Leerrede over Psalm 106: 4, 5. “Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw zaligheid; opdat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.”
Er straalt, zowel in heel het Woord van God, als in de bevinding van alle gelovigen, een gezegende vereniging des geestes door; en het is een zoete aanmoediging en een gezegende vertroosting voor Gods volk hun gewaarwordingen, begeerten, kermen, zuchten en tranen zo juist en getrouw in het Woord des Heeren opgetekend te vinden. In waarheid, er is geen zielenstaat waarin wij kunnen gebracht worden, geen beproeving die wij hebben door te gaan, geen verzoeking te verdragen, geen moeilijkheden door te worstelen, of zij worden in het Woord van God gevonden.En er is geen verzuchting der ziel, geen begeerte van het hart, geen bede van een verslagen geest, die wij niet op een evengelijke wijze in het Woord van JEHOVAH aantreffen, zoals deze ondervonden werden door al de heiligen vanouds. En juist dit maakt ook de Heilige Schrift tot zulk een wonderlijk boek: zodat, wanneer het de gezegende Geest behaagt, het bevindelijke en geestelijke gedeelte van Gods Woord te openen, dan doet Hij ons tevens verstaan, hoe gepast en voegzaam zij voor onze zielen zijn. En zo maakt Hij het Woord van God tot wezenlijk voedsel voor onze harten.
“Gedenk mijner, o Heere! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw zaligheid, opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.”
Al Gods volk worden, vroeger of later, tot dit punt gebracht – dat zij zien, dat God een volk, een “bijzonder volk” heeft: – een volk, onderscheiden van de wereld; een volk, dat Hij Zich geformeerd heeft, opdat het Zijn lof zou vertellen. Uitverkiezing wordt vroeger of later, een levende waarheid in de harten van Gods volk. En een mens, die leeft en sterft in vijandschap tegen deze gezegende waarheid, leeft en sterft in zijn zonden; en sterft hij in vijandschap met die waarheid, dan zal hij ook in die vijandschap voor eeuwig verdoemd worden. Het mag korter of langer duren, niettemin zal ieder kind van God zien, dat God een volk heeft, en de vurige begeerte van elke wedergeboren ziel is als een van dat volk kenbaar gemaakt te zijn. Dáár is geen bedillen van, noch tegen de uitverkiezing, nadat God het hart van de mens tot niets vernederd heeft.
Er kan, vóór dat wij van al het onze zijn ontdaan, veel en menigerlei opstand tegen die leer zijn; maar wanneer een mens van alles is ontkleed, en in zichzelf gemaakt is tot een bedelaar, een bankbreker, een arme en nooddruftige, die bij een verbazend grote schuld, onvermogend is, om een enkele penning te betalen, dan wordt de leer der verkiezing in het geweten van die mens geopenbaard en bekend; omdat hij gevoelt, dat als God hem niet van eeuwigheid heeft uitverkoren, dan zal hij nooit Zijn aangezicht in heerlijkheid aanschouwen. “Gedenk mijner o HEERE ! naar het welbehagen tot Uw volk.” Er is dus een “welbehagen dat “God heeft tot Zijn volk.” En welk een “welbehagen” is dit?
Het is een eeuwig welbehagen. Hij had tot dat volk nooit iets anders dan welbehagen; Hij had het volk lief voor de grondlegging der wereld; Zijn hart, zijn toegenegenheden en al het Zijne waren voor eeuwig op hen gevestigd. En naar de bekendmaking van dit welbehagen verlangt elke wedergeborene; hij begeert dat eeuwig welbehagen in zijn geweten geopenbaard te hebben.
Verder is dit welbehagen Gods een onderscheiden welbehagen, het is bepaald op sommigen en niet op anderen. En dit onderscheiden welbehagen verlangt ieder wedergeborene in zijn ziel te ondervinden. Het is hem groot, maar toch niet genoeg, dat hij in de algemene beschikking van Gods barmhartigheid en genade mag delen; hij begeert de bijzondere bewijzen van Zijn onderscheiden en souverein welbehagen aan zijn ziel.
Hij weet, dat er maar weinige deelgenoten van dat welbehagen zijn; hij weet, dat God zekere personen onderscheiden heeft en Zijn welbehagen op hen bepaalde. En dit onderscheiden welbehagen begeert hij in zijn hart en in zijn geweten geopenbaard te hebben.
Tenslotte, hij heeft behoefte, dat dit welbehagen in zijn hart uitgestort wordt, en zo persoonlijk en bevindelijk Hem bekend zal worden. Het kan hem niet verzadigen in Gods Woord te lezen, dat de Heere een volk heeft, dat Hij een welbehagen tot dat volk heeft, en dat Hij dat volk lief heeft.
Deze waarheden, hoe heerlijk en dierbaar ook, zal nooit een levende ziel vergenoegen, zolang zij hem naar de blote letter bekend zijn. Hij moet ze toegepast hebben aan zijn hart, liefelijk geopenbaard in zijn binnenste, en daarom bidt hij met de Psalmist: “Gedenk mijner o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk”.
En wat maakt hem zo begerig en ernstig verlangende, dat God hem “naar het welbehagen tot Zijn volk mocht gedenken?”
Omdat hij buiten dat welbehagen een ellendige is; omdat hij buiten dat een bedelaar is; omdat hij buiten dat een veroordeelde, een verdoemde is. Ieder levendgemaakte ziel is hiertoe gebracht,dat, tenzij “welbehagen” door de Heilige Geest in zijnhart geopenbaard is, hij zal sterven en verdoemd zijn; dat hij tot die plaats zal gaan, waar alle hoop voor eeuwig is afgesneden. En daarom is het de ernstige en vurige begeerte, van elke levende ziel, om dit persoonlijk, bijzonder, eeuwig, onderscheiden welbehagen in zijn hart uitgestort, zijn ziel zo liefelijk geopenbaard en toegepast te bevinden.
De mens, die hier gebracht is, heeft “in alle volmaaktheid een einde gezien,”hij heeft Gods gebod zeer wijd bevonden; hij is schuldig geworden, hij heeft zijn mond in het stof gestoken, of er nog verwachting ware. Hij is geheel ontbloot van de vodden van zijn eigen gerechtigheid; al zijn sterkte, wijsheid en kracht zijn geheel van hem weggenomen. Hij staat bevend voor God, als een naakte ellendeling, zonder een enkele bedekking om hem te verbergen voor het alles doordringende oog van Hem, Wiens ogen als vuurvlammen zijn.
Hij heeft bevonden, dat de hulpeloosheid en het onvermogen van het schepsel hem geen nut kan doen; hij heeft in zijn geweten getast en gevoeld, dat geen arm des vleses – veel minder zijn eigen – hem verlossen kan van zijn gewaarwordingen, of hem dat goed kanaanbrengen, waarnaar zijn ziel zo ernstig hijgt. Hij behoeft daarenboven, dat God hem mocht “gedenken’. Hij moet het eeuwig welbehagen Gods smaken en proeven; dat God hem gedacht, dat Hij hem niet heeft willen voorbijgaan, dat Hij hem niet over het hoofd heeft willen zien, dat Hij zijner mocht gedenken in tijden van nood, in tijden van lijden, in tijden van beproeving, in tijden van moeilijkheid, in tijden van verzoeking. Hij begeert dan “gedacht te worden naar het welbehagen Gods tot Zijn volk.”
Nu God luistert naar dit geroep. Waar de Heere deze begeerte ook in het hart plant – daar buigt Hij Zijn oor neder en vervult die begeerte. Vroeger of later komt dat “welbehagen”; vroeger of later wordt dat welbehagen “geopenbaard”; en het zal het hart doen versmelten in nederigheid, dankbaarheid, liefde en lof. Dit welbehagen moge slechts eendruppel zijn; nochtans een druppel is genoegzaam, om zich tedoen gevoelen. Het mag slechts een kruimel zijn, maar één kruimel is voldoende om de ziel te verzadigen, zolang de kruimel duurt. En waar dit “welbehagen” in het hart is uitgestort geworden, daar trekt het de ziel opwaarts tot God; het maakt de mens een nieuw schepsel; het veredelt, vergeestelijkt en verrukt zijn hart, en doet hem weten, dat God genadig is.
“Bezoek mij met Uw zaligheid”. U ziet, hoe ingenomende Psalmist met dat woordje Uw is. “Gedenk mijner o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw zaligheid”. Hij gevoelt zulk een grote behoefte aan dat “Uw” dat is: hij wil iets, dat betrekking tot God heeft, iets, dat onmiddellijk van God komt. Dit is het, waarnaar ieder levendgemaakte ziel zo naar hijgt. Hij heeft behoefte aan iets, dat rechtstreeks van God komt, iets dat van Boven in de ziel daalt, iets, dat God Zelf aan de ziel openbaart en in het hart uitstort. En wat hij in het bijzonder begeert is Gods zaligheid”. “Bezoek mij met uwe zaligheid”.
Wat is Gods zaligheid? Het is een zaligheid van dood en hel; een zaligheid van twijfeling en vrees! Een zaligheid van veroordeling en verdoemenis; een zaligheid van toorn van binnen en van toorn van buiten. Het is een zaligheid door alle eeuwigheid; een zaligheid die is wat de levende ziel betuigt “zaligheid” te wezen: haar te verlossen van alles wat haar bevreesd maakt en alles waarvoor zij vreest.
Maar hoe wordt een mens tot deze begeerte gebracht? Waardoor leert hij de bede “bezoek mij met Uwe zaligheid”? Hij moet eerst iets weten van de verdoemenis. Zaligheid past alleen de veroordeelde. “De Zoon des mensen is gekomen, om te zoekenen zalig te maken dat verloren was”, en daarom past alleen de verlorene zaligheid. Een mens moet zich een verlorene – een geheel en al verlorene gevoelen, vóór dat hij Gods zaligheid recht kan waarderen.
En hoe wordt hij een verlorene? Doordat hem al zijn Godsdienst ontzinkt, al zijn gerechtigheid verliest, al zijn krachten vergaan, al zijn vrijmoedigheid verdwijnt, al zijn hoop faalt, en alles wat uit het vlees is verloren gaat. Dat alles verliezende, doordat het van hem genomen en door Gods hand wordt weggevaagd. Een mens, die in deze staat van algehele bedelarij en volkomen bankroetschap is gebracht – om niets te zijn, niets te hebben, niets te weten – hij is het, die in de nachtwaken, in zijn stille uren, ja bijna dag en nacht, roepend, kermend, bedelend, zuchtend, zoekend en biddend is naar de openbaring van Gods zaligheid aan zijn ziel.
“Bezoek mij met Uwe zaligheid.” Hij moet een bezoek hebben van God, om tot Hem te komen, en woning in zijn hart te maken; Zich aan zijn ziel te ontdekken, Zichzelf bekend te maken en te openbaren als zijn God, opdat de ziel met Hem moge zitten en opstaan, eten endrinken, waken en slapen, en de Heere, zo in hem zal wonen en werken.
Een wedergeborene is daarbij ook met niets minder tevreden. Hij moet een bezoek van God hebben. Hij heeft er weinig voordeel van, als hij in Gods Woord leest, wat God in vroegere dagen voor Zijn heiligen geweest is. Alleen de letter van de Bijbel doet hem weinig nut, hij begeert iets voor zichzelf. Hij heeft behoefte aan iets, dat hem kan bemoedigen, verlevendigen, vertroosten, zegenen en nut doen; aan iets dat zijn lasten wegneemt en zijn ziel in rust en vrede zet. En hierom is het dit hij het bijzonder op een bezoek gezet heeft; dat de tegenwoordigheid, de kracht, de barmhartigheid en liefde van God zijn ziel mocht bezoeken.
Nu, dit schenkt God bij tijden op een liefelijke, aangename wijze. Had de Heere de bedoeling het nooit te geven, Hij zou die begeerte nooit in de ziel doen opkomen, Hij zou ons nooit vrijheid geven onze harten voor Hem uit te storten dat wij het van Hem mochten ontvangen.
En daarom bezoekt Hij onze arme harten bij tijden met enig besef van deze grote zaligheid. En wanneer Hij de ziel met Zijn zaligheid bezoekt, het is genoeg. De ziel begeert niet meer dan zaligheid. Want waar zaligheid komt, daar komen ook die “dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn.”
En wat zijn deze dingen?
Een teder geweten, een verbroken hart, een verslagen geest, een kinderlijke vreze Gods, een begeerte om recht te zijn, een vreze om verkeerd te wezen, een deugdzaam leven, oprechtheid van omgang, een aankleven van het goede, een haten en vlieden van het kwade. God heeft onder zijn kinderen geen Antinomianen – dat is: in de slechten zin deswoords – Hij heeft onder de Zijnen geen losse, ongebondenen zorgeloze mensen die in de zonden blijven, opdat de genade te meerder worde. Een wedergeboren ziel mag vallen, en valt dwazelijk; maar zij kan niet in de zonden leven. De zonde is haar een hel – een hel in zijn geweten, en “wie kan bij een eeuwig vuur wonen?” Wie zou de “toekomenden toorn niet willen ontvlieden?”
En indien er daarom iemand mocht zijn, die, bij een belijdenis van de levende Godzaligheid, of van hoge waarheden, in de zonde leeft, die is geen kind van God; hij is een kind des duivels, een dubbel geverfde, een drievoudig gedistelleerde huichelaar. Hij heeft de vreze van Jehovah niet in zijn hart, want de HEERE geeft Zijn vrees in hun harten, opdat zij van het kwade zouden afwijken. En daarom is een voortdurend leven in de zonde, een zorgeloos wandelen, een verhard en hollend voortlopen in de ongerechtigheid, niet bestaanbaar met de genade Gods in het hart; want Hij schrijft Zijn wetten in de harten van Zijn volk, en brengt Zijn bevelen en waarheden in hun gemoederen, opdat zij hieraan zouden gehoorzamen en opvolgen, en er door geregeerd en bestuurd worden.
Laat daarom iemand spreken van de Christus Gods, zo als het hem goed dunkt; indien hij niet weet, waar de Christus Gods zich mee paart, dan weet hij niets van de Christus Gods. Indien vermetelheid in hem heerschappij voert hij weet niets van de Christus Gods, want in een en hetzelfde hart kan tegelijkertijd niet de Christus Gods en verharde vermetelheid in haar heersende kracht nooit bestaan. Indien hij, zonder schuld en schaamte in bekende zonden voortleeft, dan weet hij niets van de Christus Gods, want de Christus “is geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou.”Indien hij leeft in gedurige hardheid van het hart, toeschroeiing van het geweten, voortdurende onvruchtbaarheid van gestalte, zonder enige vertedering, verootmoediging, berouw en vernedering, hij is ledig van God de Heilige Geest.
Niet dat wij lange tijden van vruchtbaarheid hebben; niet dat wij ten allen tijde, die iets recht weten, kunnen treuren over onze dodigheid, koudheid en traagheid. Maar Gode zij dank! zo is het niet altijd met ons. Daar zijn tijden van zielsverkwikking, van verlevendiging, van versterking, tijden van bidden en van gebedsverhoringen, en deze brengen de ziel uit die onvruchtbaarheid, koudheid en dodigheid, waarin sommigen van ons zoveel wandelen. Maar die het ene jaar na het andere in een onvruchtbare toestand ronddoolt, heeft meer overeenkomst met de verdroogde heide van de woestijn, dan met het “veld dat de Heere heeft gezegend.” Neen! de Geest van God zal zijn werk volbrengen in de harten van Gods volk, Hij zal hen, hetzij meer of minder, vruchtbaar maken; Hij zal zijn gezegende invloeden in hun harten uitstorten, en dat zal hun nieuwe schepselen maken.
Maar nadat wij die zaligheid geproefd en gesmaakt hebben, verliezen wij ze. De zoetheid, de dauw, de zalving en de kracht verdwijnt met haar, en laat onze harten dodig en dor. Maar wij kunnen hier niet rusten. Wij kunnen het oog niet op die achterliggende bevinding slaan, en zeggen: ik heb dat nu zo en zo veel jaren geleden ondervonden, en hoewel ik het sedert die tijd nooit opnieuw genoot, zo betwijfel ik evenwel mijn zielenstaat niet. Dit is niet het gevoel en de gewaarwording van een levende ziel.
Het is waar, hij kan het zo maar niet aangrijpen; daartoe is hij even onbekwaam, als hij onbekwaam is, om een wereld te scheppen; maar diezelfde geest, Die ze eens aan zijn ziel schonk, houdt haar toch zuchtend en biddend naar die bevinding en dat genot. Hij houdt een verlangen daarnaar in de ziel en buiten het bezit van de zaligheid maakt Hij haar rusteloos, onvoldaan en diep ellendig.
En nu, sla nu eens een blik op uw dagelijkse strijd. Wat gaat er van tijd tot tijd in uw ziel om? Vindt u jaar uit jaar in zonder God en Zijn zaligheid troost voor uw hart? Dan bent u dood in de zonden, of kunt u daar maanden achtereen zo heen gaan, zonder het verborge ne in uw gebeden bezocht te hebben? Dan bent u dood in een belijdenis. Kunt u zich nog vergenoegen met uw Godsdienst, hoewel u, zo steeds vallend, geen enkele zucht, noch uitroep, noch traan of verzuchting in weken of maanden in uzelf gewaar wordt? Dan vrees ik voor u, of u niet onder diegenen behoort, waarvan Judas zegt: “zij zijn als bomen in het afgaan van de herfst, onvruchtbaar; tweemaal verstorven en ontworteld.”
Gods volk is een ellendig volk; want “Hij heeft ze gekeurd in de smeltkroes der ellende,” Gods volk is een beproefd volk, want “de Heere proeft de rechtvaardigen en zij zijn rechtvaardigen.” Gods volk is een biddend volk; want “Hij stort over hen uit den Geest der genade en der gebeden.” Gods volk is een hongerend en dorstend volk; want “zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid.” Gods volks offert “geestelijke offeranden, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus;” en zij hebben een naam en een plaats onder diegenen, “die God in den Geest dienen, en in Christus Jezus roemen en niet in het vlees betrouwen.”
Wel nu, al deze dingen zijn met de zaligheid gevoegd! Teerheid van geweten, kinderlijke vrees, een nederige ziel, een verbroken hart, liefde tot de broederen, een christelijke wandel – deze dingen zijn de zaligheid zelf niet, maar zij zijn met de zaligheid gevoegd. “Maar geliefden,” zegt de Apostel, “wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzo spreken. Want God is niet onrechtvaardig dat Hij uw werk en den arbeid uwer liefde zou vergeten.”
Want de ziel die waarlijk door de Heere geleerd werd, gevoelt nu en dan – ik zeg niet altijd – maar nu en dan een verlangen naar een bezoek van Gods zaligheid. En bijzonder in tijden van beproeving, in ziekten of doodsangsten, wanneer de dood hem in het aangezicht ziet, in tijden dat de Heere hem naar Zijn Voorzienigheid in donkere wegen leidt; in tijden wanneer hij schuld gevoelt, wanneer veroordeling als een zware last op hem drukt; twijfelingen en vrees in zijn gemoed oprijzen, wanneer de satan plaagt, of schuld hem wondt. In deze beproevende tijden, roept de wedergeboren ziel met de Psalmdichter uit: “Bezoek mij met Uw zaligheid!” Zij wil een bezoek, zij heeft een druppel van die liefde nodig. Zij moet een getuigenis van God hebben, om haar te bemoedigen, te verlevendigen, te versterken en te verblijden.
U, hebt u ooit behoefte gevoeld, om deze bede tot de uwe te maken? Ik vraag niet of het met dezelfde woorden gebeurde. Zie eens in uw hart. Kent u tijden, wanneer u in diepe smart en droefheid, toe n de afgrond riep tot den afgrond,” in de stille nachtwaken, toen geen oog u zag, geen oor u hoorde. dan het alziend oog en het alhorende oor vanGod zulk een bede voor de Heere uitstortte?”
Bezoek mij met Uw zaligheid?” Weet u iets van dat worstelen met God, soms urenlang, dat Hij zó uw ziel zou bezoeken? Weet u daar niets van, dan is het bezoeken van God met Zijn zaligheid u ook onbekend, want “de HEERE zegt, daarenboven zal Ik hierom van het huis Israëls verzocht worden, dat ik het hun doe.” “Zoekt en gij zult vinden,” en daarom is er dan een zoeken vóór er een vinden is. Velen kunnen zich vrolijk stellen met over Gods zaligheid te spreken, hoewel zij de weg, om deze te verkrijgen, niet willen bewandelen.
Velen zeggen, dat het horen van Jezus en van het heil, dat in Hem is, hen streelt, maar zij wensen niet te horen van het inwendige werk, waardoor God de mens uitkleedt en ontledigt, om hem zo voor de openbaringen van Jezus en Zijn heil geschikt te maken. Maar juist dit is het, wat een levende ziel begeerd te horen. Hij begeert het werk van God in het zondaars hart uitgeschetst, hij wil zijn bevinding aan het licht gebracht hebben. Hij zou graag weten, of hij door Gods vinger is aangeraakt, en of de voetstappen van de Alleen heilige in zijn ziel staan. En daarom vraagt hij telkens: “Heeft God dit gewrocht?
Ben ik door Hem datgene geworden, wat ik ben? Begon ik met God, of begon God met mij? – Hoe was het, en wat is er sedert die tijd gebeurd?” En o, welk een blijdschap smaakt zijn ziel, wanneer de Heilige Geest getuigenis geeft dat het werk recht, echt en wezenlijk is. Het doet zijn hart van blijdschap huppelen, wanneer de Geest met Zijn Geest getuigt, dat hij een kind van God is, en dat hij, eens bevrijd zijnde van het lichaam der zonde en des doods, een woning in de Hemelse heerlijkheid bereid zal vinden, waar hij zijn Geliefde van aangezicht tot aangezicht eeuwig kan aanschouwen.
“Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen.” Daar is een zeker goed, dat aan Gods uitverkorenen toebehoort. En het goede is niet anders, dan elke zegen, die de enige Werkmeester van het goede aan hen geeft “Niemand is goed dan Eén, namelijk God;” en alles wat Hij daarom geeft, “zijn goede gaven en volmaakte giften, afdalende van de Vader der lichten, bij Wie geen verandering is, noch schaduw van omkering.” God geeft het goede aan Zijn uitverkorenen.
Komt, laat ons iets van dat goede beschouwen. Een teer geweten met ons om te dragen dat is iets van dat goede. Het is een goede gave van God een geweten te hebben die teer gemaakt is, omde zonden te gevoelen, kleine zonden, zoals zij gewoonlijk genoemd worden, hartezonden, zonden met gedachten, bespiegeling, verbeelding, zonden die steeds van de bodem van een zondig hart opwellen.
Het is een goede gave een geweten te bezitten, dat vanwege de boosheden van ons hart gedurig zucht, treurt en smart gevoelt; en niemand dan God kan dit teer hart geven. Een geweten in ons binnenste om te dragen, die met het bloed des Lams is besprengd en geheiligd, van de schulden ontdaan, van de vuilheid gewassen, en waarin geplant is: eenvoudigheid, nederigheid, Goddelijke oprechtheid en het alleen gezet te hebben op de eer en verheerlijking van de Heere, dat is een anders goede gave van de uitverkorenen.
Vurig begerende en verlangende te zijn naar het welbehagen Gods, dat is een goed ding. Niets te kunnen vinden, dat ons wezenlijk verzadigen kan, dan alleen God:buiten zijn vrede geen vrede te kunnen vinden, en buiten Zijn zaligheid, van geen heil te willen weten, dat ons niets kan verzadigen dan zijn genade, dat is een goede gave die God aan Zijn uitverkorenen geeft. Het kwade te vlieden, zich af te zonderen van de wereld, gemeenschap met de Heere te oefenen, onze harten voor hem bloot te leggen, onze behoeften, noden, lasten, moeilijkheden, beproevingen en verzoekingen Hem op te dragen en voor te stellen, dat is “een goede gave”. Om te ondervinden, dat God een toegenegen oor heeft om ons te horen, een hart om over ons te bewegen, en een hand om te ondersteunen – dat is “een goede gave”.
Maar Gods volk heeft behoefte om dit “goede te aanschouwen.” “Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen”. Zij begeren het met hun eigen ogen te zien, met hun eigen oren te horen, met hun eigen handen te tasten, en met hun eigen harten te genieten. “Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen.” Om daardoor aan het kwade ontrukt, vertroost, gezegend en verblijd te worden; om daardoor hun onwaardige naam in het boek des levens te zien, om daardoor hun zielen verkwikt, bevochtigd en verfrist te mogen gevoelen, als met de stromen van Gods goedertierenheden, om daardoor gevoed en gelaafd te worden, als met honing en honingzeem, waarin voor hun zielen een bestendige verzadiging ligt.
En dit is het “goede” “een vrede, die alle verstand te boven gaat” van Gods uitverkorenen; om “verzadigd te zijn van de goedgunstigheid, en vol van de zegen des Heeren.””Smaakt en ziet, dat de Heere goed is!” – om te weten, dat Hij goed, vriendelijk en genadig is; dit Hij aan onze zijde is, en waken zal tegen alle leed of schade die ons zou kunnen treffen, en dat “alle instrument, dat tegen ons bereid wordt, niet zal gelukken”.
Te weten, dat alle deugden Gods en volmaaktheden ons te goede zullen zijn en blijven Zijn sterkte, Zijn wijsheid, Zijn almacht, Zijn getrouwheid, Zijn liefde en Zijn rechtvaardigheid en dat zo Hij voor ons is, niets tegen ons kan zijn. Dit is het te aanschouwen het goede van Gods uitverkorenen, wanneer de Heere ons de schillen van de ogen doet vallen, dezelve “zalvende met ogenzalf,” waardoor wij alleen het innerlijk bestaan, de schoonheid en de diepte daarvan kunnen bemerken, en wat onze zielen zegent, uitbreidt en daarvan vervult.
Zo het “goede van Gods uitverkorenen te aanschouwen”, is geheel wat anders, dan hetgeen wij van Bileam lezen: “Ik zal Hem zien, maar nu niet; Ik zal Hem aanschouwen, maar niet nabij”, Hij zag Hem met het oog van de profetie, van bespiegeling en van verbeelding, maar Hem te zien met het oog des toeeigenend geloofs en toegenegenheid, wanneer zij Hem als het wezenlijke voorwerp des geloofs ziet en omhelst.
Wanneer u iemand aanschouwt, die u lief hebt, hetzij een oude vader of een bejaarde moeder, een dierbare echtgenoot of een beminnelijk kind, hetzij zwak of sterk, liefelijk, teder, of hoe zij er ook mogen uitzien, hun wezen, hun voor u zo beminnelijke gedaante, trekken zozeer uw ogen, dat u zich niet, met hen gedurig aan te zien, kunt verzadigen, maar uw toegenegenheden tot hen worden daardoor gaande gemaakt, uitgehaald en ontstoken. Dit aanschouwen is van een zeer verschillende aard, bij het zien van een vreemde of onbekende persoon, of bij het aanschouwen van een beeld.
Zodanig is het verschil tussen het zien van de geestelijke dingen, enkel in de blote letter van het Woord, met het oog des verstands, der bespiegeling en der verbeelding, en in het aanschouwen hiervan, met het oog des geloofs, – dat oog, wat gezalfd is met de ogenzalf van de Geest, dat oog, waarvan het deksel is weggenomen.
Daarom zei Jezus tot Zijn volk: “De wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien, want Ik leef, en gij zult leven”. “Die het kwade doet, heeft God niet gezien”. Daar is een zien van Hem als de Onzienlijke, gelijk wij van Mozes lezen: “door het geloof, hield hij zich vast, als ziende de Onzienlijken”. Daarom is het aanschouwen van het goede van Gods uitverkorenen niet dat zien, waarvan de Heere spreekt, bij Lukas, zeggende: “wanneer gij zult zien Abraham en Izaak, en Jakob, en al de Profeten in het Koninkrijk Gods, maar u lieden buiten geworpen”, Het is niet dat aanschouwen van een weltoebereide tafel met aanzittende gasten, terwijl u daarvan bent buitengesloten.
Nee, een wedergeboren ziel heeft behoefte om “het goede van Gods uitverkorenen” in zichzelf “te aanschouwen,” te gevoelen, te kennen en daarvan de genietingen in zijn binnenste te ondervinden. Een zodanig gezicht van “het goede” kan hem alléén vergenoegen. En indien hij hier beneden het goede van Gods uitverkorenen zo enigszins mag aanschouwen, dan zal hij hier namaals een eeuwige verzadiging aan Gods rechterhand daarvan genieten, “Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen.”
Zag u ooit enig goed in Gods uitverkorenen? “O, hoe goed zijn uw tenten Jakob; uw woningen Israël!” Hebt u nooit een begeerte gevoeld, om één van die gezegenden des Heeren te zijn? Al Gods kinderen zien dat er een goed is in Gods uitverkorenen, bijzonderlijk aan hen zelf, en dat zij daarnaar zuchten en verlangen.
Maar, zullen misschien sommigen zeggen, had de Psalmist toen hij deze woorden schreef, dat goede nog nooit gezien? – Wel zeker, had hij het gezien. Hij had behoefte, om het bij vernieuwing te aanschouwen. Hij had dat uit het gezicht verloren, het zoete daarvan was mee verdwenen, de oude schillen verdonkerden weer de ogen, en hij had opnieuw ogenzalf nodig.
Zo ook met ons: Wij hebben het goede van Gods uitverkorenen aanschouwd, wij gevoelden onze genegenheden daar naartoe getrokken en spraken tot God met een hart, dat door liefde getroffen was. “Wien heb ik nevens U in den Hemel! Nevens U lust mij ook niets op aarde!” Dat was een zoete voorsmaak van de Hemel. Maar al deze aangename zielsverheffingenwerden bewolkt; daar kwam een damp en nevel over, en zo werden zij voor ons gezicht verborgen. Nieuwe zonden veroorzaakten nieuwe schuld; en duisternis, dodigheid, twijfelingen, verzoekingen, vrees en angsten van onderscheidensoort openbaarden zich, en het werd donker voor onze ogen.
Maar hierdoor was het verleden niet vergeten; de plechtige ogenblikken, waarin wij met God wandelden en met Hem spraken, gelijk een man met zijn vriend spreekt, en die aangename gewaarwordingen, die Zijn tegenwoordigheid in ons teweeg bracht, zijn daarom niet uit het geheugen gegaan. Hoe verduisterd, hoe dodig, hoe mismoedig, hoe beproefd, hoe verhard, hoe geplaagd en verzocht wij ook zijn, dat verleden heugt ons nog. En omdat wij de zoetigheid kennen die de aanschouwingen van het goede van Gods uitverkoren meebrengt, daarom begeren wij op nieuw dat gezicht, wij verlangen opnieuw dat Hemelse banket. “Dat ik aanschouw het goede Uwer uitverkorenen.”
“Opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks.” NU wat is de blijdschap van Gods volk? Gezaligd te worden zonder geld en zonder prijs! Gezaligd te worden door genade – door vrije, rijke onderscheidene genade, zonder de minste van onze werken, buiten een stofje van de verdiensten van het schepsel, zonder iets dat uit het vlees is. Dat is de “blijdschap van Gods volk,” dat zij zich in VRIJE GENADE mogen verheugen. Een genade, die een rijke bron van zonden en ongerechtigheden verre overvloeit; een genade, die over de verschrikkelijke kwaden en boosheden van ons hart zegevierende heerst. Het is genade, dat het hart des mensen “verblijdt,”
O! zoete genade! gezegende genade! Wanneer zij onze taak tegemoet komt en onze zielen treft. O, welk een hulp, welk een sterkte, welk een rust voor onze arme, tobbende, zwoegende en arbeidende ziel, wanneer zij mag ondervinden, dat genade al het werk heeft verricht; als zij mag gewaar worden, dat door de Heere Jezus Christus de genade aan het kruis heeft getriomfeerd, als zij mag weten, dat er niets wordt gevraagd, dat er niets meer wordt begeerd, dat er niets meer is te doen!
Het is een volkomen en volmaakt, een vervuld en volbracht werk. O, liefelijk geluid, voor een arme, worstelende, tobbende, werkende, schuldige en veroordeelde ziel! O, aangename troost voor een zwaar beladen geweten, die dag en nacht kermt en zucht onder de last van de zonden! O, aller beminnelijkste tijding voor een aan de deur der wet gebonden en gekluisterde ziel, die zwoegt en slooft om de boot behouden aan de oever te brengen, hoewel hij bemerkt, dat iedere golfslag hem daar verder van afvoert. O, aanbiddelijke afkondiging voor een afwijker, die als een gebroken boog zijn pijlen terzijde schiet, van God is afgekeerd, en schuld en toorn over zijn ziel bracht.
O, zoet geluid voor elke wanhopende zoon en elke wanhopende dochter van de Koning der koningen. O, zoet geluid, voor elke zwakke pelgrim, voor elke verminkte krijgsknecht, voor elke door de storm geslingerde zeeman, die op de zee ronddrijft zonder huis en zonder maagschap! Liefelijk geluid, te rusten in Christus, en in Christus alléén en zaligheid te vinden in Hem “zonder geld en zonder prijs.”Niets te betalen, Hij heeft alles betaalt; niets te doen, Hij heeft alles gedaan; niets te werken, Hij heeft al het werk voleindigd, en een eeuwige gerechtigheid aangebracht, om de naakte een schuldige ziel te bekleden en te bevrijden. O, liefelijk geluid, wanneer dat het hart mag raken, het geweten mag roeren, en in onze zielen uitgestort wordt.
Dit is “de blijdschap van Gods volk,” dit maakt hun harten verblijd, dat het werk is volbracht, dat de strijd is volstreden, dat de kerk van God “van des Heeren hand dubbel ontvangen heeft voor al haar zonden.” Dit zijn de vertroostende klanken, waarmee God Zijn volk vertroost. Dit maakt het volk verblijd, en hun harten huppelen en springen op van vreugde.
Is uw hart op het vernemen van deze klanken nooit verheugd geweest? Alleen maar een ogenblik? Klonk genade nimmer zoet in uw ziel, en op het vernemen der blij maar doen huppelen van vreugde? Indien het zo is, dan weet uiets van “de blijdschap van Gods volk,” O! zij verblijden zich niet, omdat zij hun plicht volbracht hebben, omdat zij gebeden hebben; omdat zij in hun Bijbel gelezen hebben, omdat zij gezet in Gods bede huis verschijnen, omdat zij als ledematen van Gods kerk zonder opspraak leven.
Maar zij verblijdenzich, omdat zij gezaligd zijn door genade – door genade, die de grootheid van hun zonden verre overtreft. En niets dan dat alleen kan of zal ooit hun hart verblijden. Een wedergeboren ziel heeft behoefte en begeerte zich in deze blijdschap te verblijden, “Opdat ik mij verblijde met de blijdschaps Uws volks.”
Hoe verblijden? – Door daarvaneen deelgenoot te zijn. Immers wij lezen, dat het mogelijk is, al deze dingen te aanschouwen, en dat wij evenwel daarvan verstoken zijn. God zegt bij Jesaja: “Ziet, mijne knechten zullen juichen van goeder harten; maar gijlieden zult schreeuwen van weedom des harten, en van verbreking des geestes zult gij huilen,” Welk een zieldoorsnijdende gedachte voor een arme, beproefde en verzochte ziel! Genade te zien en toch te gevoelen, haar niet te bezitten. Genade te aanschouwen en onbekwaam te zijn, het aan te grijpen. Genade in anderen te bemerken en het te vergeefs in. zichzelf te zoeken.
Te weten dat die en die recht is, wat het volk is,wie de dienaars des Heeren zijn, wat de weg is, en echterdoor twijfelingen en vrees, moeiten en verzoekingen, beproevingen en angsten, geen aandeel voor zichzelf daarvan te zien. Er zijn velen van Gods arme kinderen, die weten wat waarheid is, en genegen zijn de waarheid te horen, die het volk van God kennen, die genade in. anderen zien, en nochtans geen genade in zichzelf te zien. Maar al dezulken begerenzich “te verblijden met de blijdschap van Gods volk.””Och” zeggen zij, “dat die blijdschap ook de mijne ware, dat zij mij mochten bezoeken, dat zij in mijn hart kwame, opdat ik mij daardoor mocht verkwikken en verlustigen, en mij mocht verheugen, omdat ik ze persoonlijk voor mij zelf bezit.” U ziet, dat de Psalmist dezelfde gewaarwordingen had.
Sommigen van uw sluiten zichzelf mogelijk buiten, en zeggen: “Ik kan geen genade in mijzelf ontdekken, ik zie dat er aan dezen en genen genade is verheerlijkt, maar ik kan in mij geen kenmerk ontdekken van datgene, wat ik zo graag en zo noodzakelijk in mij zou bevinden.” Welnu, David was hier. Waarom zegt hij: “opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks,” als hij op die tijd verblijd was?
Want indien hij die blijdschap op dat ogenblik genoten had, hij zou er niet om gebeden hebben; de woorden zelf wijzen aan, dat hij toen het genot miste. Hij was in duisternis, en begeerde licht; hij was dodig en begeerde levend te zijn. Hij was in droefheid en begeerde zich te verblijden. Hij was op een pad, dat er gans ellendig en om moedeloos te worden uitzag, en hij begeerde daarvan bevrijd, daarvan afgebracht te worden, en zich met “de blijdschap van Gods volk te verblijden.”
“Opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.” De kerk is Christus erfdeel. Hij kocht haar met Zijn eigen bloed; zij was in gevangenis, maar Hij stortte Zijn dierbaar bloed, om haar te verlossen en bevrijden. Dit erfdeel roemt, “Opdat ik mij beroemde met Uw erfdeel.”
En in wie roemt zij? Zij roemt in haar heerlijk Verbondshoofd. Zij beroemt zich niet in zichzelf, in haar vroomheid, Godsdienstigheid, sterkte of gerechtigheid. “Een wijze beroemde zich niet in zijn wijsheid, en de sterke beroemde zich niet in zijn sterkheid; een rijke beroemde zich niet in zijnen rijkdom; maar die zich beroemt beroeme zich hierin, dat hij verstaat, en Mij kent.”
“Die roemt, roeme in den Heere.” Zich te beroemen in haar heerlijk Verbondshoofd, dat is de enige roem voor de kerk; roem in Christus en in Christus alléén. Zij beroemt zich in Zijn sterkte, in Zijn liefde, in Zijn bloed, in Zijn genade en in Zijn gerechtigheid. En daarin zich te beroemen, doet haar zelf zich met schaamte bedekken.
Wanneer de mens niet eerst van al zijn eigen heerlijkheid geheel is ontdaan, zal hij zich nooit in Christus beroemen. De kroon der ere en heerlijkheid kan nooit op het hoofd van het eigen ik en op het hoofd van Christus tegelijk geplaatst worden. Daar is geen spreken: “ik heb dit of dat, door mijne eigene sterkte en vermogen voortgebracht.”
Eigen krachtsinspanningen en oefeningen worden niet met eer bekroond. Een mens die zich in Christus zal beroemen, moet in zichzelf met schaamte en verfoeiing bedekt zijn. Hij moet in zijn gewaarwordingen vernederd worden, hij moet zijn mond in het stof hebben leren steken; hij moet zich voor God in stof en as verfoeien. Hij moet zichzelf beschouwen, als “de grootste der zondaren,” en “de allerminste aller heiligen.” Hij moet zichzelf kennen en gevoelen waarlijk een ellendige te zijn.
En dan, wanneer hij zo in het stof van vernedering gebracht is, indien een gezicht van de heerlijkheid van de dierbare Verlosser zijn oog trekt en zijn hart ontvlamt, – dan beroemt hij zich in Hem en in Hem alleen en het ganse “erfdeel Gods” beroemt zich in Hem. Het kan zich nergens anders in beroemen, en haar hoogste streven bestaat daarin, dat het alle eer en roem der zaligheid, van het begin tot het einde toeschrijft aan Hem, Die ze alleen rechtmatig toekomt.Deze en dergelijke zijn de gewaarwordingen van een wedergeboren ziel.
Zijn zij ook de uwe? O, zegt hij: “Gedenk mijner o Heere naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw zaligheid; opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen, opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.” Verlangde uw hart nooit om één van hen te zijn? Is al uw streven en oefenen, om onder dat getal te komen u bij de handen afgebroken? Is al uw hoop in u zelf dienaangaande afgesneden geworden?
En dan, wanneer het geheel donker en zwaarmoedig was, en het in alles met bitterheid vervuld was bent u toen door de Heere uit het stof en de drek verheven geworden, om bij de prinsen Zijns volks te zitten, om de troon der heerlijkheid te beërven door Zijn genade? Dan weet u iets van de zaak. ” De verborgenheid des Heeren is met u, en Hij heeft u Zijn verbond bekend gemaakt.”
Maar sommigen van uw zullen het mogelijk zo ver niet brengen. Zij komen tot de begeerte, maar niet tot het begeerde antwoord. Zij komen tot het zoeken, maar niet tot het vinden. Zij komen tot het kloppen, maar vinden de deur niet opengedaan. Zij komen tot het gevoel van schuld, maar niet tot de vergeving. Zij komen in slavernij, en zien geen vrijheid. Wel, u bent op de weg. Het is barmhartigheid op de weg te zijn. Abrahams knecht was op de weg toen hij in het huis van de broeder Zijns Heeren gebracht werd: Welk een genade, op de rechte weg te zijn!
Welk een genade, de vreze des Heeren in het hart te hebben, “als het beginsel der wijsheid!” Het is een genade, een geweten te hebben, door de Heilige Geest teder gemaakt! Het is een barmhartigheid vanwege uzelf vermoeid en belast te zijn – eigenwaan en eigenliefde met uw gerechtigheid te verloochenen- als een arme bedelaar zoekend en pleitend te zijn, om de openbaring van de Zoon van God aan de ziel!
Nu moet ik de standaard nog eens zeer laag zetten, (dat is te zeggen, zo laag, als het volgens Gods Woord mag) om al de wedergeborenen hierin op te nemen. Verontrust u niet waarmee uw hoofd opgevuld is, dat is van minder belang, ziet bepaaldelijk wat in uw hart omgaat. Daar is de plaats, waar het op aankomt, want “daaruit zijn de uitgangen des levens.” Is het fondament goed, dan is alles wel. En dat fondament is de vreze Gods, want die “is het beginsel der wijsheid.”Is die in uw ziel?
Is zij in u geopenbaard, als de fontein des levens, om af te wijken van de strikken des doods?” – Dan hebt u in u een bron van leven, waardoor u van het kwade afwijkt. Deze fontein gaat uit in gebeden, smeken, verzuchten, kermen, hijgen en verlangen. Zij doet begeren naar de tegenwoordigheid des Heeren. Zijbrengt steeds iets levends voort (want het is een fonteindes levens): levende gebeden, levende begeerten, levende gewaarwordingen, levende kermingen en verzuchtingen.
Zij scheidt het hart af van het kwaad, – van kwade leringen, oefeningen, van wereldlingen en naamchristenen – en brengt de ziel in eenvoudigheid en oprechtheid zoekend naar Christus, en naar Hem alléén, en roept met een oude martelaar uit: Niemand dan Christus, niemand dan Christus !” En hij die zoekt, zal gewis vinden; want de Heere heeft gezegd: “die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.”
AMEN.