lijden in. De Heere geeft geen barmhartigheid dan aan ellendigen, noch vergelding aan die in geen lijden zijn. En wanneer Hij komt tot verlossing, moet daarvoor ook behoefte zijn voor de ziel.

Verlost te zijn! Wie peilt de diepte van deze uitdrukking? De eeuwigheid zal alleen het woord VERLOSSEN verklaren! De verheerlijkte zielen van de rechtvaardigen, zullen eerst uit de hemel een blik werpen in de ontzaggelijke put der hel, voordat zij het duizendste deel kunnen bevatten van hetgeen door het woord verlossen te kennen gegeven wordt. Verlossing van de hel, verlossing van de uitstorting van Gods verschrikkelijke en geduchte toorn en wraak door de talloze eeuwigheden; van de eeuwige verdoemenis met de duivelen en de God vloekende zondaren; én het in bezit zijn van de oneindige heerlijkheid van de Hemel, en eeuwig steeds meer rijker openbaringen van heerlijkheid en zegeningen te ontvangen, … wat is er met zo’n zaligheid te vergelijken?

Maar – toetsen wij onze zielen hieraan – hij die bevindelijk van geen veroordeling weet, kent ook geen bevindelijke verlossing. Die hier nooit angsten en pijnen der hel gevoelde, weet niets en zal niets te weten komen van de blijdschap en vreugde van de Hemel. Deze zijn het die verlost zijn uit de bodemloze put het verslindende vuur en de eeuwige rampzaligheid. Het zijn zij die slappe handen, struikelende knieën en vreesachtig harten hebben, in wie Jehovah door Zijn Geest werkt en aan wie Hij deze zoete en vriendelijke boodschap zendt. Och, waren er meer harten om ze aan te nemen! Was er geloof om ze te omhelzen! Was er hoop om er op te leunen! Was er liefde om ze te genieten! Dan zullen wij gewis de God van genade ál de lof en de prijs geven en vrijmoedig aan Hem toeschrijven alle eer en heerlijkheid.

AMEN.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN