Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De winter voor de herfst of aanwas van genade in de ziel

JC Philpot

Leerrede over Jesaja: 18: 5, 6. Want vóór den oogst als de botte volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zo zal Hij de ranken met snoeimaessen afsnijden, en de takken wegdoen en afkappen. Zij zullen te zamen gelaten worden den roofvogelen der bergen, en den dieren der aarde zullen daarop overwinteren.

Al wie met een verlicht oog des verstands, de Bijbel leest en onderzoekt, zal met ons het gevoelen delen, dat daarin een aanwassen in de genade geleerd wordt. In die zin, vermaande Petrus, om “op te wassen in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus,” 2 Petrus 3: 18. In die zin wordt het geloof van de Thessalonisenzen gezegd, zeer te wassen.” 2 Thes. 1: 3. En zo lezen wij ook van onderscheiden graden van het geloof, van klein geloof,” Matth. 6: 30; “zwak geloof,” Rom. 14: 1; “geloof als een mosterdzaad,” Matth. 17: 20; groot geloof,” Matth. 16: 28; “sterk geloof,” Rom. 4: 20; ” volheid des geloofs,” Hand. 6: 8, en volle verzekerdheid des geloofs,” Hebr. 10: 22.

Vele zinnebeelden en gelijkenissen die in de Bijbel voorkomen, pleiten ook voor dit gevoelen. Hier wordt het Goddelijk leven vergeleken bij de loop van de zon: “Maar het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de vollen middag,” Spreuk. 4: 18. Dáár bij het groeien van het graan: eerst vertoont zich het “kruid,” daarna “de aar” en tenslotte het volle koren” in de aar, Mark. 4: 28. elders bij het opgroeien van het menselijk lichaam, beginnende als “nieuwgeborene kinderkens,” 1 Petr. 2: 2, en voortgaande tot “kinderen, jongelingen en vaders” 1 Joh. 2: 12-14. En ook bij een loopbaan, waarin de loper “vergeet hetgeen achter is, en zich uitstrekt naar het geen voor is,” Philip. 3: 14.

Trouwens het juiste begrip van “hetgeen men leven noemt, geeft een aanvang, voortgang, een groeien, een toenemen te kennen; zo is het in de natuur, zo is het in genade. Godvruchtige Christenen zijn geen levenloze pilaren, maar palm- en cederbomen Ps. 92: 13. Zij zijn niet meer half bezoldigden, maar krijgsknechten, de goede strijd strijdende, 1 Tim. 1: 18. Zij zijn geen vadsige luiaards, die de tijd thuis in leunstoel of op rustbed verkwisten, maar reizigers en pelgims die een land zoeken. Zij zijn geen zorgelozen en gerusten, als die van Lais, Richt 18: 7, maar buitengewoon verdrukten, door beproevingen en verzoekingen, soms zelfs in twijfel van het leven 1 Kor. 1: 8.

Daarom is het voorname kenmerk, waardoor godvruchtige christenen zich onderscheiden, dat zij groeien of toenemen; terwijl daar waar de wasdom ontbreekt, ook geen leven aanwezig is. De huichelaar kon in geveinsdheid toenemen, de farizeeër in eigengerechtigheid, de Arminiaan in natuurlijke volkomenheid, de dode Calvinist in blote verstandskennis, de trotse belijder in verwaandheid, de zelfbedrieger in bedrog en de oude ledematen van de kerk in ijdel vertrouwen; maar de dode groeit nimmer in het Goddelijk leven, omdat de wortel der zaak niet in hem gevonden wordt. Job. 19:28.

Vraagt men nu: wat is eigenlijk het aanwassen in de genade, wat is de aard hiervan en waarin bestaat het? Moet men het houden voor hetgeen men ook wel opklimmende of toenemende heiligmaking noemt, waardoor verstaan wordt, dat onze natuur steeds heiliger en ons hart steeds reiner wordt? Geeft het aanwassen in de genade te kennen, dat de inwonende zonden allengs verzwakken, dat de verzoekingen minder sterk, de begeerlijkheden des vleses minder verleidend zijn? Betekent het dat onze oude Adams natuur, onze oude mens, verbeterd en veranderd wordt tot genade, gelijk de wilde appelboom, door zorgvuldige verbouwing en kweking, verandert tot een boom in de hof? – Nee, daarin bestaat het geenszins.

De treurige ondervinding toch heeft mij geleerd en duidelijk aangetoond, dat opklimmende heiligmaking geen grondslag heeft in Gods woord, noch aanwezig is in de harten van Zijn volk. Maar het juiste antwoord op de vraag: wat is het aanwassen in de genade, ligt, naar mijn inzien, in onze tekst; die ik daaromop een bevindelijke wijze zal trachten te ontvouwen, naar de mate van bekwaamheid die God mij verleent.

De tekst spreekt van drie onderscheiden getijden in het Goddelijke leven, namelijk: de lente, de herfst en een tussen beiden liggend, dat wij winter zullen noemen. Aldus voortgaande, zullen wij bevinden, dat de lente uit twee delen bestaat, aan het laatste die wij de naam van zomer geven, en zodoende wordt het aanwassen in de genade bij de loop van de seizoenen van het jaar vergeleken.

Maar tussen de natuurlijke en geestelijke seizoenen, tussen het aanwassen, in de natuur en in de genade, is een merkwaardig verschil ten opzichte van elkaars opvolging. De natuur begint met de ontluikende lente, gaat voort tot de ontwikkelende zomer, wordt rijp in de gele herfst en sterft weg in de werkeloze winter. De genade echter, die ik bezig ben te beschrijven, vangt aan, volgens de regel der bevinding met de lente, met de “botte” en “de bloesem van de onrijpe druif, gaat over tot de zomer, wanneer de botte volkomen is en de onrijpe druif rijp wordt na de bloesem.”

Maar nu volgt niet onmiddellijk de herfst, nee, voor de oogst komt nog een ander jaargetijde: tussen de zomer en herfst valt de winter in – de lange en bange winter! Zó is dan de orde van de seizoenen in het Goddelijke leven niet: lente, zomer, herfst en winter, zoals in de natuur, maar lente, zomer, winter en herfst. Laat ons nu onderzoeken, of deze rangschikking overeen komt met de Bijbel en met de bevindelijke onderwijzing van God in de ziel.

Alle ware Godsdienst heeft een aanvang; en wel een kenmerkende, duidelijke en een onderscheiden aanvang. Dat de intrede van Goddelijk licht in de ziel, de eerste mededeling van bovennatuurlijk leven, de eerste openbaring van een onbekende God, de eerste uitbotting van een vernieuwde natuur, de eerste onderhandeling van de mens met zijn Maker – dat al deze dingen, waarvan men tot nu toe niets gevoelde, niets verwachtte, niets begeerde en waarover men zich in het geheel niet bekommerde, in de ziel zouden plaatsgrijpen, en de ziel daarvan onwetende zou zijn ten opzichte van tijd en plaats, – is een ongerijmd, tegenstrijdig denkbeeld.

De aandoeningen van het gevoel zijn niet minder sterk, kennelijk en merkbaar, dan die van het gezicht. Weet ik door het gezicht, dat het ene voorwerp wit en het andere zwart is, even zeker weet ik door het gevoel, een hete van een koude zelfstandigheid te onderscheiden. En al ben ik ook niet in staat, om te verklaren waarom de ene heet en de andere koud is, nochtans ben ik ten volle verzekerd, dat het zo is. Zo zal ook een wedergeboren ziel, zij moge onbekwaam zijn te verklaren, waarom zij gevoelt, en waaruit dat gevoel ontstaat, evenwel zo zeker zijn van haar gevoel, als va n haar aanzijn.

De oppervlakkige belijders van de tegenwoordige tijd spreken van: vroege Godsvrucht; van overtuiging van kindsbeen af; van herboren zijn door de doop; van kinderlijke onschuld; van ontluiken van het jeugdig gemoed; van het voorrecht van vrome ouders; van familie-Godsvrucht; van huiselijke Godsdienst; van Evangelie- bediening; van gehoorzaamheid aan de instellingen; van vaders geboden en moeders onderrichtingenenz., als van zaken, waarin het begin ligt van een zogenaamde Christelijke bekering en gevestigde Godsvrucht. Vele van deze dingen zijn goed, op hun plaats, men mag ze niet verachten noch verzuimen, maar ze te houden voor het begin van een hemels, bovennatuurlijk werk, dat is dwalen. Duizenden hebben deze dingen bezeten en zijn evenwel in hun zonden omgekomen; duizenden zijn van hiervan verstoken geweest en nochtans in de hemelse heerlijkheid ingegaan.

1. Een waar begin is voel- of merkbaar. Niet, dat ik wil beweren, dat men zich altijd het juiste ogenblik, het uur, de dag of de maand zal kunnen te binnen brengen, wanneer dit begin ontstaan is. Hoewel het echter waarheid is en blijft, dat hoe duidelijker wij de juiste tijd daarvan weten, hoe dichter wij zijn aan een voldoend bewijs van haar zekerheid. Het is trouwens onmogelijk, dat iemand, die bij zekere gelegenheid of binnen een bepaalde tijd, deze ontstane nieuwe gevoelens, nieuwe aandoeningen, nieuwe behoeften en nieuwe begeerten in zijn hart ondervonden heeft, dezelve ooit zal kunnen vergeten. Het begin te verdonkeren, te verbergen of weg te sluiten is een wantrouwen over het geheel te verspreiden.

Een verkeerd begin heeft een verkeerd geheel ten gevolge. Als er geen Goddelijk begin is, kan er geen Goddelijk midden noch Goddelijk einde zijn. Als de eerste schrede vals is, zal ieder volgende stap in de eerste misstap delen. Als iemand dus belijdt de weg ten hemel te bewandelen, zonder ooit de poort, eng en nauw als zij is, gekend te hebben, die is van elders ingeklommen en is “een dief en moordenaar”. Zijn vonnis is reeds getekend: “Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg en werpt hem in de buitenste duisternis.” Matth. 22: 13.

2. De ware Godsdienst begint met een mededeling van bovennatuurlijk licht en bovennatuurlijk leven aan de ziel. Het hoe of het waarom deze mededeling komt, weet de ziel niet, want “de wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt, of waar hij heen gaat. Alzo is een iegelijk, die uit de Geest geboren is.” De wind zelf ziet men niet; maar men voelt zijn werking. Het geluid van een gang wordt gehoord in de toppen der moerbeziënbomen, maar God Zelf is niet te zien. De stem des Heeren, zo krachtig en vol majesteit, werd gehoord door hen, die geen gelijkenis zagen. Deut. 4: 12. Zo werd de werking gevoeld, hoewel de oorzaken onbekend zijn.

Stromen vloeien in het hart, uit een verborgene Bron, stralen van een onzichtbare zon verlichten de ziel en de beginselen van leven wekken in ons een nieuw bestaan uit een ongeziene Fontein. Het pasgeboren kind, hoewel geheel onbewust van de oorzaak van zijn geboorte en van zijn leven, voelt echter het leven in alle delen van het lichaam. Zo ook de wedergeboren ziel: zij wordt aandoeningen gewaar die zij vroeger nooit gevoelde. Zij houdt een afwisselend getij van leven, van een verborgen en onbegrijpelijke aard, hoewel het “Abba Vader!” nog niet van haar lippen vloeide.

Het levend menselijk lichaam is zeer gevoelig, zowel voor de geringe schram van een speld, als voor de forse dodelijke dolksteek; gevoelig voor een voorbijgaande pijn zowel, als voor een smartelijke, ongeneeslijke kwaal. Het hart kan geen enkel ogenblik minderen met kloppen, of men zal direct de gevolgen ervan zien. Zou dan het gevoel een teken en bewijs zijn van het lichamelijke, het dierlijk leven, zonder in het geestelijk leven van enige kracht te zijn? Zou dan ons minder edel gedeelte, de

mens van één dag, ons stoffelijk, vergankelijk lichaam de geschiktheid bezitten, om elke, hetzij smartelijke of genoeglijke aandoening te gevoelen, en zou ons beter gedeelte, onze onsterfelijke ziel verstoken zijn van het vermogen, om de afwisselende gewaarwordingen te bespeuren, waarbij de schaal van het geestelijk leven rijst of daalt? Nee, dat te stellen, zou zeer ongerijmd zijn.

Daarom mogen wij gerust aannemen, dat de mens, die geen nieuw gevoel aan zijn ziel ervaren heeft, die niet met meerdere of mindere nauwkeurigheid kan aanwijzen het tijdstip wanneer, en de gelegenheid waarbij de nieuwe gewaarwordingen in het hart kwamen, – nog niet van de dood tot het leven is overgegaan. Hij is niet in Christus als hij geen nieuw schepsel is.

Vraagt u nu, wat zijn deze nieuwe gewaarwordingen? Zegt u: beschrijf ons deze, opdat wij onze harten daarmee kunnen vergelijken, daaraan toetsen; want “gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is des mensen hart tegen de mens.” Welaan! ik zal trachten uw vraag te beantwoorden.

Ik geloof dat de eerste gewaarwording van een wedergeboren ziel het licht is: “De opening uwer woorden geeft licht,” Ps. 119: 130. “Het volk, dat in de duisternis zat, heeft een groot Licht gezien; en degenen, die zaten in het land en de schaduw des doods, is een Licht opgegaan.” Matth. 4: 16. Dit was het licht van de Hemel, ver boven de glans van de zon verheven, wat Saulus, de vijand van Christus, ter aarde wierp, en waarvan hij naderhand zei: “God, Die gezegd heeft dat het licht in de duisternis zou schijnen, heeft in onze harten geschenen.” 2 Kor. 4: 6.

En met deze straal van bovennatuurlijk licht vloeit tevens een bovennatuurlijk leven in de ziel, wat met dit licht op een verborgene wijze verenigd is. “Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid.” “U heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en zonden.” Elke straal van bovennatuurlijk licht is niet enkel- maar zevenvoudig, net als de regenboog aan het uitspansel, waarbij iedere straal van de zon gebroken is, en schittert in zeven verschillende kleuren.

Met de eerste straal van bovennatuurlijk licht in de ziel, dat licht van de Zon der gerechtigheid, gaan onafscheidelijk gepaard: leven, gevoel, kracht, geloof, zucht tot bidden, vreze Gods, heilige eerbied, overtuiging van schuld en hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Al deze gewaarwordingen zijn als het warme zonlicht, dat het hart doet smelten.

Het is onderscheiden van het koude maanlicht, dat het hoofd beschijnt en niets teweeg brengt, als dorre, onvruchtbare wetenschap, zonder geur en warmte, zoals de dageraad in het Noorden de bevroren sneeuw wel beschijnt, maar niet doet smelten, terwijl het warme zonlicht de ziel roert, haar verborgenste diepten ontdekt en een reeks van gewaarwordingen doet ontstaan, allen nieuw, vroeger nooit gekend en van Goddelijke, hemelse gestalte.

Het gevoel is dus het eerste bewijs van bovennatuurlijk leven. Dit gevoel is werkzaam in twee onderscheiden gewaarwordingen. Bij de ene gewaarwording leert de mens God en bij de andere zichzelf kennen. Een en dezelfde lichtstraal heeft trouwens twee tegenover elkaar staande dingen geopenbaard “want al wat openbaar maakt is licht.”

De ziel ziet, op een en hetzelfde ogenblik, God en zichzelf; gerechtigheid en schuld; kracht en onvermogen; een heilige wet en een overtreden gebod; de reinheid van de Schepper en de onreinheid van het schepsel. Zij ziet deze zaken niet door de kennis, die zij door het lezen en herlezen van den Bijbel waarin ze verklaard worden, heeft opgedaan, maar als geopenbaard aan haar persoonlijk, met bijvoeging van de te wachten gelukzaligheden, of ellenden voor tijd en eeuwigheid.

Het is dan met de mens alsof hij een geheel nieuw aanwezen had ontvangen, en alsof hij voor de eerste maal had bevonden, dat er een God bestaat. Het is hem, alsof hij gedurende zijn afgelegde leeftijd steeds had geslapen, en nu eerst ontwaakt; alsof het verleden eendroom was, die nu geëindigd is. Zijn vroeger leven was dat van iemand, die wezenloze dingen najaagt, kaartenhuizen bouwt en, na veel jagen en zwoegen, tenslotte ondervindt, nog niets degelijks verricht te hebben.

Is hij misschien opgevoed in uitwendig godsdienstige zin, heeft hij zijn belijdenis afgelegd, is hij, tot een kerkelijke bediening, of wel tot het predikambt verheven, dan heeft hij over Christus, de verkiezing en de genade leren spreken, dan is zijn mond vol van de tale Sions. Maar wat wist hij van deze dingen? Niets, volstrekt niets. Onbekend met zijn eigen onwetendheid mist hij het noodzakelijkste, namelijk zelfkennis. Hij dacht “rijk en verrijkt te zijn, en geen ding gebrek te hebben;” maar hij wist niet, dat hij was “ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt,” Openb. 3: 17.

Maar een straal van bovennatuurlijk licht, die door de sluier die over het hart gespreid was doordringt, openbaarde hem dit verschrikkelijke geheim: Een rechtvaardig God zal de schuldigen niet onschuldig houden. Deze doorborende straal heeft het “te korte bed” weggenomen, en het “te smalle deksel” afgelicht. Hij heeft “de wisselklederen en de manteltjes, en de hoedjes, en de buidels. De spiegels, en de fijnlinnen deksels, en de hulledoeken, en de sluiers” vaneen gescheurd; “en het gebracht, dat er voor specerij stank zal zijn, en lossigheid voor een gordel, en kaalheid in plaats van haarvlechten, en omgording eens zaks in plaats van een wijden rok, en verbranding in plaats van schoonheid.” Jes. 3: 22-24.

Een onverwachte en bijzondere overtuiging is in de ziel gekomen. Een machtige gewaarwording heeft zich aan haar vastgehecht, en alle andere gewaarwordingen voldoende verdrongen. Daar is een God en ik ben een zondaar voor Hem, is in het hart geschreven door dezelfde Goddelijke vinger, die het dodelijk schrift aan de wand van het paleis van Babels koning tekende, waardoor de banden zijner lendenen los werden, en zijne knieën tegen elkander stieten. Dan. 5: 5, 6. “Wat zal ik doen? Waar zal ik vlieden?

Wat zal er van mij worden? Genade, o God! genade! genade! Ik ben verloren, bedorven, vernietigd. Dwaas, waanzinnig, ellendig goddeloos monster,dat ik ben! Ik heb mijn ziel verwoest, O, mijn zondenmijn zonden! O eeuwigheid, eeuwigheid!” Zulke en dergelijke uitroepen en jammerklachten, hoewel zij verschillen in diepte en hevigheid, gaan, in de eerste ontdekking van God en zichzelf, genoegzaam dag en nacht uit de levend gemaakte ziel op.

Deze gevoelens hebben zo geheel het hart vervuld, dat het geen rust kan vinden dan in het roepen tot God. Dit is het eerste doorbreken van de jonge botte (spruit) door de bolster; de eerste vorming van de jonge scheut, nog omwonden in het blad en voor het oog onzichtbaar. Dit zijn de eerste pijnen en weeën van de nieuwe geboorte, voor dat de tijding gebracht wordt: er is een zoon geboren. “Wat zal ik doen om zalig te worden?” riep de stokbewaarder. “O God, wees mij zondaar genadig!” roept de tollenaar uit. En van Jesaja’s lippen vloeide de taal: “wee mij, want ik verga!”

Dit seizoen, of de eerste overtuiging kan genoemd worden de vroege de lente de Maart, voor de ziel. Het weer is nog guur, de wind koud en snijdend. En de botte durft nog haar boezem niet te openen, hoewel zij naar wasdom en sterkte tracht. De bruine schors is steeds om haar gewonden, en hoewel zij uitzet en groter wordt, blijft ze vooralsnog er in opgesloten.

Maar na enige tijd, kort of lang, overeenkomstig het welbehagen van de Heere, maar gewoonlijk in verband met de aard en de diepte van de overtuiging, geeft Hij een blik van Zijn vriendelijk aanschijn aan de ziel. De oorzaak van de aanblik der liefde is voor de ziel, die haar geniet, onbekend; maar haar uitwerkingen en de gewaarwordingen die zij meebrengt kunnen niet verborgen zijn. De wisseling en omwenteling, door deze verandering aangebracht, is niet minder groot, dan het eerste ontwaken. Met haar komt die openbare groei, die opening van de botte, die ik de lente voor de ziel genoemd heb.

Wanneer de botte eerst door de schors dringt, bevat zij de bloem, de vrucht en het zaad in zich. Deze worden er naderhand niet bijgevoegd, maar zijn er reeds, hoewel bedekt en verborgen, van het begin af in. Wanneer de Heilige Geest dus een ziel levend maakt, plant Hij in haar een nieuwe natuur, in al haar delen. Een kind, in het lichaam van de moeder, heeft al de ledematen van een mens. En de pasgeborene in de genade verschilt niet van kinderen, jongelingen en vaders, ten opzichte van de hoeveelheid van de genadegaven, maar wel in sterkte en ontwikkeling. Zo is in de wedergeboren ziel hoop, die haar bewaart voor wanhoop; liefde, die soms uitblinkt boven verschrikking, en het geloof, dat vasthoudt aan de beloften, ondanks het ongeloof.

Deze botten zijn voorzeker niet in het aanzijn geroepen door de nog zwakke stralen van de zon, want verstijfd en teruggehoudendoor de noordenwind, die door de hof waait, Hoogl. 4: 16, konden zij niet ontluiken en waren nauwelijks zichtbaar. Maar de eerste stralen van de verwarmende zon, verenigd met de eerste verkwikkende koelte van de “zuidenwind, die de aarde stil maakt,” Job. 37: 17, wekten als het ware een nieuw bestaan op in deze verborgen, ongeopende botten.

De spruiten van alle bomen zijn vele maanden daarvoor gevormd, voordat zij tot bladeren worden. Stormen, onweer en vorst vernietigenhen niet. Zo zullen ook bij de uitverkorene, de wanhoop nooit de hoop, de vijandschap nooit de liefde, en het ongeloof nooit het geloof verstikken. Maar zij kunnen zich niet openen en uitspreiden, noch in wasdom toenemen, voordat “de winter voorbij gegaan, de plasregen overgegaan is, en de bloemen in he t land worden gezien, de zangtijd genaakt en de stem der tortelduif in het land gehoord wordt.” Dan is het de tijd “dat de vijgenboom zijne jonge vijgjes voortbrengt, en wijnstokken reuk geven met hunne jonge druifjes.” Hoogl. 1: 11- 13. Onder deze zonnestralen, deze eerste toelaching van de liefde des Vaders, opent zich de botte en biedt haar boezem aan, om de verkwikkende stralen te ontvangen.

De eerste botte, die zich dan uitspreidt voor de zonneschijn, is het geloof. Maar was het geloof vóór die tijd niet in de ziel? Ongetwijfeld. Handelt het geloof niet met en verwezenlijkt het niet de dingen, die niet gezien worden? Voorzeker. Het geloof kwam op hetzelfde ogenblik in de ziel met de eerste straal van bovennatuurlijk licht. Sommigen zijn van gevoelen, dat er geen geloof in de ziel is, zolang zij onder de wet is, en dat, wanneer de verlossing van de wet komt, het geloof daarmee gepaard gaat. Ter ondersteuning van hun gevoelen, halen zij aan Gal. 3: 35.

“Maar als het geloof gekomen is, zo zijnwij niet meer onder de tuchtmeester”, waar het geloof niet de genadegaven van het geloof betekent, maar het voorwerp van het geloof, dit is, ” Jezus Christus”. Anderen beweren dat er geen geloof is, als een volle verzekerdheid des geloofs, en dat alles wat minder dan dat is, geen geloof is. Maar ik zou wel willen vragen: Is er geen verschil tussen een ziel, dood in de zonden, en een levend gemaakt tot het geestelijk leven? Zijn er geen vrees, verschrikking, overtuiging, pijn, zuchten, klachten, ja een heirleger van gewaarwordingen waarvan de andere niets afweet? Waaruit ontstaat dat gevoel van schuld en toorn, die wroeging over het verledene, en die beving voor het toekomende?

Ik antwoord: omdat het Goddelijk geloof, de Goddelijke getuigenis gelooft. Vóór dat de ziel levend gemaakt was, waren de heiligheid en rechtvaardigheid Gods, Zijn toorn tegende zonde en de vloek van Zijn rechtvaardige wet reeds aanwezig; maar de ziel gevoelde ze niet, en waarom niet? “Dewijl het met het geloof niet gemengd was in degene, die het gehoord hebben.” Hebr. 4: 2. Een Goddelijk beginsel was noodzakelijk tot het geloven van de Goddelijke getuigenis.

Hij heeft deze dingen gehoord, door het gehoor des oors in de dode in uitwendige letteren bestaande. Hij heeft ze niet gezien, door het gezicht van een inwendige openbaring. Indien de ziel niet gelooft het woord, dat in haar ingaat niet gelooft het gebod, dat tot haar komt, Rom, 7: 9, hoe zal zij dan vallen onder kracht hiervan? Voortijds was de ziel niet bezorgd over de eeuwige dingen, omdat zij ze niet geloofde door een Goddelijk geloof. Maar de ziel neemt nu aan, vertrouwt en gelooft de Goddelijke getuigenis, en dit geloof is de oorzaak van haar ontroeringen. Indien hij ophield te geloven, zouden zij ophouden te gevoelen.

Maar vanwaar komt het, dat het geloof zo verschillend handelt, wanneer de Zon der gerechtigheid de ziel bestraalt? Eenvoudig, omdat het geloof, juist zulk een getuigenis alleen gelooft als aan hetzelve geopenbaard wordt. Het geloof kan bij een hand vergeleken worden. Mijne hand gevoelt juist overeenkomstig de natuur van het voorwerp dat ik aangrijp.

Ik raak dingen aan, hetzij heet, of koud, oneffen of glad, hard of zacht, de hand is dezelfde, en ik tast het voorwerp op dezelfde wijze aan, maar ik gevoel de verschillende eigenschappen, overeenkomstig de verschillende natuur van het voorwerp. Of het geloof kan vergeleken worden bij het oog, wat een verschillende indruk ontvangt, naarmate het op verschillende dingen ziet. Is het op aangename dingen gevestigd, dan is de indruk vermakelijk; op onaangename dingen, dan is de indruk pijnlijk. Maar het oog is hetzelfde, ende manier van zien is ook dezelfde.

Zo is het geloof zowelde hand, als het oog van de ziel. Als God Zijn toorn tegende zonden aan het geweten openbaart, is het geloof de hand, om het aan te nemen, en het oog om deze Goddelijke getuigenis te zien. Indien God vergeving en genade in Christus aan de ziel openbaart, dan opent zich dezelfde hand, om te ontvangen, en hetzelfde oog opent zich, om de hemelse openbaringen te zien.

Paulus spreekt Hebr. 11, van de dadendes geloofs; zoals: het overwinnen van koninkrijken, oefenenvan gerechtigheid, verkrijgen der beloftenissen, stopping vander leeuwenmonden, en vele verrichtingen meer van verschillendeen ongelijke aard. Maar hij zegt niet, dat het geloof zelf verschillend was, of dat Abel, Enoch, Noach, Mozes, Rachab, Gideon en andere heiligen, “welke de wereld niet waardig was” een verschillend geloof hadden, overeenkomendemet hun verschillende verrichtingen.

Toen de schrik en grote duisternis op Abraham viel, en God tot hem zei: “Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat het hun niet is”, was het geloof, waardoor hij deze Goddelijke getuigenis geloofde, hetzelfde als dat, waardoor hij in de Heere geloofde, toen Deze zei: “zo zal uw zaad zijn”, “en Hij rekende het hem tot gerechtigheid”.

Nee, Abrahams geloof was nooit zo sterk, als toen het in de uiterste duisternis gevoerd werd, en de Heere hem beval, zijnen zoon te offeren. Er is maar “een geloof”, zowel als “een Heere”, en ” een doop”. En daarom zegt Paulus: “dat de rechtvaardigheid Gods wordt geopenbaard uit geloof tot geloof.” Dat is, de rechtvaardigheid Gods in de wet, om te geloven in de wet; en de rechtvaardigheid Gods in het Evangelie, om te geloven in het Evangelie.

Maar, terwijl de ziel onder diepe overtuigingen werkzaam was, werd het geloof niet gezien en aanwezen van het geloof niet gevoeld. Ongeloof, twijfelingen, vrees, schuld, toorn, duisternis en ellende; al deze zware lasten drukten het geloof op de grond van de modderpoel neer. Het geloof kon zijn hoofd niet uit de vuile poel van modder en slijk opheffen, waaronder het geheel versmoord lag. De geloofsogen waren verduisterd door tranen; een vreselijk wangeluid klonk in zijn oren, de armen schenen verlamd, en de voeten waren beklemd in boeien. Het enige teken van leven was, dat het opwaarts worstelde, en de handen uitspreidde in het midden der baren, “gelijk als een zwemmer die uitbreidt om te zwemmen”. Jes. 25: 11.

Maar als de zon schijnt, ontplooit zich de botte des geloofs, om de koesterende stralen te ontvangen. Genade verschijnt nu in plaats van toorn, en oneindige barmhartigheid in plaats van oneindige gerechtigheid. De dikke sluier, die over de beloften, aanmoedigingen en nodigingen verspreid lag, is weggenomen. De Bijbel gelijkt een nieuw boek, het Evangelie een nieuwe boodschap, de leer der genade een nieuwe waarheid, en hetbloed van Christus een nieuwe zaligheid.

De ziel verwondertzich, dat zij deze dingen nooit te voren zag, en niets schijntnu gemakkelijker en eenvoudiger dan te geloven in de beminnelijke vriendelijkheid van God. De steen is afgerold van het graf, en Lazarus is uitgekomen. De nacht is voorbijgegaanen de morgen is daar. De nevel, die over het land hing, is opgetrokken, en het goede land, het land van waterbeken, van fonteinen en diepten, die uit de valleien en heuvelen ontspringen, ligt uitgestrekt voor het gezicht.

Gelijk het geloof te voren de Goddelijke getuigenis van wraak en toorn geloofde, zo gelooft het nu de Goddelijke getuigenis van barmhartigheid en genade. Gelijk de waarheid van de een haar te voren neerdrukte, zo maakt nu het goede woord van het andere haar verblijd.

De tweede botte, die zich ontplooit, om de verwarmende stralen van de zon te ontvangen is de hoop. Zij was voorzeker tevoren al in de ziel. Er is geen nieuwe schepping van deze botte, door de stralen van de Zon, maar een algemene uitspreiding, een ontvouwing van haar. Temidden van alle duisternis en zwaarmoedigheid, die over haar hingen, was er een verborgen iets op de bodem van de ziel, dat haar voor wanhoop bewaarde.

Als desluizen van de Goddelijke toorn geopend zijn in het gewetenvan een verworpeling, wordt hij er gewoonlijk door weggerukt inde zwarte, eeuwige duisternis. Saul viel in zijn zwaard, en Judas hing zichzelf op. In het natuurlijk geweten van een verworpeling, is de toorn een wezenlijkheid, en tegen de personenen tegen de zonden; maar in het geestelijk geweten van een uitverkorene, is toorn slechts denkbeeldig; en dat wel tegen de zonden, niet tegen de personen. Dus roepen de vaten des toorns, tot de bergen en tot de steenrotsen: valt op ons en verberqt ons”, – de personen – “van de toorn des Lams”.

De vaten der barmhartigheid roepen, “vergeef onze ongerechtigheid, want die is groot”. De natuurlijke schuld drijft de ziel van God af. “Dat God met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!” Exod. 20: 19. De geestelijke schuld drijft de ziel tot God. “Verwerp mij niet van uw aangezicht.” Ps. 51: 13. “Laat ons onze wegen onder zoeken en doorzoeken; en laat ons wederkeren tot de Heere. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen tot God in den Hemel,” Klaagl. 3: 40, 41.

Een genadeloze belijder kan nooit voor anker liggen. Hij ankert bij het strand aan een zijden draad. De eerste storm breekt zijn kabel, en drijft hem op de rotsen van wanhoop, waar zijn geloof schipbreuk lijdt. 1 Tim. 1: l.9. Zo zijn van deze verworpelingen, sommigen tot het krankzinnigengesticht, en anderen tot de strop gedreven. Sommigenkwijnen weg in hun ongerechtigheid, en anderen vloekenGod en sterven. Maar een uitverkoren vat der barmhartigheid kan nooit schipbreuk lijden op zulke ondiepten als deze. Naar zijn eigen bevatting mag zijne “hoop vergaan zijn van den Heere,” en “als een boom weggerukt” zijn Klaagl. 3: 18, en Job 19: 10.

Maar zij is in waarheid niet uit zijn hart verloren gegaan. Hij houdt steeds het geloof, en een goed geweten heeft niet afgelegd, er is een worsteling voor het leven. Gelijk Jakob van Ezau zei: “misschien zal hij mijn aangezicht aannemen”, en gelijk de knechten van Benhadat met hun heer redeneerden, zeggende: Wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls goedertierene koningen zijn, mogelijk zal hij uwe ziel in het leven behouden.” Alzo hoopt ook de wedergeboren ziel, onder geestelijke overtuigingen, op hoop en tegen hoop. Dit anker houdt hem vast. En hoewel hij dikwijls bevreesd is dat zijn kabel zal breken, het anker, hoewel bedekt, hecht zich aan de troon van God door de goudenketen van eeuwige liefde, dat noch breken noch wegdrijven kan.

Maar hoewel de hoop in deze storm, en de hoop in een stilte, de hoop in de botte, en de hoop in de bloem, niet onderscheidenzijn in de natuur, zijn ze echter sterk onderscheiden in graad. Nacht en dag veranderen de wezenlijkheid van de dingen niet, maar zij schijnen zeer veel veranderd te zijn. De hoop, opgesloten in een kerker en door de tralies van de gevangenis ziende, en de hoop, buiten in de zonneschijn wandelende, verschillen veel in gevoel, hoewel zij niet in soort verschillen. Maar wij moeten de hoop niet vernietigen, noch haar in haar cel laten verblijven, omdat zij opgesloten is en niet kan uitgaan. Ook moeten wij niet zeggen, dat de hoop geboren is, om op dezelfde dag in haar heilig gewaad te verschijnen.

Sommigen zouden de hoop even verkeerd behandelen, als zij het geloof doen, en haar plaats noch naam, geboorterecht nocherfenis in de levendmakende ziel vergunnen, voordat de verlossing komt, hoewel zij in het bijzonder de armen toebehoort, Job 5: 16, en in het gekrenkte hart woont, Spreuk. 13: 12, en het deel is van hen, die de mond in het stof steken. Klaagl. 3: 29. Zulke wijze bouwmeesters zouden de krijgsman geen helm, 1 Thess. 5 -: 8, de zeevarenden geen anker, Hebr. 6: 19, en de gevangene geen sterkte toestaan, Zach. 9: 12. “Maar indien zij verenigd zijn met de levenden, zo hebben zij hoop; en de hoop van een levenden hond is ter eniger dage beter, dan het ijdel vertrouwen van enen doden leeuw,” Pred. 9: 4.

Maar onder de verkwikkende stralen van Gods vriendelijk aangezicht, opent zich de botte, en treedt de hoop te voorschijn. En als zij zich uitspreidt, ziet zij op naar de hemel, en verheft zichtot haar Werkmeester en Beginner, haar Bron en haar Voleinder. Alle ware genade ziet opwaarts, terwijl het namaaksel nederwaarts ziet. Zo is God het middelpunt van de ware hoop, en het eigen ik het middelpunt van de valse hoop. “Hoop op God,” zegt David Ps. 42: 12 tot zijn ziel. “En nu, wat verwacht ik, o Heere? Mijn hoop die is op U,” Ps. 39: 8. “Dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten; en niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en een wederspannig geslacht,” Ps. 78: 7, 8. Maar de valse hoop is een hoop op zichzelf, dat is het natuurlijk eigen ik.

Zij wordt daarom vergeleken bij een bies, die groeit zonder slijk, en verdort voor elk ander kruid; en bij een spinnenweb, dat de spin bereidt uit zijn eigen ingewand. Job 8: 11-14. Ik heb nog nooit iets in het eigen ik gevonden, dat de levende hoop deed ontstaan, Ik heb een menigte va n dingen ontdekt, die wanhoop veroorzaken, zoals: hoogmoed, begeerlijkheid, hebzucht, ongeloof, mistrouwen, vijandschap, opstand, hardigheid en zorgeloosheid. Ik heb in het eigen ik bergen van zonden gevonden, die het leven van hoop buiten drongen, stromen van onheilen, die de fundamenten van hoop vernielden, en wolken van duisternis, die het bestaan van hoop verdonkerden.

Maar ik heb nooit in het lage, bedrieglijke, vuile, zwarte en hatelijke eigen-ik, iets bevonden, dat een geestelijke hoop kon telen, of in het leven behouden. Indien ik het eigen ik huldigde, zou ik onder dat verschrikkelijk vonnis vallen, wiens scherpe snede duizenden heeft afgemaaid: Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijnen arm stelt, en van den Heere afwijkt.”Jer. 17: 5.

Maar welke machtige verandering vindt er plaats in de ziel, wanneer de botte der hoop zich uitbreidt tot een bloem! Zij was geheel overdekt met wanhoop, zoals de botte verborgen was door het groene blad, dat haar bedekte; maar zij springt op uit die wanhoop, en het groene blad spreidt zich uit. Duisternis, schuld, schrik, zwaarmoedigheid en beangstigende voorboden van de dood en het oordeel fladderden over de ziel, zoals de onreine vogels over Abrahams offerande.

Maar de hoop verdreef ze alle, net als Abraham deed. En nu stijgt de hoop opwaarts tot God. Zij heeft niet te doen met de aarde, maar laat het vlees, het eigen ik in de wereld, “de knechten en ezelen” aan de voet des bergs, (Gen. 22: 5) opdat zij gemeenschap oefenen mag met Jehovah. Zo kweekt de hoop de ongeziene dingen, die door het geloof verwezenlijkt worden.

Beide, geloof en hoop zijn aan diezelfde dingen verpand, maar niet op dezelfde wijze. Het geloof vertrouwt, de hoop vervroegt; het geloof aanschouwt, de hoop geniet; het geloof is de hand die de vrucht aanneemt de hoop is de mond die haar eet. Zo werd de belofte aan Abraham verzekerd, dat hij één zoon bij Sara zou ontvangen. Dit was een openbaring van Goddelijke mogelijkheid bij ‘s mensen onmogelijkheid, Marc. 10: 27; van Gods kracht in ‘s mensen zwakheid. Rom. 4: 19-22.

Het vertrouwen en steunen op die openbaringen is het wezen van het geestelijk geloof. Door het geloof geloofde Abraham de beloften; door de hoop genoot hij ze. Het was niet te zien, die gebeurtenis die vijfentwintig jaren verwijderd lag; maar het geloof vertegenwoordigde haar, en als zodanig werd de hoop er door gevoed. Toen Abraham zijn pasgeborenen zoonIzak op zijn armen hield, bestond zijn vermaak alleen in het voller genot van een ondervonden voorsmaak, Hij genoot nu in waarheid en werkelijk bij hetgeen hij te voren, in het vooruitzicht, slechts geproefd had.

Zo wordt de ware hoop gevoed door de tegenwoordige dingen, maar alleen met de tegenwoordige, als onderpanden en voorsmaken van de toekomende. Zij voedt zich met Christus, “die gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde is.” Zij ziet in de toekomst op geen andere zaligheid als zij nu geniet en smaakt. Alle andere hoop als deze is een leugen.

Te hopen op de vergeving van zonden waarin geen voorsmaak is; – op God van Wie geen openbaring geweest is; – op zaligheid waarvan geen onderpand is; – op genade waarvan geen geschenk ontvangen is; – en op een eeuwige gelukzaligheid waarvan geen inwendige genieting geweest is, is bedrog en verwaandheid. Onkundigen graven de fundamenten van dit gebouw, zelf bedriegers richten de murenop, en huichelaars bepleisteren het met loze kalk. Het is een toevlucht der leugenen, die door de hagel zal geslagen endoor de waterstromen zal verdorven worden.

De uitbotting van de hoop en de opening van deze hemelse bloem, die alleen groeit in het dal van Achor, de vaIlei der droefheid, Hosea 2: 14, Jozua 6: 26, is een nooit te vergeten tijd. Ik herinner mij zeer goed de plaats – een klein hof verborgen door gebouwen en begroeid met struiken – waar deze bloem zich opende in mijn ziel. Maar de gebouwen konden het niet verbergen, noch het altijd groen geboomte het overschaduwen, noch de dampen het opsluiten. De botte opende zich en de bloem kwam uit; en op hetzelfde ogenblik werden mijn ogen geopend, en de mond sprak luid: “Wien heb ik nevens U in de Hemel? Nevens u lust mij ook niets op aarde.”

Als de tijd het mij toeliet, zou ik kunnen aantonen, hoe, in deze lente van de ziel, de botte van elke genadegave zich op dezelfde wijze uitspreidt . Liefde in de botte heeft nauwelijks het vermogen, om haar bestaan tegen de vijanden van het vleselijk gemoed, versterkt door de opening der wet, te verdedigen. Zoals een tere ent, schijnt het alsof zij zal wegkwijnen en sterven.

Maar liefde in de bloem is sterk en stoutmoedig. Liefde in de botte werd niet gezien, noch erkend liefde te zijn. De kleur en de schoonheid van de bloem werd niet gezocht in de gedaante; maar liefde in de bloem is opeens te herkennen als liefde: Zoals de Goddelijke Werkmeester, kan zij niet verborgen blijven, maar wordt gekend en gezien van alle mensen.

Evenzo was, te midden van het wettisch berouw en de droefheid, die de dood werkt, de Goddelijke droefheid, terwijl zij in de botte was, nauwelijks zichtbaar. Zij lag neergebogen in het, blad verborgen en verward. Maar door de zon beschenen zijnde, Hoogl. 1: 6, ziet zij in haar schijnsel op Hem, Dien die zij doorstoken heeft, en treurt voor Hem als een gewonde, die om zijn eerstgeboorterecht treurt.

Zo werd ook de Goddelijke vrees in de botte verdonkerd en verduisterd, door de pijnigende vrees. Deze of die slaafse vrees was zo sterk, dat zij aan de kinderlijke vrees de sappen van de plant onthield. Duisternis en nevels, lage wolken en een dreigende hemel koesterden de slaa fse vrees, terwijl zij de Goddelijke vrees beteugelden en koud maakten. Maar zoals het leven van den een de dood van de ander is, zo overgroeit de Goddelijke vrees, tot een bloem ontloken zijnde, de scheut van de slaafse vrees. Toen Abraham een feest voor Izak bereidde, dreef hij Ismaël buiten. De liefde die de pijnlijke vrees buiten drijft, is het echte leven van die geestelijke vrees, die een fontein des levens is, om af te wijken van de paden des doods.

Bidden is een andere genade van de Geest, die zijn botte opent en uitspreidt in deze lentetijd van de ziel. Het was van af de eerste intrede van het geestelijk licht al gedurig in de ziel aanwezig. Het kenmerk van de wedergeboren Saulus was, Hand. 9: 11, “ziet, hij bidt”. Maar tot hiertoe had het in weinig anders bestaan, dan in zuchten en kermen.

Toegang tot God, genietingen van zijn tegenwoordigheid, gevoelige gemeenschap, heilige gemeenzaamheid, loven en prijzen, en dergelijke gewaarwordingen van Gods bijzondere nabijheid waren bijna onbekend. Het had tot hiertoe meer een roepen uit angst geweest, dan bidden, door liefde veroorzaakt. Het was meer het jammeren van een misdadiger, het geroep van een melaatse, het kermen van een wanhopende en het gesmoorde snikken van een drenkeling of stervende, dan de zachte, plechtige, tedere en kalme uitvloeiselen van de nabijheid en de toegang tot God.

Er zijn twee soorten van geestelijke gebeden: het gebed onder schuld, en het gebedonder genade; het gebed van een overstelpt hart, en het gebed vaneen overvloeiend hart; het gebed op een afstand, en het gebed in de nabijheid; gebeden, verpoosd door snikken en kermen, afgewisseld door zwijgen en vlagen van onvriendelijkheid, als eenbergstroom die ruist te midden van rotsen en steenklippen en gebeden, kalm en zacht in Gods schoot vloeiende, als een rivier van de valleien die glijdt in de boezem van de zee.

Gedurende deze lente der ziel, zijn alle dingen, die met de geestelijke godsdienst verbonden zijn, vol zoetheid. Het woord van God is als honig en honigzeem; het gezelschap van Gods kinderen wordt gretig gezocht; de bevelen van zijn huis worden hoog gewaardeerd, en de boodschap van zijn dienaars wordt met blijdschap aangenomen. Iedere leerrede brengt zowat enige zegen, ieder gebed een bemoediging en iedere bladzijde van de Bijbel enig onderricht of vertroosting. Zo groeit de ziel op als het kalf van de stal. Gesmaakt hebbende dat de Heere goed is, wordt zij gespijsd met de onvervalste melk van het Goddelijk woord, en neemt toe in wasdom.

Onder deze aanmoedigingen, komt weldra de tweede graadvan de lente – de zomer der ziel. Dit is “de volkomenheid der botte, en het rijp worden der onrijpe druif na de bloesem”; niet het rijpen van de vrucht, welke plaats heeft in de herfst, maar het rijp worden, de volle volkomenheid der bloem, die zich vertoont in de zomer. “De volkomenheid der botte” in hare volle uitspreiding “het rijp worden van de onrijpen druif na de bloesem”, is het rijp worden van de bloem, die de vrucht in zich bevat; de vrucht wordt niet rijp, dan na het afvallen van de bloem. De vrucht zou niet vruchtbaar gemaakt zijn, als de botte niet volkomen zou zijn, maar zou samen met de bloesem afvallen, zoals een vijgenboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, Openb. 6: 13.

In dezen zomertijd dan, spreidt de botte, de hoop zich uit tot hoop in de volle bloesem; de scheut, het geloof opent zich tot geloof in de bloem en het groene blad van liefde rijpt tot in de bloei. In deze warme zomerdagen, is de hemel voor het grootste gedeelte onbewolkt. De vrede Gods bewaart het hart en het gemoed; het een voor afgoderij en het ander voor verwarring.

De hemel schijnt bij de hand, de eeuwigheid nabij, de dood onder de voeten, en de hel uit het gezicht. Hem, die op deze gelukkige paden wandelt, schijnen de vermaken en zorgvuldigheden dezer wereld, de dingen van het zin- en zienlijke, de ijdele najagingen van natuurlijke mensen, de bezigheden van de winkel en het veld, de ledige belijdenis van duizenden, en het geraas en geweld van een zinnelijkegodsdienst, lichter te zijn, dan ijdelheid.

Veranderd zijnde in de vernieuwing zijns gemoeds”, en zo in een lichte mate Christus beeld gelijkvormig gemaakt, ziet hij de dingen enigermate in, zoals de Heere ze aanzag; want hij heeft “den zin van Christus” 1 Kor. 2: 16, en “in Gods licht ziet hij het licht”. Ps. 36: 10. Zo worden de zonden gehaat, het vleselijk gemoed wordt een last en de aarde zelf een ellendig verblijf, en de ziel roept uit: “Och dat mij iemand vleugelen als een duif gave! ik zou henen vliegen, waar ik blijven mocht.”

Wie zou niet denken, dat zulk een gelukkige ziel nabij de hemel was? Want het lijkt wel of hij aan haar grenzenstaat. Maar zij kan nabij de hemel zijn, en er nochtans niet ingaan, zoals de kinderen Israëls vlakbij het land Kanaän waren, veertig jaren lang, voor dat zij het in bezit namen; – veertig jaren vermoeiend dolen in de woestijn, na hun eerste nederzetting in Kades, Num. 13: 26. “Welk een stad was aande uiterste landpalen van Edom.” Num. 20: 16, dus nabij het Heilige land.

Daar zijn lessen te leren, waarvan de ziel in die staat weinig of niets weet. Daar is een bevinding te beleven, waarvan zij weinig, zeer weinig vermoedt; een weg door te reizen, als nog slechts weinig, zeer weinig gekend. De herfst volgt de zomer niet op in het rijk der genade, zoals in het rijk der natuur. Voor de herfst komt een ander seizoen. Een lange en ijselijke winter komt er tussenbeiden, en met de winter komt het snoeimes van de hemelse Landman, die “den wijnstok reinigt, opdat zij meer vrucht moge dragen.” Want voor de oogst, als de botte volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt (na) de bloesem, zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen en afkappen.”

Maar waarom zou dit winterseizoén noodzakelijk zijn? Wat behoefte is er aan deze strenge en scherpe leerwijze? Waaromkan de ziel niet verdergaan, zoals zij begonnen is? Waarom kan zij niet verdergaan van kracht tot kracht, en aanwassen in geloof, hoop en liefde, “totdat haar vrede zou zijn als een rivier, en haar gerechtigheid als de golven der zee?”

Wij hebben voorzeker eenovervloed van leraars, die zeggen dat het niet alleen zo behoorde te zijn, maar dat het werkelijk zo is. Wij hebben geen gebrek aan uitvinders van een spoorweg, die op de baan naar de Hemel alles willen opruimen, hetzij berg of dal, ja nauwelijks een hellende vlakte zullen overlaten. Ook ontbreekt het nietaan vernuftige tekenmeesters, die ons een mooi landschap schetsen, met de Hemel op de achtergrond, even zo gemakkelijk als Martin zijn Egyptische pilaren en Oosterse paleizen schilderde. Maar deze zijn gelijk aan reizigers en zeevarenden in het hoekje van de haard, en bouwmeesters, die luchtkastelen bouwen.

Hoe aardig nu ook de beschrijving van de een, of hoe mooi ook het paleis van de ander mag zijn, de ware pelgrim heeft een Leidsman nodig, die de weg bij ondervinding kent, en hij, die voor de eeuwigheid bouwt, moet eenBouwmeester hebben, die eerst een vast fundament kan leggen, er vervolgens iedere steen op zijn rechte plaats weet aan te brengen. Wij willen dan deze bespiegelaars en hun beschouwingen laten varen, en in plaats van te spreken, hoe deze dingen behoorden te zijn, zullen wij trachten ze te beschrijven, zoals zij zijn.1 Een weinig geestelijk inzicht in het van de mens zal de reden kunnen opsporen, waarom deze strenge leerwijze noodzakelijk is, en zal deze verborgenheid kunnen ontknopen.

Met alde geestelijke genadegaven, die eerst in de botte en daarna onderde verwarmende zonnestralen, tot een bloem zijn ontwikkeld, is er ongemerkt een plant mee opgegroeid van eigengerechtigheid en hoogmoed. Nabootsen en navolgen van Goddelijke werkingen zijn opgekomen, als een uitvloeisel van eenbedrieglijk hart, of als de begoocheling van de satan zich veranderend in een engel des lichts.

Met het geestelijk vertrouwen, is vleselijke verwaandheid hand aan hand onmerkbaar aangegroeid. Onder de schaduw van de Goddelijke hoop, heeft het ijdel vertrouwen zijn ranken geschoten. Het natuurlijk geloof is methet geestelijk geloof snel opgewassen, vleselijke drift met hemelse ijver; algemene liefdadigheid met Goddelijke liefde, en de kennis die opgeblazen maakt met de genade, die het hart vernedert. Bovenal hoogmoed – vervloekte hoogmoed, zo zeer door God verfoeid – heeft van iedere genade Gods gebruik gemaakt om zichzelf te voeden.

Hij plaatst zich op Christus’ troon, verhoogt zichzelf en verlaagt anderen, meet ieder naar zijn eigen maat, en vertrapt onder zijn voeten al de krijgsknechten van David, “die benauwd waren, die een schuldeiser hadden en die bitterlijk bedroefd waren” 1 Sam. 22: 2. Ze vergeet haar lage oorsprong toen zij een bedelaar was op de mesthoop, en “dat een mens niets kan aannemen, tenzij het hem van de hemel gegeven worde,” was de ziel in groot gevaar om “te roken aan haar eigen garen en te offeren aan haar eigen netten.”

Zó was de hoogmoed bezig om dat verborgen werk te verrichten, wat HART zo goed beschrijft: “‘t Hart verheffen op Gods gave, En maken van genâ een strik.”

Maar behalve deze meer tastbare en duidelijk uitkomende verkeerdheden, moeten wij aanmerken, dat het eigen ik nog weinig gekend, de diepe schuilhoeken van een bij uitstek Goddeloos hart weinig onderzocht, de hulpeloosheid, diepe armoede, en de uitgeputheid van het schepsel weinig wordt gevoeld. De onuitsprekelijke waarde derhalve van Christus bloed, de breedte, lengte, diepte en hoogte van

veelvuldige liefde, de rijkdom der goedertierenheid lankmoedigheid en verdraagzaamheid van God; de diepte der ellende en de vernedering van Christus, om zijn uitverkorenen aan de dood en de hel te ontrukken – al deze Goddelijke verborgenheden, waarin het merg van de levende Godzaligheid in de bevinding bestaat, waren te weinig gekend en te gering gewaardeerd. Oordelende uit mijn eigen bevinding geloof ik, dat men in deze tijd Christus met een verduisterd oog aanschouwt.

Hoewel de ziel Hem bemint en aankleeft met hartelijke instemming voelt zij nochtans de diepte van de ziekte niet, en waardeert daarom ook het hulpmiddel niet naar waarde. Zij is nog niet in de gracht gedoken, “tot dat haar klederen vanhaar gruwen”, (Job 9: 31) waar geen standplaats is, noch geworpen in de diepe wateren. De fonteinen van de diepte van ‘s mensenhart zijn nog niet ontsloten; de overgrote gruwelijkheid van de zonde is haar nog nooit ten volle geopenbaard; de veelvuldige vijandschap en opstand van een gevallen natuur is haar nog nooit op een bevindelijke wijze blootgelegd. En omdat de kennis der zaligheid alleen gepaard kan gaan met de kennis der zonden, zo is Christus vooralsnog slechts een halve Zaligmaker.

Er moet daarom een les geleerd worden, die de ziel langs geen andere weg kan leren. Boeken zijn hier nutteloos; Christelijke vrienden van weinig waarde; evangeliedienaars vruchteloos, ende blote letter van Gods woord onvoldoende. Er moet een zekere bevinding in de ziel gewerkt worden, een bijzondere wetenschap meegedeeld, een bijzondere verborgenheid geopenbaard worden, en dit alles moest langs een weg geschieden, waarvoor geen andere gezocht kan worden. Dit is de reden, waaromde winter voor de herfst komt, en waarom de ranken worden afgesneden met snoeimessen, en de takken weggedaan en afgekapt.

Deze tucht door de Hemelse Landman uitgeoefend, bestaat in twee verschillende delen.

Het eerste is hetgeen onmiddellijk en bijzonder door Hemzelf wordt uitgeoefend. “Hij zal de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen en afkappen.” Het tweede is datgene, waarvan Hij de uitvoering aan anderenoverlaat. “Zij zullen tezamen gelaten worden de roofvogelen der bergen en de dieren der aarde; en de roofvogelen zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren.”

Wat God onmiddellijk en bijzonder door Hemzelf uitoefent.

Ik heb aangemerkt, dat er een verborgen ondergroeien van natuurlijke Godsdienst plaatsvond, zowel als een overvloedige oogst van hoogmoed, gedurende de lente en de zomer in de ziel. Dit zijn de spruiten die met de botte gelijk zijn opgegroeid. Indien nu deze ongedeerd gelaten werden, zouden zij de botte verstikken en overschaduwen. Een scheut van de oude stam, indien hij toegelaten wordt te groeien, zal altijd de ent doen uitdrogen. Het is een zuiger. Hij wordt zo genoemd, omdat hij de sappen en het voedsel voor de ent uitzuigt, en leeft entoeneemt ten koste van haar. Een goed hovenier zal daarom nooiteen ogenblik in bedenking staan, maar zijn snoeimes nemen en de scheut dicht bij de stam afsnijden.

Misschien zegt men: hoe kan deze gelijkenis goed zijn in het koninkrijk der genade? De oude en nieuwe mensen worden immers niet onderhouden en gevoed door dezelfde sappen? Dat is in zekere zin waar, maar het is het echte wezen in de werkelijk geveinsde natuur, om voor te wenden datgene te beminnen, waarin het wezenlijk geen behagen vindt. De oude natuur is niet zo kieskeurig, maar gebruikt alles wat voorhanden is, wat aan haar smaak voldoet, of haar verslindende begeerte verzadigt; zonden of eigengerechtigheid, inschikkelijkheid of stuursheid, overgeloof of bijgeloof, brasserijen of vasten, waarheid of leugen, godsdienstigheid of goddeloosheid, een klooster of een bordeel, allen zijn gelijk voor haar geaardheid.

Zij heeft de vraatzucht van een gier, en de spijsvertering van een struisvogel. Zij heeft zo veel kleuren als een kameleon, en zo veel afwisselendegedaanten, als een toneelspeler. Zij kan alle partijen spelen, alle talen spreken en alle gedaanten vertonen, Maar al haar lagen en listen besteedt zij tot één enkel doel, namelijk, om zich zelf te voeden en te verhogen. Dit is de uiterste grens van haar kruipende eerzucht, en om deze te verkrijgen, zal zij landen en zeeën omreizen.

Wanneer dus de genade in het hart komt, verzet zich de natuur tegen de nieuw ingekomene en twist met haar, die bestemd is, op haar puinhopen te verrijzen en haar troon op haar neergestoten lichaam op te richten. Maar zodra de tegenstand van de genade al sterker en sterker wordt, verandert de natuur haar toon, en zoekt haar, die zij niet kanoverwinnen door haar vijandschap, te bederven door haar vriendschap. Zij wordt godsdienstig en trekt, door haar eisen, van het voedsel der genade.

Als de genade bidt, kan zij eveneens bidden; als de genade leest, neemt zij ook de Bijbel in de hand; en zoals de genade hoort, kan zij ook onder de bediening van het Evangelie zitten. Ja, zij kan verboven die genade gaan, want zij heeft geen geweten watde genade wel heeft. Zij kan spreken als de genade gedwongen is te zwijgen, kan op de kansel klimmen, als de genade verlegenin een bank moet zitten. Even zoals de zeshonderdduizend mannen, die in de woestijn vielen, het brood des machtigen aten, Ps. 78: 25, zoals Saul zich vergastteaan de schouder, het uitgekozen stuk, dat afgezonderd was voor de priesters, 1 Sam. 9: 21. Lev. 7: 32; evenzo wordt de natuur godsdienstig en heeft de moed te eten van de spijze, die aan de genade toebehoort. En dit doet zij op zulk een listige en verborgen wijze, dat de niet wantrouwende en onschuldige genade deze roverij nooit ontdekt.

Hier treedt dan de hemelse Landman tussenbeide en begint met zijn snoeimes de takken af te snijden, die zo welig groeien ten koste van de genade. Bij het gebruik van het snoeimes heeft de hemelse landman twee werkzaamheden op het oog:

1. Het dicht aan de stam afsnijden van de welige scheuten van de natuur.

2. Het op het rechte gedeelte afkappen met het doel de juiste lengte te krijgen van de spruiten der genade.

1. Het natuurlijk geloof, de valse hoop en de nagemaakte liefde zijn geheel onbekwaam, om de zware beproevingendoor te staan, wanneer zij gezonden worden, om ons neer te drukken, of om ons op de proef te stellen. Zij wijken en bezwijken. Zij verdwijnen als kaf, dat wegstuift door de wervelwind van de dorsvloer, en vervliegen als rook uit de schoorsteen. Het is als wat Bildad zegt van de hoop van de huichelaar, Job 8: 15. “Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet staande blijven.”

En als dit scherpe snoeimes de valse godsdienst dicht aan de stam afsnijdt, snijdt het tevens een goed gedeelte van de ware godsdienst mee af. Weliswaar kan de ware genade geen nadeel of vermindering ondergaan, maar wel haar uitwerkselen en daden. Wie, die het geloof bezit, is zich niet zijn eb en vloed, rijzen en dalen, sterk en zwak zijn, en verandering van dag tot dag en van uur tot uur bewust? Wanneer dus een scherpe beproeving komt, is haar onmiddellijke uitwerking, om het geloof neer te drukken. Zij valt op het geloofneer als een zwaar gewicht, en drukt het tegen de grond.

Het geloof kan vergeleken worden bij het kwikzilver in een weerglas, of in een thermometer. De hoeveelheid van het kwikzilver in de glazen vermindert nooit, maar het rijst of daalt in dezelfde, overeenkomstig het gewicht van de lucht, of de hitte van de dampkring. Zo ook het geloof, hoewel het in het hart blijft, zonder te verminderen of schade te lijden, rijst of daalt het echter wel in gevoel, naarmate het weer mooi of slecht is, of de zon zich vertoont of verbergt. Steeg bijvoorbeeld Jobs geloof even hoog, toen “in de dagen zijner jeugd” – de lente van zijn ziel – “het geheim van God in zijn woningen was,” als toen “hij de dag zijner geboorte vervloekte;” en uitriep: “Och! dat ik wist waar ik Hem vinden mocht?” Was Petrus geloof evensterk, toen hij voor een dienstmaagd sidderde, als toen hij gereed was, in de gevangenis en in den dood te gaan? Of dat van Abraham, toen hij loochende, dat Sara zijn vrouw was, als toen hij met 318 mannen najaagde en het leger versloeg van vier machtige koningen?

Indien het geloof nooit twijfelt, nooit rijst of daalt, dan hebben wij slechts daarin de dode verzekering van een belijder; dan is het geloof in onze eigen macht, dan hangt het niet af van Gods medewerking of terughouding; dan zijn wij niet meer bedelaars en bankroetiers, levende op gegevenonderstand van genade, maar onafhankelijken en eigenmachtigen. Dan hebben wij geen verandering ondervonden en geen vreze Gods,

2. Maar als het geloof afneemt en groeit, wat is daarvan de oorzaak? Is het eigen ik de oorzaak? Kunnen wij één el lengte tot zijn lengte toedoen? Zo niet, dan moet het rijzen en dalen van het geloof van God komen. Maar wereldse verdrukkingen kunnen het geloof, de hoop en de liefde niet afkappen, noch haar namaaksel zo juist en dicht aan de stam afsnijden, als de geestelijke beproeving dit doet. Wij lezen van “snoeimessen” wat uitdrukkelijkmeer dan één betekent. Een ontdekking dus van de heiligheid en rechtvaardigheid van God, van Zijn ontzaggelijke toorn tegen de zonde en eeuwige haat tegen alle ongerechtigheid; een doordringende overtuiging van Zijn hart-doorzoekend oog, flikkerend in het geweten; een stellen van onze verborgen zonden in het licht van Zijn aangezicht; een geestelijk gezicht van het onreine eigen ik, in treffende tegenoverstelling met Zijn reinheid en volmaaktheid – zulke openbaringenzullen voorzeker de scheuten van de natuurlijke godsdienst op gepaste wijze afkappen.

De gevallen natuur kan nimmer het gezicht van God verdragen. Zij wordt verpletterd door het bestraffend aanzien van de Heere. Zij wandelt in de kloven der rotsen en in de holen der aarde, vanwege bevreesdheid voor de Heere en voor de heerlijkheid van Zijn majesteit. Het natuurlijk geloof is nimmer tot de aanraking van Gods hand doorgedrongen, maar bezwijkt reeds van verre hieronder.

De eerste uitwerkingdus van deze geestelijke ontdekking van God is, dat het opgeschoten onkruid van de natuur tot de grond toe wordt afgemaaid. En als deze afmaaiing al de vertroostingen, die de ziel genoten heeft, ook treft, dan is het alsof zij alle godsdienst verloren heeft. Zoals iemand uit het helder zonlicht in een duister vertrek gaat: de duisternis schijnt groter toe dan zij wezenlijk is; of zoals iemand aan wie een onaangenaamnieuws verhaald wordt, daardoor zo verbaasd is, dat hij aan geen verzachtende omstandigheden kan denken; zo ook, wanneer een plotselinge duisternis de ziel overvalt, of kwade tijdingen van de Hemel aan het hart worden meegedeeld, dan zinkt niet alleen de natuur geheel, maar ook de genade gedeeltelijk onder die slag. Zoals iemand die in onmacht valt, daarom niet ophoudt te leven, hoewel hij levenloos schijnt te zijn; zo ook bezwijmt de genade slechts onder de beproevingen, en herkrijgt dikwijls langzamerhand haar vorige sterkte terug. Dit nu is de uitwerking van onverwachte en strenge beproevingen.

Maar er is nog een andere wijze, waarop de Goddelijke Landman het snoeimes gebruikt, en dat is, als ik deze gelijkenis eens gebruiken mag, de takken half door te snijden, en zo de toevloed van sappen te verhinderen. Velen, die de lente en zomer der ziel genoten hebben, gevoelen hun vertroosting enrust allengs afnemen, terwijl zij nauwelijks kunnen zeggen, hoe dit gebeurt. Het was geen onverwachte slag, die hen overkwam, maar een trapsgewijze afnemen van de genietingen van licht en leven, en een klimmende ontdekking van hetgeen God is, en van hun eigen verdorvenheid.

Het snoeimes was dus aan de overzijde van de takken gezet, om ze half door te snijden, en wel zo behendig, dat het niet gezien werd. Maar de uitwerkingendaarvan werden weldra gevoeld. Een verborgene ontevredenheid sloop in de ziel, de ijver verflauwde, het geloof scheen neergebogen en de hoop te kwijnen, duisternis en zwaarmoedigheid begonnen zich in het gemoed te verspreiden; de bezorgdheid werd al sterker en sterker, dat er ergens iets kwaads moest schuilen, en in de ziel begon zich het denkbeeld te ontwikkelen, dat er iets aan haar godsdienst haperde, zij twijfelde of haar godsdienst de ware wel was.

Onder deze vertwijfelingenwendt zij zich tot God, om verlossing bij hem te zoeken; maar alles is daar duister, en de hemel is zwart bewolkt. Het snoeimes heeft de toevoer van sappen afgesneden. De takken van de natuur verwelken en vallen van de stam af, en de scheuten van de genade zien er kwijnend en ziekelijk uit.

II.

Het tweede waarvan Hij de uitvoering aan anderen overlaat.

Er is intussen een ander gedeelte van dit vonnis, dat God Zelf niet uitvoert, maar overlaat aan de bemiddeling van anderen. Alle dingen die gebeuren, vloeien uit het Goddelijk raadsbesluit voort. Er is niets toevalligs in de Godsregering, maar “Hij doet naar zijnen wil met het heir des Hemels en de inwoners der aarde,” En nochtans is Hij de werkmeester van de zonde niet; want “Hij kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij zelf verzoekt niemand.” Jac. 1: 13. Maar wij moeten het raadsbesluit Gods verdelen in twee delen: zijn uitvoerende en veroorlovende raad.

Alles, wat goed is, voert Hij uit door Zijn eigen hand. Al het kwade geschiedt overeenkomstig Zijn raad, en moet evenzo noodzakelijk als al het goede gebeuren. Maar Hij laat de uitvoering daarvan over aan een boos hart, of aan een slechte duivel. Deze handelen niet als ingewijden in Gods raadsbesluit, en zij trachten niet dat raadsbesluit, maar hun eigen slecht voornemen ten uitvoer te brengen. Aan hen behoort dus de Goddeloosheid, en aan God de heerlijkheid. Toen de satan Judas verzocht, en toen de Joden Christus kruisigden, vervulden beiden de Goddelijke raad, en vormden de aaneenschakeling van de keten der verlossing; maar God bewoog hen niet, door een verborgene aandrijving, om zo goddeloos te handelen.

Bij de uitvoering van het tweede gedeelte van het vonnis aan de boom in de tekst, valt aan te merken, dat God, de oorzaak van de zonden niet kan, maar laat het volbrengen door anderen. Zij – dat is de afgesnoeide en afgekapte takken, – “zij zullen tezamen gelaten worden de roofvogelen der bergen, en de dieren der aarde; en de roofvogelen zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde daarop overwinteren.”

Dat gedeelte van het vonnis, wat God door anderen laat uitvoeren, is evenzo belangrijk, ik mag zeggen, even zoo onvermijdelijk, als het gedeelte, dat Hij zelf uitvoert. Deze uitvoerders zijn tweeledig:

1. De roofvogelen der bergen.

2. De dieren der aarde.

1. Wij kunnen uit het onderricht van de Heere, betreffende de verklaring van de gelijkenis van de zaadzaaier opmaken, wie door “de roofvogelen der bergen” bedoeld worden. Wij lezen, in die gelijkenis, Mark. 4: 4, van “de vogelen des hemels, welke kwamen en het zaad wegnamen, dat bij de weg gezaaid was.” Dit verklaart de Heere in vs. 15 zo: “Als zij gehoord hebben, zo komt de satan terstond en neemt het woord weg, hetwelk in hun harten gezaaid was.”

Maar er is iets in deze woorden “gelaten worden,” dat wij niet onopgemerkt moeten voorbijgaan. “Zij zullen tezamen gelaten worden de roofvogel en der bergen,” enz. Hoeveel behelst niet de uitdrukking “gelaten worden!” Het is alsof de ziel opgegeven was, verlaten, vergeten, voorzeker niet ten volle, noch voor altijd, maar als het ware voor enige tijd afgesneden en overgeleverd, om als Simson als speelbal voor de vijanden te zijn. De boom met zijn spruit dicht bij de stam afgesneden, met zijn afgehouwen takken, ende ent zelfs afgesnoeid tot slechts een overblijfsel van hetgeen zij geweest is, staat daar als een zwaarmoedige stomp. De winter is daar. De zon verbergt zich. De sappen zijn in de stam neergezonken. Het leven schijnt geheel uitgeblust, en de bijlschijnt gereed te zijn, om te voleindigen wat het snoeimes heeft begonnen.

En waartoe schijnt hij nu bekwaam te zijn? Om een rustplaats te worden voor alle onrein gevogelte. “Daar zal de wilde meerle nestelen en leggen, en hare jongen uitbikken, enonder haar schaduw vergaderen; ook zullen aldaar de gieren met elkander verzameld worden.” Jes. 24: 15. Deze scherpziende roofvogelen van de bergen wachten gedurig op gelegenheid, omeen van God verlaten ziel neer te schieten.

De arend woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. Van daar speurt hij de spijze op, zijn ogen zien van verre af. Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, dáár is hij.” Job 39: 30-32. En zoals de roofvogelender bergen de afgevallene engelen betekenen – deze vervloekte geesten, wiens lust het is, allen te verderven, wie ze kunnen, en allen te plagen, dien zij niet kunnen verwoesten, -zo kunnen wij door de dieren der aarde die aardse begeerlijkheden, vleselijke lusten en slechte werkingen van een gevallen natuur verstaan, die krijg voeren tegen de ziel.

Het is zeer moeilijk, zo niet geheel onmogelijk voor een verzochte ziel, om duidelijk en nauwkeurig onderscheid te maken tussen de verzoekingen die van de satan uitgaan, en die uit het vleselijk gemoed voortkomen. Enomdat de duivel alleen op onze gevallen natuur kan werken, daarom zijn wij onbekwaam om onderscheid te maken tussende vrijwillige begeerlijkheden van ons vleselijk hart en tussen die,welke ontstaan door de ingeving van de satan. Hij verzoekt het meest, als de verzoeking het minst wordt gezien.

Maar hoewel wij onder die verzoekingen vaak, ja gewoonlijk het onderscheid niet kunnen bemerken tussen de ingeving van de satan en de ongedwongen begeerlijkheden van ons eigen hart, echter kunnen wij, ze ieder op een afstand ziende, dit verschil er tussenbemerken, dat de geestelijke goddeloosheid (wat Paulus 2 Cor, 7: 1. “besmetting des geestes” noemt), kan toegeschreven wordenaan “de roofvogelen der bergen;” en de vleselijke goddeloosheid, “de besmetting des vleses,” aa n de “dieren der aarde.”

Al die bijzondere verzoekingen dus, ten aanzien van God en Zijn volmaaktheden, die in het algemeen ongekend, of ten minste ongevoeld zijn in de dagen van onze onwedergeboren toestand, maar daarna dikwijls droevig terugkeren in de ziel, kunnen wij aan de ingeving van de satans toeschrijven. Een verzoeking bijvoorbeeld komt als een straallicht in de ziel. Het kan een ongelovige vertwijfeling zijn, die onverwachts in het gemoed ontspringt.

Deze verborgen vergiftiging heeft mogelijk in het eerst weinig uitwerking, als wij ineens de gedachte met schrik van ons afwerpen. Maar het woord van God wordt niet geopend, of de troon der genade niet genaderd, of de zwarte gedachten, de krachtige vertwijfelingen, het afmattend wantrouwendie het gemoed vervullen, vertonen ons in een ogenblik hoe de fijne vergiftiging ieder ader is doorgelopen. Het woord van God heeft alle kracht en liefelijkheid verloren, en de stem van gebeden is stom geworden. Duisternis en onrust vervullen de ziel. “De hemelen bekleed met zwartheid, en een zak gesteld tot zijn deksel.”

Zeer goed beschrijven de woorden vanJeremia deze staat van de ziel. “Ik zag het land aan, en ziet het was woest en ledig, ook naar de Hemel en zijn licht was er niet. Ik zag de bergen aan,” – de vaste fundamenten der waarheid – “en ziet, zij beefden, en al de heuvelen schudden. Ik zag, en ziet, er was geen mens, en alle vogelen des hemelswaren weggevlogen.” Jer. 4: 23-25, Ik heb nooit iets gevonden, dat al mijn godsdienst opeens zo wegvaagde als wanneer zulke gedachten mijn ziel overstelpten. Het ongeloof heeft haar dikwijls geschud op de vaste punten; de schuld haar bedekt met middernachtelijk duister, en de vreze des doods, in ziekte, haar tot de wortel toe afgesneden. Maar ongelovige vertwijfeling, vernielt zelfs de fundamenten, en “indien de fundamenten bewogen worden, wat zal de rechtvaardige doen?”

Of, mogelijk dringt een vreselijke verbeelding in het gemoed, zoals Joseph Hart ze terecht noemt: “meesterstukken der hel,” Zij dringen misschien in op het ogenblik, als wij op onze knieën liggen, de Heilige Schrift lezen, of de prediking van het Woord horen. Hierin is zoiets ijselijks, dat een mens voor een ogenblik hier niet aan nochover durft te denken, maar zijn uiterste krachteninspant, om haar uit zijn gemoed te verbannen.

Hij zal van zijn knieën opstaan, de Bijbel ter zijde schuiven, zijn gedachten in de wereld verdiepen, ja zelfs in de begeerlijkheden van zijn vlees, liever dan deze ijselijke verbeeldingen te dulden. Het schijnt alsof wij de onvergeeflijke zonde bedrijven, alsof God opgehitst is om ons in een ogenblik af te snijden en in de hel te werpen, alsof de aarde haar mond zou openen, en zulk een monster van ongerechtigheid in te zwelgen. Ik zal mij niet verder over deze gedachte uitlaten, maar ik geloof zeker dat velen van Gods kinderen droevig door haar gekweld worden.

De grote verandering die de ziel overkomen is, het verbazend onderscheid tussen haar tegenwoordige staat en haar vorige, “in de vorige maanden, in de dagen, toen God haar bewaarde; toen Hij zijn lamp deed schijnen over haar hoofd, en de rots oliebeken uitgoot” – deze grote en onverwachte omwenteling is voldoende, om allen opstand en vijandschap in het vleselijk gemoed te ontsteken.

Op dezen werkt derhalve de satan. Hij en zijn geslacht, boze geesten – deze “roofvogelen der bergen” – komen neervliegen met hun klapperende wieken, en broeden over de stomp, die God voor een tijd aan hun heeft overgegeven. Zij worden gezegd: “op hen te overzomeren”. Deze uitdrukking kan betekenen, dat zij enige tijd op de afgehouwen boom doorbrengen dat hun bezoeken niet voor een dag of een week zijn, maar voor een geheel seizoen, een bepaalde, gegeven tijd.

Maar ik denk, dat de uitdrukking ook evenzo aanwijst het vermaak en de innerlijke vro lijkheid, waarmee deze vuile vogels op hun prooi neerkomen. Het is zomer voor hen, als het winter voor de ziel is. Indien de duivel ooit vreugde gevoelt, dan is het in zielen ellendig te maken, Het roepen van de verdoemden is muziek in zijn oren; hun vervloekingen en Godslasteringen zijn zang en zegepraal, en hun foltering en wanhoop zijn ellendig feest. Wanneer dus deze roofvogelen der bergende ongelukkige stomp verdonkeren en over haar hun zwarte vlerken uitspreiden, is het hun zomer. En als zij over haar broeden, blazen zij op haar uit hun ellendige vijandschap tegen alles, dat heilig en gezegend is. Harde gedachten vanGod; opwelling van vijandschap tegen Zijn oppermacht, opbruisen van inwendige Godslastering, en van zulke gevoelens, als ik niet durf uitdrukken, zijn of ingegoten of door hen opgeschud.

Het is de genade der ziel, “dat in haar na de afwerping der bladen nog steunsel is, alzo het heilige zaad het steunsel daarvan is,” en dat, er hoop is voor een boom, als hij afgehouwen wordt, dat zijn scheut niet zal ophouden; “hij zal van de reuk der wateren weder uitspruiten, en zaleen tak maken, gelijk een plant.” Niets dan Goddelijk leven in de ziel kan zulke aanvallen als deze weerstaan. En dus is er, te midden, en ondanks van allen opwellende en ontstane opstand, een worstelen tegen hen, een zuchten onder hen, een verfoeien van hen, een walgen van zichzelf vanwege hen, en bij tijden een ernstig roepen, om bevrijd te worden van hen.

2. Maar daar zijn zowel “de dieren der aarde,” als “de roofvogelen der bergen,” die op deze verborgene stomp zitten. Deze worden gezegd daarop te “overwinteren,” namelijk, op het overschot van de afgekapte takken. Deze uitdrukking “overwinteren” wijst duidelijk het seizoen van het jaar aan. Gedurende dit seizoen nemen de beesten der aarde hun verblijf daarop. En het schijnt te kennen te geven, dat zij en de vogelen der bergen het jaar tussen zich verdelen. De een nemen de zomer en de andere de winter. Zo is er daarom verandering, maar geen uitstel voor de boom; een verscheidenheid aan verzoekingen, maar geen verlichting voor de ziel.

Ik merkte op, dat deze dieren der aarde de begeerlijkheden van onze gevallene natuur schenen te betekenen, het droevig erfdeel van onze eerste ouders. “De eerste mens is uit de aarde aards, – en hoedanig de aardse was, zodanig zijn ook de aardsen,” 1 Kor. 15: 47, 48. De zonde van onze gevallen natuur is een zeer verborgen zaak. Wij lezen zowel van deverborgenheid der ongerechtigheid, als van de verborgenheid der Godzaligheid, en zowel heeft de eerstgenoemde haar lengte, diepte en breedte als de laatste. Dit zijn diepten die geen menselijk peillood ooit heeft gepeild, en lengten, die geen menselijke maatstaf ooit heeft gemeten.

Daarvan ook de wijze, waarop de zonden soms schijnen te slapen, en op een anderetijd met vernieuwde kracht ontwaken; haar doordrijvende, snel geraakte, ongeduldige en rusteloze natuur, de vele gedaantenen kleuren, die zij draagt; de vuile en modderige kuilenwaarin zij zich verbergt; de schuilhoeken, waarin zij zich begeeft en waarin haar bedrieglijkheid, geveinsdheid, listigheid, schoonschijnendheid, hevige baatzucht, uiterste zorgeloosheid, roekeloze uitzinnigheid en onverzadigbare gulzigheid verborgen zijn, pijnlijk verborgen, en alléén te leren door pijnlijke ondervinding.

In de geestelijke kennis van deze twee verborgenheden der zonde, en de verborgenheid des heils, bestaat de gehele ware Godsdienst. In de school van de bevinding wordt ervaren, om dag aan dag deze twee lessen te leren, en straks weer te vergeten; niet bekwaam te zijn, om ze te verstaan, en nochtans niet voldaan, tenzij wij ze kennen; haar najagen en bevinden dat zij steeds als een regenboog voor ons terugwijken, hoe snel wij ze ook vervolgen.

Zo bevinden wij in onze eigen zielen de verwezenlijking van die hemelse tegenstrijdigheid, van die Goddelijke wonderspreuken, dat, hoe wijzer we zijn, hoe dwazer wij worden, 1 Kor. 3: 18; hoe sterker wij groeien, hoe zwakker wij worden, 2 Kor, 12: 9, 10; hoe meer wij bezitten, hoe minder wij hebben, 2 Kor. 6: 10; hoe meer volkomen uitgeput, hoe meer alles vergeven, Luk. 7: 42; hoe meer geheel verloren, hoe meer volmaakt behouden, en hoe meer aan een klein kind gelijk, hoe groter in het koninkrijk der hemelen, Matth. 18: 4.

Zoals de natuur van de roofvogelen der bergen niet gekend kan worden, door enkel op haar te staren, wanneer zij in de lucht zweven, zo kan de gesteldheid van de dieren der aarde niet geleerd worden, door hen even in het voorbijgaan te zien, opgesloten in de hokken van de dierentuin. Wij zullen ze het best leren kennen, door hun klauwen te voelen. Deze wilde dieren lagen gedurende de zomer, als de zon hoog, en de dag heet was, verborgen in hun holen en spelonken.

“De zon opgaande maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.” Ps. 104: 22. De ontuchtige meerkat, de blaffende hond, de gulzige wolf, de ontembare hyena, de vuile jakhals, de listige aap, de rovende vos, de omzwervende beer, de bloeddorstige tijger en ieder beest van het woud, dat naar zijn prooi brult – allen liggen in de diepte van het woud, onbemerkt en ongekend, terwijl de zon hoog aan de hemel staat. Maar als de winter er is, verzamelen de dieren der aarde rondom de neer gehouwen stomp.

Bij het eerste ontwaken van de ziel, kennen of gevoelen wij gewoonlijk weinig van onze gevallen natuur. Wij zien te veel op de takken, en niet genoeg op de wortel; proeven meer de bitterheid van de stroom, dan die van de bron; en wij zijn meer ingenomen met het beeld, dan de mijngroeve waaruit het gegraven is.

Wij gevoelen meer de schuld van de daden, dan van de inwonende zonde; wij denken meer aan de munt, die dagelijks door onze handen gaat, dan aan de muntplaats, de kwade schatkamer van ons boos hart, die het stempelt met haar beeld en opschrift. ’s Keizers penning, betekent ’s keizers macht; hoewel zij, die roemen kunnen dat zij nooit aan iemands slavernij onderworpen zijn geweest, hebben zij nooit gezien, dat het geld, wat onder hen in omloop is met een bewijs van zijn heerschappij hen vereerde. Ook zien wij in het eerste niet zo duidelijk dat de zonde, die elke daad bezoedelt, het beeld van Adam op zich gegraveerd heeft.

Wij weten nog veel minder van de zonden, in de dagen van voorspoed. De goede schatkamer van het goede hart verspreidt dan haar goud, met Christus beeltenis gestempeld. Maar wanneer de dagen van tegenspoed verschijnen, gevolgd door armoede en hulpeloosheid, en de kwade schatkamer zich weer opent, beginnen wij te zien op de stempel en worden gewaar, dat ieder gelaat, woord, gedachte, begeerte en verbeelding, zoals zij door het hart gaan, bestempeld zijn met het wapen van de zonde. Deze bank springt nooit, en deze stempel verslijt nimmer. De oude munt is zo snel niet verdwenen, of de nieuwe komt weer te voorschijn.

Schuldbesef en een teer geweten zouden zeker graag deze verspreiding van zonden beletten, maar zij kunnen weinig anders doen, dan er bij staan te blijven, en met zuchten, kermen en bittere jammerklachten het inkomende en uitgaande van de schatkist van zonden te berekenen.

Maar wat zijn de uitwerkingen van deze beproevende gewaarwordingen?

Zulke uitwerkingen, die op geen andere wijze kunnen voortgebracht worden. Welke wonderlijke uitwerkingen ook zijn toegeschreven aan de letter van de Bijbel, aan de Bijbelverspreiding en dagelijkse lezing, een ding is zeker, dat het geheel onbekwaam is om de vruchten en genadegaven van de Geest aan de ziel te geven. Nederigheid, bekering, kinderlijke vrees, onnozele en Goddelijke oprechtheid, een verbroken hart, een verslagen geest, zachtmoedigheid, geduld, afsterven van de wereld, geestelijke onderscheiding, vrijmoedigheid en getrouwheid in de zaak der waarheid, een geopend hart en een geopende hand – deze en dergelijke Goddelijke vruchten kunnen niet uit de Bijbel genomen worden, zoals een mens druiven van de wijnstok plukt.

In deze dagen nemen begrippen en denkbeelden, leringen en gedachten, geloofsbelijdenissen en geloofsartikelen, plechtigheden en instellingen, spreekwijzen en termen, bijgeloof en eigengerechtigheid, plichtplegingen en overleveringen – deze, zeg ik,nemen al te veel de plaats in van de levende Godzaligheid. Maarde dadelijkheid, de kracht, het leven, het innerlijk aanwezen, het gevoel, de bevinding, in één woord, de geestelijke bezitting van deze uitwerkingen van de genade moeten in de ziel gewrocht worden.

Een gedeelte daarvan moet als het ware gemaakt zijn, tot bloed dat door de aderen loopt, tot spijs om te eten, tot water om te drinken en tot klederen om te dragen. Dit heeft de letter van het woord nooit kunnen doen, en doet het ook nog niet. Een bijzondere bevinding moet doorgeleefd worden, en doormiddel van deze geestelijke bevinding worden al deze Goddelijke vruchten gewrocht.

Door de tot een stomp afgesnoeide mooie boom, wiens takken tot de hemel reikten, en door de stomp, overgelaten aan de roofvogelen der bergen en de dieren der aarde, daardoor leert de ziel:

1. Nederigheid. Nederigheid wordt niet verkregen door het lezen van een schriftuurplaats, die daarover handelt, noch door de ontleding van bijbelplaatsen, die daarvan spreken, maar door iets in ons te hebben, dat op een geestelijke wijze aan ons is ontdekt geworden, en dat ons vernedert. Zo heeft een mens, die nu als een verlatene staat, bij hetgeen hij vroeger was, endie de hele zomer door de duivel gekweld en de hele winter door zijn eigen boos ha rt geplaagd werd, iets in zich, dat hem nederig maakt. Nederigheid wordt hem als het ware ingedrongen en ingedreven: hij is nederig gemaakt, willens of onwillens en is gedrongen door een volstrekte noodzakelijkheid, om de benedenste plaats in te nemen.

2. Deze afsnijdende gewaarwordingen leren hem ten tweede zijn hulpeloosheid kennen. Een mens leert niet, dat hij een hulpeloos schepsel is, door Rom. 5: 6 te lezen. Dat leert hij net zo min als hij leert, dat zijn hart bedrieglijk is, meer dan enig ding, en buitengewoon goddeloos, door Jeremia 17: 9 te lezen.

Een weerloos krijgsman, wiens beide armen afgeschoten zijn, of een man, aan zijn bed gebonden door een verlamming, behoeft niemand, om hem te zeggen, hoe hulpeloos hij is, dat ondervindt hij elk uur, ieder ogenblik. Telkens als hij wenst zich te bewegen, te eten of te drinken, is zijn hulpeloosheid hem duidelijk. Hij kan zijn hulpeloosheid niet verloochenen, ontveinzen of ontkomen.

Zo heeft ook een mens wiens natuurlijke godsdiensttot de grond toe is neergeslagen, en wiens takken weggenomen en verbrand zijn voor zijn ogen, geen behoefte aan het prediken over de hulpeloosheid. De roofvogelen der bergen komen neervliegen, en hij heeft geen armen om ze weg te jagen. De dieren der aarde vergaderen zich rondom hem; hij is ontroerd en gedwongen, om zijn lichaam aan hen prijs te geven.

3. Uit deze verborgen bedelingen, leert hij, ten derde, zelfverfoeiing. Hij kan niet, als een farizeese pauw, de veren van zijn goede werken in de zon uitspreiden; hij heeft iets, dat hem van zichzelf doet walgen. Wij kunnen anderen niet zonder oorzaak haten, en wij kunnen geen haat tegen onszelf koesteren, tenzij er iets in ons is, dat tot haten aanleiding geeft. Ieder mens die in een vuile gracht valt, haat zijn kleren omdat hij zuiverheid bemint. Hij, die dus een heilig grondbeginsel in zich heeft, moet noodzakelijk de zonden haten.

Onze hedendaagse belijders haten de zonden vananderen, maar liefkozen hun eigen zonden. Maar een kind van God haat zichzelf, omdat het zo vuil en bezoedeld is voor Hem, Dien hij lief heeft. Hij haat de roofvogelen, die over hem broeden met hun ontuchtige vlerken en met hun ijselijk krassen. Hij haat de beesten, die rondom hem om voedsel brullen, en hun wraakzucht vertonen; zolang zij niet verzadigd zijn. En bovenal haat hij zichzelf, als de ellendige stomp, waarop deze onreine dieren aan vallen.

4. Het zou niet moeilijk zijn aan te tonen, hoe geduld, zachtmoedigheid, verslagenheid van geest, teerheid van geweten, en andere dergelijke genadegaven, door de Heilige Geest in de ziel worden voortgebracht en doorgaan door deze donkere bevinding, waarvoor menig sprekende dwaas, in hoogmoed op de kansel staande, de grendel heeft geschoven.

Maar ik haast mij te gewagen van een vrucht, die ik niet onopgemerkt kan laten. En die is, dat de Heilige Geest daardoor een zaak voorbrengt voor God de Verlosser, om Zijn kracht, heerlijkheid en zaligheid daarin te openbaren. Met al de door de godsdienst hoog opgevijzelde woorden, die door het land worden uitgebazuind, en onder de hoop belijders, die overal rondgaan is er nauwelijks één uit de duizend, die een leegheid voelt, die de Hemelse openbaringen van Christus onmisbaar maakt.

Zij kunnen allen zien, allen horen, allen geloven, allen genieten, en ik ben verzekerd, dat zij allen kunnen spreken. Zij zijn nooit uitgekleed geworden van hun natuurlijke godsdienst; er is nooit slijk op hun ogen gestreken, Joh. 9: 6. Nooit zijn de Goddelijke vingers in hun oren gestoken, Mark. 7: 33. Nooit is hun wijsheid veranderd in dwaasheid, noch hun bevalligheid in afzichtelijkheid. Maar zij zeggen; “wij zien! En daarom blijven ze in hun zonden.” “Het licht, dat in hem is, is duisternis, hoe groot zal dan de duisternis zelve zijn!”

Een geneesheer is voor een gezonde nutteloos, maar hoe dieper de kwaal is, des te wijzer en beter geneesmeester hebben wij nodig. Zo heeft een schuldig geweten verzoenend bloed nodig, een gewonde geest genezende balsem, een vuil gewaad een zindelijke mantel, een onderwater zittende ellendeling een uitreddende hand, een veroordeelde ten dood een volle vergeving, een ongeneselijk ongemak een almachtige Geneesmeester; en een in de hel zinkende zondaar, een vande Hemel nedergedaalde Verlosser nodig. Een mens die werkelijk schuldig is bij zichzelf, heeft een ware Zaligmaker nodig.

Hij wil niet langer bedrogen en opgeschikt worden met een valse dekmantel, maar hij moet een wezenlijk hulpmiddel hebben, omdat hij een wezenlijk ongemak heeft. Christus in de Bijbel, Christus als een ongekende Zaligmaker, zittend in de Hemel, Christus van verre, of niet geopenbaard noch ontdekt, is geen Christus voor hem. “Nabij, nabij; dat Hij nabij kome in mijn hart, in mijn ziel, in mij geopenbaard, aan mij ontdekt, in mij gevormd worde – Die, Die is de Christus, Welke ik nodig heb! O, slechts één druppel van Zijn verzoenend bloed, één toelaching van Zijn gezegendaangezicht, één getuigenis van Zijn liefde, één straal vanZijn rechtvaardigende gerechtigheid!”

En wanneer nu deze Goddelijke Verlosser, in Zijn in bloed gedoopt gewaad, zóverschijnt, dan wordt de zinkende ziel toegeroepen: heil zij met u!En de roofvogelen der bergen nemen de vlucht, de dierender aarde sluipen in hun holen, de verwoeste stomp krijgt nieuwe scheuten, en de stem klinkt uit de diepte van het hart: “Deze is onze God; wij hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken. Deze is de Heere, wij hebben Hem verwacht, wij zullen ons verheugen en verblijden in Zijn zaligheid.”

En nu komt dat seizoen, waarvan de voorgaande slechts voorbereidende geweest zijn; de oogst, de herfst der ziel.

De oogst van de ziel

Ik versta door “de oogst,” waarvan in de tekst gesproken wordt, niet “de voleinding der wereld,” Matth. 13: 39, de algemene inzameling van de uitverkorenen van de vier winden, van hetene eind des hemels tot het andere. Maar ik versta daardooreen geestelijke Oogst – een oogst in de ziel, in de tijd, niet een oogst van ziel en lichaam beide op het einde van de tijd. Zoals als er een lente, zomer en winter in de bevinding is, zo is er ook een oogst in de bevinding, en wanneer het een gedeelte van de tekst bevindelijk is, dan is dit ook het geval met het andere gedeelte.

Het bijzonder kenmerk van de oogst is, dat het de tijd van de vruchten is. En zo merk ik de herfst der genade aan, als daarmee overeenkomende in het voortbrengen van vruchten in de ziel. De enige vrucht, die God ooit als vrucht zal erkennen is de vrucht die Hijzelf, door Zijn Geest voortbrengt in het hart. “uw vrucht is uit Mij gevonden,” Hosea 14: 9. “Werkende in u, hetgeen voor Hem welbehagelijk is.” Hebr. 13: 1. “Wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welken God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.” Ef. 2: 10. “Het is God, die in u werkt, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen.” Fil. 2: 13.

De markt is waarlijk gevuld met de edelste vruchten. Zij worden in elke kraam opgehoopt en van deur tot deur rondgevent. Maar het is de vrucht van de ent, niet de vrucht van de stam, die de naam waardig is, en geen andere zal op de Hemelse tafelopgedist worden. De ent zou echter geen vrucht dragen, tenzij zij afgesneden is. “Alle rank, die vrucht draagt, reinigt Hij”- dat is: bemesten en besnoeien – “opdat zij meervrucht drage,” Joh. 15: 2. De grote verborgenheid van de levende Godzaligheid bestaat in niets te zijn, opdat Christus zij alles in allen. Elke ontbloting, zifting en lediging, iedere beproeving, oefening en verzoeking, die de ziel doorstaat, heeft maar één oogmerk, namelijk, om die ellendige geest van onafhankelijkheid uit het hart te bannen, die de duivel daarin geblazen heeft, toen hij zei: “Gij zult als God wezen.”

Eenmens moet geheel doodgebloed zijn, voor dat dit vergif uit zijn aderen zal geweken zijn. Een reus te verkleinentot een kind van een span lengte, een bultige kameel in elkaar te drukken, zodat hij door het oog van een naald kan gaan – dit te ondergaan is voor een mens noodzakelijk, zal hij Gode welbehagelijke vruchten voortbrengen. Nicodémus mocht zich inderdaad wel verwonderen hoe een mens ten tweeden male in zijns moeders buik kan ingaan, en geboren worden. En het wonder, hoe een volwassen mens een hulpeloos kind kan worden, is voor de meeste ook nu nog een grote verborgenheid.

De noodlottige misslag van duizenden is, aan God de vruchten van het vlees, in plaats van de vruchten van de Geest te offeren. Vleselijke heiligheid, gebeden, oefeningen, plichtplegingen, vormen en ijver, – deze zijn, wat men als goede werken aanmerkt, en schenkt ze, als de zodanige, aan God. Maar wel mag Hij, “Die te rein van ogen is dan dat Hij het kwade kan aanschouwen en de ongerechtigheid kan aanzien,” tot alle zulke vleselijke werkers zeggen: “Als gij wat blinds aanbrengt, om te offeren, is het bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad.” Mal. 1: 8. Alles wat het vlees doen kan is kwaad; want “het gedichtsel van ‘s mensen hart is boos van zijn jeugd aan”; ende vruchten van zijn boos hart de Heere der heirscharen te brengen, is “verontreinigd brood op zijn altaar te brengen.”Mal. 1: 7.

Dus, “de edele vruchten, nieuwe en oude welkealle aan de deuren van de rechtvaardigen zijn weggelegd, voor den Geliefdsten,” zijn alleen zulke vruchten die de Geest van God voortbrengt in de ziel. En zoals “Hij niet aanziet wat voor ogen is, maar het hart,” 1 Sam. 16: 7, zo zijn deze vruchten niet uitwendige, maar inwendige vruchten. Het is in het binnenste, in de meest verborgen diepte van de ziel, dat de Eeuwige Geest werkt. De uitwendige daden zijn slechts zichtbare tekenenen openbaringen van Zijn inwendige werkingen.

Een verbroken hart, een verslagen geest, een teder geweten, een kinderlijke vrees, een begeerte om de grote God des Hemels te behagen, en een vrees, om Hem te beledigen, een gezicht van het kwaad der zonde en een begeerte om van haar heerschappij verlost te worden, een treuren over herhaalde afwijkingen, smartgevoel van zo vaak verstikt te zijn in onze lusten en neigingen, een kennis van onze hulpeloosheid en zwakheid, een geestelijke onschuldigheid en Goddelijke oprechtheid,een afhangen van dagelijkse verzorging van genade,een wachten op de hand der Voorzienigheid, een opheffen van deogen naar de heerlijkheid van God – dit zijn slechts weinige van de vruchten, die de oogst der ziel aanwijzen.

Maar waarom was het noodzakelijk, dat er winter vooraf ging? Waarom breekt de landman, met zijn ploeg, de met gras begroeide aarde, en keert ze om met al haar moie bloemen, en brengt wormen en maden naar boven, die onder de zoden verborgen lagen? Waarom trekt hij de egge over het braakland, en scheurt met de hand wortelen uit, en verzamelt ze tot hopen, om verbrand te worden?

Omdat hij een oogst van koren nodig heeft, die voortkomt uit het zaad, dat hijzelf zaait; en omdat de natuur van het land uit zichzelf hem geen tarwe en gerst kan geven. Zo moeten ook de violet en sleutelbloemen van de natuur – de deugden van het natuurlijk hart, en al de voortbrengsels van de vleselijke Godsdienst – het ploegijzer van de winterploeg beneden hun wortels gehad hebben, en begraven zijn in gemengde verwarring onder de zwarte aardkluitenvan de inwendige verdorvenheid, opdat de genade als een ingeplant zaad mag uitspruiten.

Maar de winterbedeling, die ik in het voorgaande probeerde te beschrijven, heeft de gewaande onafhankelijkheid verbrijzeld, ende ziel in alle dingen steunende gemaakt op Christus. De hoogmoed is neergeworpen en de nederigheid in haar plaats gebracht; een bedrieglijk hart is ontbloot geworden en in een geestelijk, vroom hart herschapen; geveinsdheid is ontmaskerd en onnozele oprechtheid ingeplant; een gedaante van Godsdienst is verpletterd geworden, en een Godsdienst in kracht te voorschijn gekomen; een lege belijdenis van een dorre leer is ontworteld, en dadelijkheid van de eeuwige dingen heeft haar plaats vervangen; het valse zilver is in de smeltkroes verbrand geworden, en het zuivere goud is er onbeschadigd uitgekomen. Een gebrand kind vreest het vuur, en een verbroken ziel vreest een lege belijdenis. Een pijnlijke wond kan geen drukking verdragen, en een geweten, door verschrikkelijke dingen in rechtvaardigheid vertederd, kan de last van de schuld niet torsen. “Ik vermocht niets vanwege Zijn hoogheid,” Job 31: 23.

Hetgeen de gelovige heeft doorgestaan en ondervonden heeft hem in omgang met God gebracht. Hij kent nu de “enigen waren God, en Jezus Christus, Dien Hij gezonden heeft,” en hij heeft gevoeld, dat deze “God een Geest is en in Geest en in waarheid moet aangebedenworden.” Hij kan niet langer verdragen de ijdele uitvindingenvan mensen, de plichtplegingen van een vleselijke kerkoprichting, de vermommingen van priesterlijke listen, het hachelijk spreken van geveinsden, het ijdel gesnap van praatzieke belijders, de bespottelijke heiligheid van Arminiaanse volkomenheid, en de mantel van Godsdienst, waaronder duizendenonreine harten zich verschuilen. Hij wordt een verlatene.

Hij tracht weinig naar de gave, van luide en lange gebeden te doen. Hij gevoelt, dat een verborgen zucht beter is dan een lang gebed, en weinige woorden met God in zijn vertrek dierbaarder zijn dan vele woorden in het bedehuis. Een regel van JosephHart’s lofzangen vertroost zijn ziel; terwijl een luidruchtig koor zingende die van Dr. Watts, haar met een last belaadt. Een half vers uit de Bijbel vermurwt zijn hart, terwijl een geletterd prediker zijn hart door een lange leerrede in ijs verandert. Hij verlaat nooit het gezelschap van lege belijders zonder beschuldiging, noch het zoete gezelschap van zijn God, zonder een zegen. Hij gevoelt, dat Christus zijn beste Raadsman is, dat Zijn liefde de uitnemendste, Zijn vriendschap de bestendigste, Zijn tegenwoordigheid de verblijdenste en Zijn toelachingen de begeerlijkste zijn.

De mensen, ook de besten onder hen, verwonderen hem vaak alleen; het gezelschap van Gods kinderen is hem vaak lastig en hun raadgevingen brengen veelal geen hulp aan. ZijnHemelse Vriend bedriegt hem echter nimmer, schendt nooit zijn vrijmoedigheid, ontdekt nooit zijn geheimen, verwondt nooit zijn gevoel, vervleselijkt nooit zijn gemoed, bedroeft nooit zijn geest, leidt hem nooit in verschrikking, of onthaalt hem nooit met minachting. Integendeel, Hij vergeeft hem zijn zonden, verschoont zijn ondankbaarheid, heeft medelijden met zijn zwakheid, verdraagt zijn afwijkingen en bemint hem oprecht.

De christen ondervindt dus, dat, zal hij staan, God hem moet ondersteunen; zal hij iets recht weten, God het hem moet leren; zal hij wandelen op de weg naar de Hemel, God hem er eerst op moet brengen, en daarna hem hierop geleiden; zal hij iets hebben, God het hem moet geven, en zal hij iets doen, God het in hem moet werken. Hij is nu “door de wet;” – dat is door zijn bevinding van haar dodend vonnis, – “gestorven aan de wet, opdat hij Gode leven moge.”Hij kan niet langer een blote letter tot een levend richtsnoer nemen; maar hij is ten diepste bewust, dat het alleen is door “eens anderen te zijn, namelijk Desgenen, die van de dodenopgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden,” Rom. 7: 4.

Omdat de tegenwoordigheid van God met hem gaat, wordt hij afgezonderd van alle volk, dat op de aardbodem is, Ex. 33: 16. Terwijl anderen roeme n over hetgeen zij voor God gedaan hebben, is hij verblijd te gevoelen, dat God iets voor hem gedaan heeft; terwijl anderen spreken van Christus, spreekt hij met Christus. Maar hij bevindt de waarheid van Pred. 1: 18. “In veel wijsheid is veel verdriets; en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.”

Zoals zijn inwendige Godsdienst hem afscheidt van enkele uitwendige belijders, zo wordt hij een doelwit van de lege belijders, om op te mikken. Elke Evangelist van aangelegenheid, die een begrip van Godsdienst heeft, maar wat hij aan Scot of Simeon heeft ontleend, verdoemt hem als een loutere antinomiaan. Ieder student, die niet meer van de werkingen van het levende geloof kent, dan van de Chinese taal, heeft een pijl in zijn koker, gepluimd met een tekst, om hem door het hart te schieten als een vreselijk monster; iedere droge calvinist loopt hem voorbij in de renbaan; iedere Farizeeër streeft hem te boven in ijver; ieder tierende methodist dondert over hem het woord “luiheid” uit; en ieder plichtverrichter mijdt hem als de pest.

Hoeveel ook de onderscheidene sekten van elkaar verschillen, dáárin verenigen zij zich dat zij hem verdoemen. Alle andere Godsdienst is recht, en de zijne alleen verkeerd; elk geloof is zuiver, maarhet zijne is alleen onrecht. De liefdadigheid houdt alleen hemvoor liefdeloos; algemene zaligheid drijvers snijden alleen hem van de zaligheid af; zij, die deernis hebben met de heidenen, hebben geen erbarming met hem, en zij, die land en zee omreizen, om een geloofsgenoot te maken, verklaren zijn zaak alleen voor onherstelbaar.

En wat is zijn overtreding, wat is zijn zonde, dat zij hem zo verbitterd najagen? Gen. 81: 35. Leeft hij in de zonde? Nee. Is hij in de wereld bedolven, tot het hoofd en de oren in staatkunde verdiept, oneerlijk gewin bijeenschrapend of bezield met hebzucht? Geenszins, durf ik zeggen. Verzuimt hij het bidden, het lezen in Gods Woord, het horen van de waarheid, het vervullen van de behoeften der heiligen, of het in vrede leven met alle mensen? Neen.

Waarom dan dat verenigde blaffen van de partijen op hem? Omdezelfde reden, waarom Jozef van zijn broeders gehaat werd, en niet broederlijk met hem konden spreken: – de Vader bemint, en heeft hem gekleed met een veelvervige rok, en hem openbaringen gegeven, die hij anderen onthouden heeft.

Maar hij heeft ook droefheid en tegenstand van binnen, veel drukkender voor zijn geest, dan de kwade namen, die de boosaardigen hem toevoegen, of het onrechtvaardig vermoeden van schijnheilige hoogmoed, dat men van hem heeft. Paulus, na in de derde Hemel opgetrokken geweest te zijn, werd een doorn in het vlees gegeven; een engel des satans kreeg last, dat hij hem met vuisten zou slaan, opdat hij zich niet zou verheffen. 2 Kor. 12: 7. Waar hij ook ging, deze doorn vergezelde hem steeds, gedurig zweren in zijn vlees zettende, hem ieder ogenblik belemmerende, hem onophoudelijk pijn aandoende, en telkens dieper en dieper doordringende hoe meer wederstand hij bood.

Tienduizend doornen in een omheining pijnigen zoveel niet, als een in het vlees. En zo ook tienduizend onrechtvaardige betichtingen van de zonen Belials, – hoewel zij allen zijn “als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten, maar een iegelijk die ze zal aantasten, voorziet zich met ijzer en het hout eener spies,” 2 Sam. 23: 6, 7 – tienduizend betichtingen zeg ik, van verguizende belijders zijn slechts als doorns in een haag, die ons alleen wonden als wij tot hen naderen, en welke een wijze man wel op een behoorlijke afstand zal houden. Maar een doorn, door Gods hand in het vlees gedreven en vastgehecht, kunnen wij nog verlichten, nochuittrekken. En zo zullen gedurige verzoekingen, die de ziel van een kind van God treffen, hem duizendmaal dieper grievenen kwetsen, dan een dikke haag van stekende belijders, die aan de ene zijde van de weg staat.

Maar door deze pijnlijke oefeningen wordt hij bewaard, om zich op de droesem van een dode verzekering te zetten, of van op zijn gemak op een verleden bevinding te rusten. Deze tot zweren zettende doornen behoeden hem van die ijdele, ellendige, bedrieglijke bevestiging, ten onrechte zo genoemd, die, zich verspreidende als de kanker, genoegzaam de gehele kerk met een droge verrotting besmet heeft – een bevestiging, gebouwd op de lengte van de belijdenis, op een geloof van de leer der genade, op lidmaatschap in een algemene kerk, op een goed gedrag, op een algemeen aanzien, twijfelingen en vrezen, als een gelovige, op vrij zijn van en op een bevinding, twintig jaren geleden.

Zijn doorn in het vlees zal hem niet op zijn gemak laten staan, op zijn arm laten rusten, alsof de strijd gewonnen zou zijn, de vijand verjaagd, en het vredesverdrag getekend. Hij kan niet rusten op een leer van genade, waarvan hij de kracht niet gevoelt, noch in een verleden bevinding, die nie t gedurig wordt vernieuwd, noch in een Zaligmaker in de Bijbel, Wiens tegenwoordigheid niet van tijd tot tijd wordt geopenbaard, noch in beloften waarvan hij nu en dan de zoetigheid niet geniet. Hij kan dus het anker niet in de dode zee werpen. Hij kan niet op zijn gemak uitgestrekt liggen op deze donsachtige bedden; want zijn doorn zal hem geen rust laten, maar hem zat van woelingen maken, tot aan de schemertijd, Job 7: 4.

Zo bestaat zijn bevestiging, niet in het hoofd opgevuld te hebben met denkbeelden, maar in een hart, bevestigd door genade, niet in een uitwendige vereniging met de kerk, maar in een uitwendige vereniging met Christus; niet in neer te zitten aan de avondmaalstafel, maar in het eten van het brood dat uit de Hemel neergedaald is; niet in berouw, dat hij had, nu twintig jaren geleden, maar in een vaak vermurwd te zijn, door een gevoel van Gods goedertierenheid en genade; niet in het zitten in een rechtzinnige kerk, maar in een plaats en een naam, te hebben in de gemeente der eerstgeborenen. Hij zal voorzeker geen vanChristus bevelen verachten of verzuimen, maar zal meer op dekracht dan op de gedaante zien, en zal denken, dat het liefelijker is te wandelen in de binnenkameren van Sions paleis, en des Konings aangezicht te zien, dan rondom hetzelve te gluren, deszelfs torens te tellen, en op deszelfs bolwerken te letten.

Door de inwendige strijd, geheime werkingen, verborgen wisselingen en elke veranderde oefening van zijn ziel, wordt hij bevestigd in een diepe overtuiging van zijn dwaasheid en van Gods wijsheid; van zijn zwakheid en van Christus kracht; van zijn zondigheid en van des Heeren goedertierenheid; van zijn afwijkingen en van des Geestes terechtbrenging; van zijn boze ondankbaarheid en JEHOVAH’s lankmoedigheid; van de grote uitgestrektheid van zijn zonden en de nog grotere uitgestrektheid van genade. En zo wordt hij dagelijks meer en meer bevestigd in de ijdelheid van het schepsel, in de uiterste hulpeloosheid van de mensen, in de bedrieglijkheden en huichelarij van het menselijk hart, in de oppermacht van bewarende genade, in het klein getal van boven onderwezen dienaars en van levendgemaakte zielen, en in de grote zeldzaamheid van de ware Godsdienst.

Ook zijndeze overtuigingen geen ontleende denkbeelden, doorgedrevenbegrippen, onbezonnen gedachten, artikelen van een geloofsbelijdenis die recht en verkeerd kunnen zijn; maar het zijndingen, door hem zo zeker gekend en zo duidelijk gevoeld, als enig stoffelijk voorwerp door zijn ogen gezien, of met zijn handen getast kunnen worden. Hij heeft een Goddelijke maat in zijn ziel opgericht, waarmee hij zowel anderen als zichzelf meet; want “de geestelijke mens onderscheidt alle dingen,” 1 Kor. 2: 15.

En als hij met de ene hand hem meet, is hij gedwongen het teken met de andere te stempelen. Hij ziet op de korenzolders, en vindt kaf in plaats vantarwe; hij houdt de wisselbrieven tegen het licht, en kan het watermerk niet ontdekken; hij gast in de schaapskooi, en vindt bokken opgesloten in plaats van schapen; hij bezoekt de huishouding, om de gelijkheid van het huisgezin te onderzoeken; maar vindt het vol “van de kinderen der huichelares, het zaad der overspeling en bedrijvers der hoererij.” Jes. 57: 3.

Hij heeft een volkomen wezenlijkheid nodig. Hij zoekt in alles naar iets dat een Goddelijke indruk draagt, en een hemels bovennatuurlijk karakter met zich voert. Maar in plaats van ware weduwen en verlatene te vinden, 1 Tim. 5: 5, wordt hij geplaagd met weduwen van Thekóa, 2 Sam, 14: 2, 3, en in plaats van uitgeputte schuldenaars en gevangenen die onvermogend zijn te betalen, treft hij zelden anderen aan als rijke kooplieden, met een bloeiende handel, in trotse houding. Zijn ziel kan zich evenwel alleen verenigen met de armen en nooddruftigen; de ontledigden, met de schipbreukelingen en de zond er schuilplaats ronddolenden, die uit volstrekte noodzakelijkheid, na uit huis en goed verdreven te zijn, hun toevlucht genomen hebben tot de voorgestelde hoop in een zaligheid, zonder geld en zonder prijs.

En zo zal een weinig Goddelijke vrees, levend geloof, kermende gebeden, onvervalst berouw, in een woord, weinig hemelse wezenlijkheden, een vereniging doen ontstaan, omdat hoogverheffende aanspraken, onbewogenvertrouwen, een heilig schijnend voorkomen, een temend spreken, een begaafd hoofd en een tong, die door de gehele aarde klinkt, zijn hart doen bevriezen. Hij heeft een naald in zijn ziel, die aangestoken is met een hemelse zeilsteen, en de pool, die een verslagen geest tot zich trekt, drijft een onbeschaamd voorhoofd terug.

Zo is dan het aanwassen in de genade geen voortgaande heiligmaking en vleselijke heiligheid in een hand, noch een valse en bedrieglijke bevestiging in de andere. Het nauwe pad ligt tussen deze twee uitersten. Aan de ene zijde is farizese heiligheid, zoals Joseph Hart zegt, en aan de zijde antinomiaanse zorgeloosheid, en tussen deze twee scherpe rotsen ligt het pad, wat geen vogel kent, en wat de ogen van de gieren niet zien. Van zich op een van deze twee rotsen te stoten, daarvoor wordt een wedergeboren mens bewaard, alleen door de verborgene handeling van God met zijn ziel, en de innerlijke oefeningen waarin hij steeds verkeert.

Een gestadige omgang met zijn eigen zondigheid bewaart hem voor eigengerechtigheid in het vlees, een dagelijks kruis en een tot zweren zettende doorn bewaren hem voor roekeloze verwaandheid. Zijn pad is waarlijk een verborgenpad, vol van overeenstemmende tegenstrijdigheden en hemelse paradoxen (schijnbare tegenstrijdigheden). Hij is nooit gerust als hij op zijn gemak is, noch buiten een last, als hij er geen heeft. Hij is nimmer voldaan zonder iets te doen, en evenwel is hij nooit voldaan met hetgeen dat hij doet. Hij is nooit zo sterk, als wanneer hij stil zit, Jes. 30: 7; nooit zo vruchtbaar als wanneer hij niets doet, en nooit zo werkzaam, als wanneer hij de minste haast maakt, Jes. 28: 16. Allen streven hem voorbij in de loopbaan, nochtans bereikt hij alléén het doelwit, en behaalt de prijs.

Allen zijn bij zichzelf zeker van de hemel, evenwel gaat hij in dat Koninkrijk, terwijl de meeste van dezen buiten gesloten worden. Hij verkrijgt vergeving uit schuld, hoop uit zwaarmoedigheid, verlossing uit verzoeking, vertroosting uit verdrukking en een mantel der gerechtigheid uit vuile lompen. Alhoewel een worm zijnde en geen man, overwint hij almogendheid door geweld, en hoewel minder dan niets en ijdelheid, Jes. 40: 17; 2 Kor. 12: 10, neemt hij het koninkrijk der hemelen door geweld, Matth. 11: 12. Evenzo vindt men, te midden van de vreemdste tegenstrijdigheid, die zich in het hart van een gelovige opdoen dat hij nooit zo biddend is, als wanneer hij niets zegt; nooit zo wijs als wanneer hij de grootste dwaas is; nooit zo zeer alleen, als wanneer hij in het grootste gezelschap is, en nooit zo zeer onder de kracht van de inwendige Godsdienst, als wanneer hij het meest van een uitwendige afgezonderd is.

Zeldzame geheimzinnige schepselen ! Hij kan niet leven zonder te zondigen, nochtans kan hij niet leven in de zonden; hij kan niet leven buiten te bidden, evenwel kan hij dagelijks niet onafgebroken bidden; hij bevindt steeds dat de Godsdienst hemeen last is, desniettemin zou hij van haar voor de hele wereld niet willen afzien; hij heeft begeerte naar de zonden, als een lekkere bete, nochtans haat hij ze met een volkomen haat; hij acht Christus de voornaamste te zijn onder tienduizenden, hoewel hij bij tijden met twijfelingen beproefd wordt of hij zijn Zaligmaker in alles wel is.

Zo is dan het pad, hoe gebrekkig en onvolkomen ook geschreven, waarop de verlosten wandelen. Jes. 35: 9; een padalleen door hem betreden, en dat ook vaak jammerlijk tegen hun geneigdheid inloopt. In deze weg te wandelen is niet het voortbrengsel der wijsheid, Dan. 2: 30; de uitwerking der bekwaamheden, 1 Kor. 2: 6, noch de vrucht van ijver en studie. Integendeel al wat de natuur kan. doen, is daarmee in strijd. De rede noemt het dwaasheid; de wijsheid noemt het dolheid; de voorzichtigheid merkt het aan als bedrog; geleerdheid veroordeelt het als geestdrijverij; de vrije wil verklaart het voor verwaandheid, en de eigengerechtigheid denkt dat het toomloos is.

Bisschoppen en aartsbisschoppen verachten het, deken en aartsdeken walgen er van, de hoge geestelijkheid scheldt het uit, de lagere geestelijkheid predikt ertegen. Bijbel- en zendelingsgenootschappen bedanken iemand, als hij er het minste mee besmet is, en de Godsdienstige en eerlijke vrouwen verdrijven hem uit hare landpalen. Hand.13: 50. Godvergetende Calvinisten verafschuwen het zwaard, die met zijn scherpe snede hun geen legerplaats vergunt; Wesleyanen versmaden het wapen, dat hun trots gebouw in het stof werpt, wereldse dissenters haten het licht, dat hun onvaste grondslagen openbaar maakt, predikers in de colleges en academies verfoeiende stem, die hun Goddelijke lastbrief vraagt, en de plichtplegers van alle graden, gezindheden, namen en betekenissen walgen van een Godsdienst, die hen van het eeuwig leven afsnijdt en hen laat buiten de schaduw van een hoop. Een ding is hun klaar genoeg: – dat, indien dit de enigste weg is naar de hemel, zij dan niet hierop wandelen. Dit hebben zij enigermate duidelijk genoeg gezien; en als zij dus zichzelf rechtvaardigen, moeten zij noodzakelijk, zowel de weg zelf veroordelen, als het volk dat daarop wandelt, en de leraars, die de weg prediken.

Maar gelukkig zijn zij onder ons, die door een Almachtigehand en een bovennatuurlijke kracht op dit gezegend pad gebracht zijn! Wij plaatsen onszelf daar niet op bij de aanvang, noch bewaren onszelf daarop bij de voortgang. Indien wij een van beiden gedaan hebben, wij zijn geheel niet in de weg maar wandelen wij op een zijpad, en zullen uitkomenbij die deur, die Bunyan zag, die in de hel openging, in plaats van aan de hemeldeur. Hij, die geen onderzoeking van zijn ziel kent of hij op de weg is, noch rillende twijfelingen of angstige vrees ondervond, die zijn geest bedroeven; geen verborgen kermen en zuchten kent om zijn hart recht voor God te hebben; geen plechtig middernachtsgeroep, geen angstvallig vooruitzicht nog zwaarmoedig terugzicht, geen bevende bekommering, hoe het met hem op het einde zal wezen, geen vrees voor zelfbedrog, noch vermoedens van ‘s satans bedriegerij ontwaart, hij, zeg ik, die zorgeloos voortgaat zonder deze diepe oefeningen, openbaart door deze zelfde gerustheid, dat hij niet op het nauwe pad is, dat tot het eeuwige leven leidt.

Bij iemand die geestelijk oprecht is, zalelke schrede meer of minder gewogen, elke bevinding vroeger of later tot de toetssteen gebracht en ieder gedeelte van den weg angstvallig beproefd worden. Hij zal begeren door en door onderzocht te worden. Hij zal zijn boezem ontbloten voor elke pijl, die van de kansel vliegt, om te zien of het op hem gemikt is. Hij zal een onderzoekende prediking beminnen, en in zijn oprecht gemoed kan hij niet te diep doorboord worden. Hij haat de werkers met loze kalk en de naaisters van kussens voor alle oksels van de armen. Hij bemint harte- en gewetenswerk, en kleeft het meest aan hem, die zich “het meest veroordeelt van al de gewetens voor Gods aangezicht.” Hij begeert dit pad geschetst, zijn struikelblokken weggenomen, zijn verzoek ingen geopperd en de handelingen van God met zijn ziel beschreven te hebben.

Hoezeer alle mensen van de waarheid veroordeeld worden, als bijgelovig en liefdeloos, kan hij evenwel niet denken, dat het een kwade geest is, die begint met de werkingen van de Heilige Geest die de valse Godsdienst omverrukt, alle zwakke steunsels verscheurt, alle toevlucht der leugenen uitdrijft, der ziel van bedrog en geveinsdheid verlost, de mens bedekt met beschaamdheid des aangezichts en aan God alle heerlijkheid toeschrijft. Hoe gehaat en gescholden zij ook mogen zijn; hij kan niet dan ze liefhebben, die het middel van de genezing van zijn wonden zijn, en de ontheffing van zijn lasten de vertroosters in zijn verdrukkingen en de redders uit zijn verzoekingen.

Hij kan geen kwaad spreken van die verborgen kracht, die zich verenigd heeft met het Woord aan zijn hart, haar geheimenblootleggend, haar verborgene werkingen opsporend, haar diepe gedachten ontdekkend, en tot zijn verbaasdheid openbarende, wat hij geloofde dat niemand dan God en hij zelf weet. Hongerige mensen werpen geen brood op de mesthoop, zieke mensen sluiten de deur niet voor de geneesheer, en de gevangene slaat de arm niet af, die hem in vrijheid zet. En zo zult u, die deze verborgen padenbewandelt, de uitleggers van uw bevinding, de leidslieden op uw pad, de borsten, die u zogen en de handen, die u het brood des levens toedienen, beminnen en liefhebben.

Maar sommigen zullen zeggen; “O! dat ik een helder bewijs had, dat ik in deze paden wandelde! Wat zou ik niet geven, om een Goddelijke getuigenis te hebben, dat de gezegende Geest mij daarop leidt!” Door dezelfde twijfelingen, is reeds het bewijs verworven. Twijfelingen leiden tot het roepenen zuchten naar een Goddelijke getuigenis; en in dit antwoord op deze zuchten wordt de hemelse getuigenis gegeven. Een mens, buiten twijfelingen, is zonder getuigenissen.

Twijfelingen zijn voor de getuigenissen, wat het in elkaar sluiten is van twee in een passende voorwerpen, het slot voor de sleutel, het raadsel voor de oplossing. Getuigenissen zijn Eben-haëzers; – stenen der hulpe, 1 Sam, 7:42, – maar voor de stenen moet een gat gedolven worden, om in te staan, endat gat is twijfeling. Twijfelingen vanwege de zaligheid, zijn voor de openbaring van de zaligheid, wat de honger is voor het eten, naaktheid voor de kleding, de donderstorm voor een schuilplaats, de galg voor de uitvoering van een vonnis en de dood voor een opstanding. De ene van deze is de voorafgaande die gereedmaakt en de weg opent voor de andere. De eerste is niets, buiten de laatste, en de laatste niets buiten de eerste.

Het naast aankomende dus voor de getuigenissen is het beste twijfelingen te hebben, Het beste is te weten, dat het recht met ons is; en het tweede, daaraan te vrezen, dat wij verkeerd zijn. De getuigenis van de Heilige Geest te genieten is de gezegendste zaak aan deze zijde van het graf, te hijgen naar die genietingen, is de grootste daaraan komende zegen. U gevoelt dat ik alleen van geestelijke twijfelingen spreek, dat is, twijfelingen in een geestelijke mens: want natuurlijke twijfelingen, zijn zo ver van de zaligheid, als de natuurlijke hoop. Het pad door het dal der moerbeziënbomen, gaat van kracht tot kracht;dat is, volgens de oosterse wijze van reizen, van de een rustplaats tot de andere, waar bronnen gedolven zijn, en de regen hen gans rijkelijk overdekten. Ps. 84: 7, 8. Wij leren God en onszelf, de zonde en de zaligheid niet in een dag.

De vraag is: hebt U een stap op de weg gedaan? “Wachter ! wat is er van de nacht?” Is het avonds laat, of middernacht, of het hanengekraai, of morgenstond 3 Mark. 13: 35. Is het Lente, Zomer, Winter of Herfst? De vraag is niet zo zeer of u veel gelooft, maar of u enig geloof hebt. Het is niet de hoeveelheid, maar de hoedanigheid; noch of u een grote Godsdienst, dan of u Godsdienst hebt. Een greintje waar geloof zal de ziel behouden; en ik ken vele, vele tijden, dat ik verblijd zou zijn, om in zekerheid te gevoelen, dat ik het duizendste gedeelte van een greintje bezat. “Het mostaardzaad is wel het minste onder al de zaden;” en evenwel kan eenzodanig geloof bergen verzetten.”

Heb ik een enkel gedeelte van uw bevindingen beschreven, een weinig weerklank in uw binnenste gevonden, een Goddelijke verborgenheid van uw hart ontknoopt, of een hemelse koord in uw ziel aangeroerd? Gelukkig is hij, die een Goddelijke getuigenis heeft van zijn eeuwig aandeel in de verkiezende liefde van de Vader, in het verzoenend bloed en de rechtvaardigende gerechtigheid van de Zoon, en in de Goddelijke onderwijzingen van de Heilige Geest. Maar ik verzeker plechtig elk en een ieder, die oren heeft om te horen, dat dit pad de alleen enige weg des heils is; en dat iedereen, die in de grote dag bevondenzal worden niet enigermate op hetzelve te hebben gewandeld, in de handen zal vallen van Hem, die een verterend Vuur is; en in de hel zal neerzinken, om eeuwig Zijn toorn en zondewraak te ondervinden.

AMEN.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN