Leerrede over Efeze 2:19-20: “Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods; gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen.”
De genade Gods is het voorwerp van mijn liefde, en bewondering, en hoe ouder ik word, des temeer heb ik haar lief en bewonder ik ze. Mijn zonden, mijn verdorvenheden mijn zwakheden doen mij diep en dagelijks mijn behoefte aan haar gevoelen; en naarmate haar vrijheid” volheid, gepastheid en onuitsprekelijke zegen aan mijn hart en consciëntie ontdekt wordt, kleef ik steeds te nauwer aan en verlustig mij in haar.Wat toch zoudt gij in haar plaats kunnen stellen? Ik neem aan, dat gij omtrent de Godsdienst niet onverschillig verkeert; dat de plechtige wezenlijkheden der eeuwigheid met meer of minder gewicht op uw consciëntie drukken; en dat de Heere u heeft opgewekt om het kwaad te zien en uw eigen kwade zaak als zondaars. Ik spreek niet tot stokken en stenen, maar tot u, die begeert God te vrezen en uw hart oprecht voor Hem te vrezen.
Indien de zaligheid van uw ziel u niet aangaat, zult gij vele dingen ver boven vrije genade liefhebben. Geld, klederen, vermakelijkheden en de vrolijkheden, die, schoon leeg als het graf en ijdel als de vreugde eens dronkaards, zich gedurig van alle zijden voordoen, zullen zo uw gemoed betoveren en uw gedachten bezig houden, dat Christus en Zijn Evangelie geen plaats in uw consciëntie kan krijgen. Doch wanneer gij enige zorg hebt over uw eeuwige staat, en tot roepen gebracht bent: “Wat moet ik doen om zalig te worden?” – dan vraag ik u, wat kunt gij in de plaats van vrije genade stellen? Voorzeker zult gij zo dwaas niet zijn, om uw eigen werken in haar plaats te stellen.
Gij zult toch zo onkundig niet zijn van uw verdorven staat voor God, en van hetgeen in de Heilige Schrift geopenbaard is aangaande de weg der zaligheid door het verzoenend bloed van Jezus, dat gij de woorden en werken van mensen in de plaats van de woorden en werken van de Godmens zoudt stellen! Gij mag uw eigen aandeel in zijn verzoenend bloed betwijfelen; maar gij twijfelt niet of zaligheid geheel uit genade is, en dat gij alleen door genade zult behouden worden, wanneer gij zalig wordt. En waarom gij niet behouden? Wat talloze zegetekenen heeft genade reeds aan van de verlosser voeten gelegd! Wat scharen van geheel verloren ellendelingen, van zielen, zonder enige hoop of hulp zinkende in ellende, heeft vrije genade opgezocht, gered van het verderf, uit de kaken der hel uitgerukt, en verlost uit de hand van degene, die sterker was dan zij, zodat zij kwamen en zongen op de hoogten van Zion, en toevloeiden tot de goedertierenheden des Heeren. (Jer. 31: 11, 12.) Ziet op Paulus. Waar vinden wij onder de kinderen der mensen enen gelijk de grote apostel der Heidenen?
Welk ene bekwaamheid! Welk ene uitgebreide kennis had hij van nature; maar hoe onderworpen werd zij door genade, en hoe overgegeven aan de heerlijkheid Gods en de bevordering van het Koninkrijk van Zijn geliefde zoon! Hoe werd hij op de weg naar Damascus staande gehouden, aangegrepen, en met lichaam en ziel aan van de verlosser voet gebracht, uit de macht der duisternis getrokken en overgezet in het Koninkrijk van Zijn geliefde zoon; en van een bloeddorstige vervolger der gemeente van Christus werd hij een dienstknecht en apostel van Hem, ja de grootste van allen. Wat diepe ootmoed en nederigheid, wat gehele belangeloosheid, edele oprechtheid, Goddelijke ijver, onvermoeide werkzaamheid onderscheidde hem van het begin tot het einde – een tijd van meer dan dertig jaren! Hoe vinden wij in zijn door de Heilige Geest ingegeven brieven een overvloed van de rijkste stromen der Hemelse waarheid! Met welk ene duidelijkheid, krachten zalving beschrijft en bevestigt hij de weg der zaligheid door de bloedstorting en de gehoorzaamheid van de Zoon van god, de zegening van vrije genade, de heerlijke voorrechten der heiligen, en de dingen die hun gelukzaligheid en heiligmaking uitmaken!
Hoe blijkt het in elke Zendbrief, dat bij schier geen vers kon schrijven zonder op een of andere wijze voor te stellende oneindige genade, de overvloedige barmhartigheid en onpeilbare liefde Gods, gelijk die ontdekt zijn in de overgave van Zijn geliefde zoon, en de zegeningen die er voor de gemeente door Zijn bloed en liefde uitvloeien! Doch niet alleen Paulus is daarvan een bewijs. Beschouwt de parels, die genade allezijds aan van de verlosser kroon hechtte, uit de meest verderfelijke en laagste stoffen. Wie waren, bij voorbeeld de Efeziërs aan wie Paulus deze wondervolle brief schreef? Voorzeker de meest dwazen en onkundigste afgodendienaars, zo ingenomen met hun beeld van Jupiter afgekomen, – waarschijnlijk wel een zeer grote luchtsteen – dat zij omtrent twee uren lang uitriepen met één stem van allen: “Groot is de Diana der Efezeren. mensen. laag genoeg tot elke begeerlijkheid, tot elke misdaad geneigd en bekwaam, en van wie wij alleen enige vergelijking vinden onder die ellendige Hindoes, welker afschuwelijkheden aller hart met afschrik vervult.
Hoe rijk, hoe wonderbaar moet die genade zijn, die aanbidders van Diana veranderde in aanbidders van Jehovah, onmenselijke huilers en lofzangers ’n die de Heere loven met aangenaamheid in hun hart, en tovenaars, vol van oudwijfse fabelen en Satanische listen in heiligen, gebouwd op het fundament der apostelen en der profeten. En zou dezelfde genade, welke zoveel voor hen deed, niet hetzelfde of dergelijke voor ons kunnen doen? Is de natuur des mensen thans minder vuil, of zou de genade van Christus minder vol en vrij zijn? Heeft het tijdsverloop van 1800 jaren de mens uit de diepten verheven, de zonde uit zijn hart weggenomen, de vuile melaatsheid zijner natuur uitgezuiverd en in heiligheid veranderd? Neemt slechtst de dunne sluier van behoorlijke zedelijkheid en beschaving weg, en het lijk ligt in al zijn akeligheid en doodsheid voor u.
’s Mensen natuur is steeds wat zij immer was – dood in de zonden en misdaden. Of heeft de tijd, welke zo vele dingen op aarde verandert, ook de Hemelse dingen veranderd? Is G.)d niet steeds dezelfde genadige Vader, Jezus niet dezelfde medelijdende Zaligmaker, de Heilige Geest niet dezelfde Hemelse Leermeester? Is niet het Evangelie dezelfde blijde boodschap der zaligheid, en de kracht des Evangelies dezelfde, voor enen iegelijk, die gelooft? Waarom zouden wij dan niet gezegend worden met dezelfde geestelijke zegeningen als de heiligen van Efeze? Waarom zou dezelfde Jezus niet voor ons zijn, hetgeen Hij voor hen was, dezelfde Geest voor en in ons doen wat Hij voor en in hen deed, – dezelfde genade ons behouden en heiligen, waardoor ook zij zijn zalig gemaakt en geheiligd? Hier, en hier alleen is onze sterkte, onze hulp, onze hoop, ons alles.
In de opening van onze tekstwoorden, zal ik met Gods zegen pogen duidelijk te maken:
I. Wat het is een vreemdeling en bijwoner te wezen; waarbij wij gelegenheid zullen hebben aan te tonen, dat de gunstgenoten Gods deze naam niet meer dragen kunnen.
II. Wat het zegt door Goddelijke genade een medeburger der heiligen gemaakt te zijn, en voor aller oog bekend als een huisgenoot van God.
III. Wat het betekent gebouwd te zijn op het fondament der Apostelen en Profeten.
IV. Hoe de Heere Jezus Christus zelf de uiterste Hoeksteen is, van dit heerlijke en onvergankelijke gebouw.
I. Er zijn drie hoofdlessen van Hemelse onderrichting, welke de Heilige moet en ook wil inschrijven, met Zijn eigen Goddelijke vinger in elk begenadigd hart; en welke daar door dezelfde Geest in gedurige gedachtenis moet gehouden worden. Vooreerst, onze snode oorsprong, dat is, de Heilige Geest moet ons bekend maken met wat wij in Adams zonde van nature geworden zijn als gezonken in zonde en schuld, dood en verderf, vijandschap en vervreemding van God. Ten tweede, wat Jezus Christus gedaan en geleden heeft, opdat Hij ons zou verlossen van het onderste der hel, opdat wij steeds zouden gedachtig zijn Zijn volbrachte werk, Zijn bloed, gerechtigheid en stervende liefde. Ten derde, welke de vruchten en gevolgen van een werk der genade zijn, en bijzonder om ons ene bevindelijke kennis te geven van wat wij als gevallen zondaars, maar ook als gezaligden door het bloed des Lams zijn.
1. De apostel verzekert de heiligen van de Allerhoogste in onze tekst, dat zij niet meer waren vreemdelingen en bijwoners.” Zodanigen hadden ze dus geweest, voordat levendmakende genade hen uit dien rampzaligen staat uitbracht. Laat ons de mening van deze woorden afzonderlijk onderzoeken.
Wat zegt het een vreemdeling te zijn? Vaak zien wij een persoon door de straten van deze stad gaan. Daar wij de meesten van onze stadbewoners althans van aangezicht kennen, en acht gevend op zijn blikken, alsof alles wat bij ziet nieuw voor hem is, bemerken wij onderscheidenlijk, dat hij een vreemde is. Hij kent niemand, en niemand heeft kennis aan hem. Zijn gehele handelwijs, manieren en verschijning zegt ons, dat bij een vreemdeling is, en dat bij zelf daar van gevoel en kennis heeft. En wanneer in onze tijd en landstreek de staat van enen vreemdeling zo verschillende is van een inwoner, hoe veel temeer in die aloude dagen, toen vreemdeling te zijn een vijand en gevreesde was, met wie er, geen vriendelijke omgang bestond, op het land noch op de zee. Hoe vol nadruk is dus de zinnebeeldige beschrijving van onze natuurstaat!
Een vreemdeling in geestelijken zin dus, is iemand, die God niet kent, en iemand wie God niet als Zijn gekende behandelt of toeeigent. Hij heeft geen kennis aan de troon der genade, en daarom is bij dus vreemd van geestelijke gebeden en smekingen. Hij kent zijn behoefte aan genade niet; en daarom is hij dus geheel vreemd van een besef van zijn verloren, verdorven staat. Hij weet niet van de weg der zaligheid; en daarom is Hij dus een vreemdeling van Jezus, als de verse en levende weg tot God. Hij bewandelde nooit een pad met bloed bedekt; hij reisde nooit een weg, met de mantel der gerechtigheid bedekt, gelijk wij lezen van dien weg, welke door de menigte met hun klederen voor Jezus bedekt werd. (Matth. 21: 8.) Gelijk een vreemde de straten van onze woonplaats niet kan vinden en vreemd is waar wij bij uitnemendheid bekend zijn; alzo is een vreemde in de dingen Gods onbekend met de straten van Zion of de hoven des Heiligdoms; hij kan de weg niet vinden naar de hof van Gethsémané, noch naar Golgotha, noch naar het graf in Jozefs tuin, noch naar de Olijfberg, van waar Jezus naar de hemel opvoer.
Hij is vreemd van de bedelingen Gods met de ziel, zodat hij niets weet van bekering van zonden, van geloof in de Heere Jezus, van hoop als een anker der ziel achter het voorhangsel, of van liefde in het hart uitgestort door de Heilige Geest. Hij is een vreemdeling aan het kwaad der zonde aan zijn schuldige consciëntie te gevoelen, en onbekend met de weg, in welke de schuld wordt weggenomen door de toepassing van het bloed der verzoening. Hij is een vreemdeling van “de verbonden der belofte,” want het verbond maakt God bekend dengenen, die Hem vrezen, (Ps. 25: 14) en de beloften werden nooit met Goddelijke kracht aan zijn hart toegepast. Hij is een vreemdeling van de oefeningen en benauwdheden van Gods volk, want, God niet vrezende, zo kent hij geen verandering (Ps. 55: 19); en alzo is hij ook vreemd van hun blijdschap, want met deze vermengen de vreemden zich niet. Hij is een vreemdeling van hun hoop zowel als van hun vrees; vreemd van hun neerwerpingen en opbeuringen, van hun verzoekingen en uitreddingen.
Hij is een vreemdeling van God de Vader, want hij aanbidt Hem nooit in geest en waarheid, noch ontving bij der aanneming tot kinderen, om tot Hem te roepen: Abba Vader! – hij is een vreemdeling van God de Zoon, en van elke heilige gemeenschap, zalige omgang, of Hemels verkeer met Zijn genadige Majesteit; een vreemdeling van het Woord Zijns monds, van toelachingen Zijns aangezichts, van de aanraking zijner handen, van de liefde Zijns harten; – hij is een vreemdeling van God de Heilige Geest als een Goddelijke Onderwijzer, een Hemelse Trooster, een innerlijke Voorbidder – vreemd zijn Zijn invloeden en werkingen, van Zijn zalving, verzegeling en inwoning. In één woord, hij is een vreemdeling van de ware Godsdienst, van de levende Godzaligheid, van tegenwoordige genade en toekomstige heerlijkheid. En gij, bent gij ook deze vreemdeling?
Wanneer gij de dingen Gods hoort beschrijven en aandringen als zaken der levende bevinding, zonder welke er geen bewijs is van deelgenootschap aan het eeuwige leven, is er dan een innerlijke, verborgen stem in uw hart: Ik weet niet wat de prediker bedoelt? gij brengt vreemde dingen aan ons gehoor; maar ik weet noch versta wat gij zegt of bedoelt? Uw pijlen treffen mij niet? Wij zijn ten enenmale vreemd van deze dingen, en wat meer zegt, wij hebben ook geen behoefte aan noch zorg over haar, omdat ze niets betekenende verborgenheden schijnen? – 0, indien dit de verborgen uitspraak uws harten is, dan is dit een duidelijk bewijs, dat gij een vreemdeling bent van de verbonden der belofte; en is dit zo, dan geldt voor u ook de gewisse verklaring van Gods eigen getuigenis: “geen hoop hebbende en zonder God in de wereld.” (Ef. 2: 12.)
Maar de apostel zegt ook van hen, dat zij niet meer bijwoners waren. Een bijwoner schijnt, indien ik mij zo mag uitdrukken, nog in akeliger toestand te zijn dan een vreemdeling. Een vreemdeling komt in de stad; spreekt onze taal; vraagt onderricht aan degenen, die bij ontmoet; weet voor zichzelf de noodzakelijkheden des levens te verwerven; hij behoeft niet zonder spijs en huisvesting te wezen, omdat hij zich niet verstaanbaar weet uit te drukken.
Maar een bijwoner of buitenlander is iemand, die over het algemeen, onze taal onmogelijk kan spreken; hij is onkundig van onze wetten, gewoonten en manieren, heeft geen recht tot een van onze voorrechten als inwoners van de staat, en is vreemd in bloed, in geslachtslijn, in trouw en in taal. Alzo in een geestelijk opzicht: een bijwoner is een vreemdeling van het leven Gods, en als zodanig is hij uitheems in bloed, want hij is niet uit koninklijk priesterdom, – in geslachtslijn, want hij is uit het zaad van de slavin, – in trouwe, want hij dient de overste van deze wereld, – in taal, want het is hem ten enenmale onmogelijk de taal Kanaäns te spreken; of indien hij al de taal der heilige stad tracht te gebruiken, zo spreekt hij haar hoogstens zeer gebrekkig, met onverstaanbare uitdrukkingen, en zo veel verkeerde woorden en taalfeilen, dat het ogenblikkelijk duidelijk is, dat hii ze niet leerde door Goddelijke onderwijzing, noch uitspreekt als de uitdrukking van een gevoelig, gelovig hart.
Maar een burger van het Jeruzalem, dat boven is, dat vrij is, en de moeder van alle heiligen Gods (Gal. 5: 26), kent de taal der Hemelse stad. Wanneer God tot hem spreekt, dan weet bij zich verstaanbaar uit te drukken. Hij verstaat de Heilige Schrift in haar geestelijke, bevindelijke mening, want hij is onderwezen door dezelfde Geest, door Wie de Schrift is ingegeven. Hij verstaat de bedeling Gods met de burgers dier Hemelse landstreek, want hij vindt zijn tehuis in dat heilige land, en gelijk Abraham wordt hij geleid het land in zijn lengte en breedte te doorwandelen.
2. Doch de beschouwing van enen bijwoner leidt mij tot het punt, waarbij ik voornamelijk wilde stilstaan, en waarop de apostel een bijzondere nadruk legt, – dat de heiligen te Efeze en de gelovigen in Christus Jezus niet meer vreemdelingen en bijwoners waren;” dat is met andere woorden, zij waren, door een genadewerk aan hun harten, gebracht uit dien staat, welke ik zo even beschreef, en in een anderen staat gebracht daar geheel tegenoverstaande, en welke ik nu ga beschrijven. Vooreerst onderzoeken wij wat het is, niet meer een vreemdeling zijn.
Het is niet meer vreemd te zijn van een besef van uw verlorenen staat. Er was een tijd in uw leven wanneer gij niets afwist van uw verderf en ellende, als een veroordeeld zondaar door de heilige wet van God; of indien er nu en dan al eens ene gedachte over Hemel en hel in uw gemoed opkwam, of enige overtuiging van, zonde een ogenblikkelijke pijn veroorzaakte, zij werd aldra weer verzacht door enig eigengerechtig voornemen van toekomstige verbetering. Maar er kwam een tijd, een nooit te vergeten tijd, dat gij uw overtuigingen niet meer kon afwerpen; dat zij al vaster en vaster u aanklampten, te vast om ze weg te denken.
Tevoren was gij gelijk aan iemand met een lichte verkoudheid, van welke hij zich spoedig kan ontdoen, hetzij door een warm bed of sterke wandeling; maar nu gevoelt gij u door ene ziekte aangegrepen, welke niet zo gemakkelijk is weg te nemen. Het is ene tering in uw long, een kanker in uw borst, ene ontsteking in uw lever. Zodanig is het verschil tussen flikkerende overtuigingen, die slechts uitwendig zijn, en een wezenlijk werk der genade met insnijdende kracht op het geweten gelegd, dat gelijk eens wondhelers mes diep en zeker insnijdt in het levend vlees. Gij bent dan niet meer een vreemdeling van uw staat als een zondaar, van een diep en dagelijks besef van uw verlorenen staat, als veroordeelde door de wet en uw eigen schuldige consciëntie. Gij gevoelt, dat tenzij soevereine genade u behoudt, gij nooit zult zalig worden, en dat dezelfde hand die verwondde, ook alleen kan helen.
Gij bent ook niet meer een vreemdeling van de troon der genade; gij wordt daar vaak gevonden; gij weet de weg tot God, en dat Jezus de weg is, en niemand tot de Vader komt, dan door Hem. Deze waarheid is te diep in uw consciëntie ingedrukt dan dat ongeloof het zou loochenen of wantrouwen het zou beletten, want gij kunt niet leven zonder tot God te naderen, en gij weet, dat hij buiten Christus een verterend vuur is. Het is zo, dat bij de kennis aan de weg tot God, gij vaak veroordeling gevoelt, omdat uw arm, koud, dodig hart, of uw ongelovige gestalte u voor een tijd schijnt terug te houden van de troon der genade. Nochtans kent gij de weg derwaarts, en bent niet meer een vreemdeling, om te pleiten op de verdienste van verzoenend bloed en toe te gaan door de gerechtigheid en tussenkomst van Christus.
Ook bent gij niet meer vreemd van de weg der zaligheid door soevereine, onderscheidende, overvloedige genade. Het is een weg, duidelijk aan uw verstand ontdekt, en van uw consciëntie beminnelijk en dierbaar; gij ziet soms grote schoonheid en zegen in de zaligheid door genade, als Gode waardig en zeer gepast en voegzaam voor mensen, omdat daarin al de deugden Gods liefelijk overeenstemmen, barmhartigheid en gerechtigheid bevredigd zijn, de Wet voldaan en het Evangelie verheerlijkt, gelukzaligheid meedelende en heiligheid verzekerende, de voet leidende op aarde en de Hemel verzekerende aan het einde der reis.
Gij bent dan ook niet meer een vreemdeling van Jezus, noch bent gij Hem vreemd. Gij ziet bij tijden zulk ene beminnelijkheid, genade, heerlijkheid, zoetheid en gepastheid in Hem, welke op ene bijzondere wijze uw hart tot Hem trekken, en Zijn bloed en gerechtigheid schittert voor uw ogen als zo gezegend en dierbaar, dat gij het niet kunt beschrijven schoon gij het ziet en gevoelt. Gij gevoelt, dat gij Hem liefhebt, dat Hij van uw ziel dierbaar is, de voornaamste onder tien duizend, en al wat aan Hem is, is zeer begeerlijk. Gij mag soms ene heilige gemeenzaamheid met Hem gebruiken, Hem al uw beproevingen en benauwdheden bekend maken, en vertroosting en ondersteuning zoeken door te liggen aan Zijn voet of te leunen aan Zijn borst. Een woord van Hem is genoeg. Daardoor kunt gij leven en sterven, strijden en overwinnen, verdrukkingen verdragen, ene gefronste wereld onder de ogen zien, de satan weerstaan, en eindelijk uitkomen als meer dan overwinnaar over elke vijand.
Nu bent gij ook niet meer een vreemdeling van de getuigenissen Gods. Er zijn tijden geweest, dat Hij ene belofte in uw ziel gaf, een woord met kracht aan uw hart toepaste, ene nodiging zoet deed zijn “of uw hart deed smelten in boetvaardigheid en liefde, door enige onverwachte ontdekking Zijner goedheid en barmhartigheid.
Maar dan ook zijn u niet meer vreemd de vruchten des Geestes, de daden en werkingen des levenden geloofs want het heeft uw hart gereinigd van de liefde en beoefening der zonde, u met Christus verenigd als een levende rank met de enige ware Wijnstok, en u de wereld doen overwinnen door uw hart en genegenheden van haar af te wenden. – Ook hebt gij dan kennis aan ene goede hoop door genade; want gij ondervindt soms haar oprijzen in de ziel, en mocht haar als een anker der ziel werpen achter het voorhangsel. – U zijn niet meer vreemd de gewaarwordingen der liefde tot de naam des Heeren en tot Zijn heiligen; want gij gevoelt bij tijden uw hart in liefde en toegenegenheid jegens hen ontstoken, omdat gij het beeld van Christus in hen ontdekt. – Ook kent gij bij bevinding die kastijdingen, waarmee God Zijn ongehoorzame kinderen bezoekt; die verdrukkingen, welke er zijn op de paden van degenen, die God vrezen; die verzoekingen en strikken, welke uw weg bezetten; die aanvallen van de satan, die kwaden van het hart, welke u dagelijks doen zuchten en kermen; die lieflijke bezoeken op uw knieën genoten, de zalige overdenkingen van de Heere, en de ontdekking bij tijden van Zijn bloed aan uw hart en consciëntie om u te reinigen van alle zonde.
Daarenboven, wanneer gij door God geleerd bent, dan bent gij niet meer een bijwoner. De Heere zelf heeft u in Zijn school opgenomen, om u te leren de taal Kanaäns, om u te onderrichten, hoe de woorden dier Hemels spraak zuiver uit te spreken, en u te ontdoen van die vreemde woorden en dwaze uitdrukkingen, welke u tevoren eigen waren; want het hart eens wijzen maakt zijn mond verstandig,” (Spr. 16: 23) en de tong der stamelenden zal vaardig zijn om bescheidenlijk te spreken.” (Jes. 32: 4.) Hij heeft u geleerd – ware het zo! – om te zeggen: “Abba, Vader!” een woord dat eigenlijk niemand recht kan uitspreken, dan de burgers van het Hemelse Jeruzalem; en Hij heeft u geleerd u verstaanbaar voor Zijn heiligen uit te drukken. Zij horen al spoedig aan u, of gij een bijwoner of een ingeboren bent; hetzij gij de taal Kanaäns spreekt als een burger of als een vreemdeling; met andere woorden, of gij uit uw hart spreekt door een levende bevinding, uit genadige, tedere gewaarwordingen, en ene consciëntie bewerkt door ene Goddelijke kracht; of dat gij als vreemde spreekt, hetgeen gij in uw oordeel geleerd hebt, door de scherpte van uw natuurlijk verstand, zonder enige Goddelijke onderwijzing of genadige invloeden van uw ziel. 0, onuitsprekelijk voorrecht, niet meer een vreemdeling en bijwoner te zijn, maar in een staat gebracht te zijn, in welke liefde, bloed en genade ons alleen brengen kan; een staat, waarvan de apostel hier spreekt, en tot de beschouwing van welke ik nu genaderd ben, namelijk,
II. Geworden te zijn medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods.”
Het woord heilige is, door ’s mensen verkeerdheid en Goddeloosheid, een woord van smaad en verachting geworden. Maar God zal het eren, laat de mensen het onteren zo veel zij willen; en tegenover hen heeft God het gekroond. Trouwens, er is geen voorrecht of zegen, waarmee God u kan beweldadigen, zo groot en heerlijk als u mot de kroon der heiligen te dekken. Hij mocht u menigte van titels gegeven hebben; Hij kon u met de meest mogelijke rijkdom overladen hebben; gij mocht van Hem hebben verkregen, rang, talent, schoonheid, vermaardheid, gezondheid, enz., maar wat zouden ze allen zijn, vergeleken bij het voorrecht van een heilige door God gemaakt te zijn? Alle aardse ere tekens eindigen met het graf; de grimmige dood, die onmeedogende scherprechter spaart rang noch ouderdom; schoonheid, gezondheid, rijkdom, jeugd, sterkte waar en wat zijn zij, wanneer de aarde het haar weder eist en de kluiten zwaar op de doodkist vallen? Maar een heilige te zijn geeft een Hemelse titel, ene onsterfelijke kroon, een onverwelkelijke troon. Schaamt u dus uw leus en merkteken niet, maar bewijs alleen dat gij haar waardig bent. Wanneer de mensen u bespottende een heilige noemen, zeg dan tot uzelf: o, dat ik in waarheid zulk een mocht wezen; ik begeer geen andere titel: zij is beter dan de hoogste adeldom. – Neem dan de smaad op uw schouders, en bind hem als ene kroon op uw schedel. (Job 31: 36.) Alleen ziet toe, dat gij u de naam niet onwaardig maakt.
Maar wat zegt het een heilige te zijn? Het is een geheiligde te zijn door God de Vader (Judas 1) voor zichzelf afgezonderd tot Zijn lof en prijs. Het is gewassen te zijn in het bloed der verzoening en bekleed met de toegerekende gerechtigheid van de Zoon van god, en wedergeboren door de Geest van God. Het is in. geleid te zijn in de nieuwe wereld, door trekking uit de macht der duisternis en overgezet te worden in het Koninkrijk van Gods geliefde zoon. Welk hart kan bevatten of wat tong zou kunnen uitspreken de gezegenden staat, tot welke de heiligen Gods gebracht zijn, zelfs in de staat van deze tijd? Zij zijn zonen en dochters van de Almachtigen; kleinoden in Jezus’ Middelaarskroon; leden van Zijn verborgen lichaam en als zodanig met Hem verenigd door onverbreekbare banden; pilaren in de tempel Gods, welke niet meer teniet zal gaan; schapen, door dierbaar bloed verlost; reine maagden, verbonden aan Jehovah het Lam. (2 Kor. 11: 2; Op. 19: 7.) Zij zijn erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus, en boven in de Hemelen zijn voor hen woningen van heerlijkheid bereid. Daar zullen zij als overwinnaars met Christus op Zijn troon zitten (Op. 3: 21), en zullen daar op gouden harpen de prijs en lof bezingen van God, tot in alle eeuwigheid. (Op. 5: 8; 15: 2.)
De gelukzaligheid der Efezische gelovigen was, dat zij “medeburges der heiligen” waren geworden; zij waren dus met zekere rechten en voordelen begiftigd. En welke zijn deze? Veronderstel dan, dat deze vreemdeling, van wie ik zo even sprak, in ons land wenste te komen en te blijven, – dat de bijwoner bereid was al zijn vreemde verbintenissen te breken, al de vorderingen, die zijn geboorteland en vorst op hem had, op te geven, – en een medeburger wilde worden met de ingeborenen van dit land. Wanneer hij eenmaal wettig en behoorlijk was genaturaliseerd, dan zou hij ook al de voorrechten hebben, welke door de inboorlingen van dit land genoten worden. Niets zou buiten gesloten zijn, dat hem niet toebehoorde, want waar de landgenoten recht OP hadden zou hij een dergelijk recht hebben. Immers, zo luiden onze landswetten. Een Engelsman geboren zou hij nu een Nederlands burger worden; maar hoe ook met schier koninklijke weldadigheid beweldadigd, door zijn vereniging met de vorst, alleen zijn wettelijke naturalisatie maakt hem tot een medeburger van ons. Nu, genade doet dit in een geestelijken zin voor een kind van God. Gij was door geboorte en afstamming een vreemdeling en bijwoner.
Gij was in zonde geboren, en derhalve van nature een vreemdeling en vijand; maar genade heeft uw ziel levend gemaakt, heeft Gods vrees in uw hart geplant, heeft u deelgenoot doen worden van het geestelijk en daarom van het eeuwige leven. Hierdoor bent gij geworden een medeburger der heiligen. Ook wordt er in de Bijbel geen heilige genoemd, of gij bent daarvan een medeburger geworden. De rechtvaardige Abel, de eerste martelaar; Enoch, die met God wandelde; Noach, die in de ark behouden werd; Abraham, de vader der gelovigen; Izak en Jakob, Mozes, David, Samuël en al de Profeten; al de heerlijke legers van bloedgetuigen, met geheel het gezegende gezelschap der heiligen, die leefden en stierven onder het Oude en Nieuwe Testament; al de heerlijke geesten in de Hemel, en al het lijdende volk van God op aarde, – gij, ja gij, die eenmaal een vreemdeling was van de dingen Gods; – gij, ja gij, die eenmaal een bijwoner was, en niet kon medezin gen eender liederen Zions, noch kon spreken een woord tot God of tot Zijn volk – gij bent nu een medeburger van hen allen, wanneer genade uw ziel bereikte, en een nieuw lied in uw mond gaf en ene reine taal op uw lippen (Zef 3: 9.) 0, almachtige wonderen, heerlijke wonderen van vrijmachtige genade!
Welke wonderen van genade heeft zij aan uw ziel gedaan, door u, ja u te leiden uit dien staat van vervreemding, vervreemding van God, verwijdering van alle goed, die uitheemse vereniging vanafgodendienst in welke gij leefde, en vijand van God en de Godzaligheid, en door ene almachtige hand en uitgestrekte arm u rukkende uit het verderf, u opnemende onder de kinderen Gods, en burgerrecht gevend met en nevens de uitnemende en heerlijke der aarde; ja wat meer is, met de verheerlijkte geesten in de Hemel, met hen, die nu voor de troon een eeuwige lofzang van ’s Heeren prijs zingen. Ik hoop en verwacht dat zulken hier zullen wezen, opdat ik niet met vleiende woorden mocht opbouwen de genadelozen en Goddelozen, maar spreken tot het levende volk van God. Indien dan genade uw hart maar bereikt heeft; indien de liefde Gods maar in uw ziel kwam, dan werd gij daardoor geplaatst onder de heiligen Gods, en bekwaamt al de voorrechten, welke God hen ooit gaf of kon geven.
En welke voorrechten zijn de hunne? Gewassen te zijn in het verzoenende bloed van de lijdende Zoon van god, bekleed te zijn met de toegerekende gerechtigheid van Zijn volmaakte en verdienende gehoorzaamheid – geheiligd te zijn door de inwoning van de Heilige Geest, de Trooster – te hebben de liefde Gods als hun eeuwig deel, vrede in het geloven, voorziening van alle noodzakelijke genade, ondersteuning en sterkte als zij door dit tranendal gaan, overvloedige vertroosting naarmate de veelheid der verdrukkingen, eeuwige armen van onder ben ook in de dood, ene woning van eeuwige gelukzaligheid voor de ziel, wanneer het lichaam naar het graf zal dalen, en ene heerlijke opstanding des lichaams bij de verschijning van Christus in Zijn heerlijkheid.
Alles, wat de liefde Gods kan geven; alles, waartoe het bloed van Christus een kanaal van gemeenschap is; en alles, wat Gods Geest aan het hart kan ontdekken, of ooit met kracht aan de ziel van enig heilige toepaste al deze dingen worden onze, wanneer wij medeburgers der heiligen Gods worden; niet altijd inderdaad noch zo dikwijls in levendige genieting, schoon wij daar proeven en voorsmaken, druppels en kruimeltjes van ontvangen; maar gelijk Abraham het land Kanaän in bezitting gegeven was, ook toen hij zelf daarin geen voetstap lands had (Hand 7: 5), nochtans was dat land het zijn in belofte even zowel als het zijner kinderen was in dadelijke bezitting. Dit verklaart de Apostel in brede en duidelijke woorden, wanneer bij zegt: “Alle dingen zijn uw. Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn al uw;-” en waarom allen uw? “gij bent Van Christus, en Christus is Gods.” (1 Kor. 3: 21-23).
En nu, mijn vrienden! de grote zake, die gij voor uw eigen ziel hebt te verwezenlijken is; wat heeft God voor u gedaan door Zijn Geest en genade? Heeft Hij Zijn vrees in uw hart geplant? Heeft Hij u deelgenoot van het Goddelijk leven gemaakt door ene Hemelse wedergeboorte? Heeft Hij u waarachtige bekering van zonde gegeven? Heeft Hij u gezegend met een levend geloof in Jezus? Heeft Bij u immer beweldadigd meteen ontdekking van Zijn liefde en bloed? Heeft Hij Zich in u geopenbaard (Gal. 1: 16), en kreeg Hij gestalte in ii, Hij de hoop der heerlijkheid? (Gal. 4:19; Kol. 1: 27.) Wat heeft Hij gedaan voor u en in u? Wat wrocht Hij met eigen hand in uw consciëntie? Indien Hij iets aan u deed door Zijn genade, en iets in en voor uw ziel deed door Zijn Geest, dan heeft Hij daarin gedaan alles wat Hij kon doen, en gaf u alles, wat Hij geven kon; schoon niet in tegenwoordige genieting, maar Hij gaf u de eerstelingen, – gij bezit de eerste vruchten, de voorsmaken, en Hij heeft Zijn eer en trouw als een zeker pand en pleitgrond voor u gesteld, zodat alles wat te komen staat, werkdadig gekomen is in hetgeen reeds u gegeven werd.
Wij zien een machtigen eik in de hof staan, en bewonderen op een kleine afstand zijn schoonheid. Hoe groots spreidt bij zich uit boven de grond; hoe wijd breiden zich zijn bladeren naar elke zijde uit; welk een brede schaduw; welk ene schuilplaats kan kudde en herder onder zijn takken vinden, en menigte van vogelen nestelen en zingen in zijn takken. En wat was eens die machtige eik? Wel, eens hing hij als een eikel aan een tak; al die matige massa kon eens gegrepen en omvat worden in de poot van een eekhorentje; maar elke wortel, twijg, tak en loof waren gelijkelijk opgesloten in dien slanken kelk. Alzo is het met Gods heiligen: al de genade hier op aarde genoten, al de heerlijkheid in de Hemel deelachtig te worden, al de vertroosting hier en al de zaligheid hiernamaals, zijn opgesloten in de eerste inplanting der genade in de ziel, gelijk het geheel der eik vervat ligt in de eikel. Of ziet op de man, die zich verheugt in de volle bezitting der krachtvolle jeugd en sterkte, wat brede schouder, wat spierkrachtige arm, wat vaardigheid en vermogen in alle ledematen.
Maar wat was die krachtvolle man eenmaal? Een kind op zijner moeders schoot, dat nauwelijks een vinger kon verroeren of een uitroep voortbrengen, behalve schreien; en nu kan hij tot een model voor enen beeldhouwer dienen – een man, die van de morgen tot de avond kan werken, en met gemak enen last dragen, die mijn rug schier zon breken. Maar alles wat hij nu heeft, had hij reeds als kind in beginsel en wezen, niet slechts alle ledematen en samenbindingen, maar ook elke spier en zenuw, ader, slagader en nieren. Alzo met een mens in Christus: al de sterkte Gods hem in verdrukking gegeven, om het zwaarwichtig kruis te dragen; al de liefde, welke Hij mag uitstorten in zijn hart op het ziek of doodbed; al de genade Hem geschonken in de tijd, of al de heerlijkheid welke Hij zal deelachtig worden in de eeuwigheid, – dat alles was hem geschonken, toen de gezegende Geest de nieuwe mens der genade in zijn hart levend maakte, en hem iets gaf te kennen van heilige vrees en Hemelse liefde.
Maar zij, die eenmaal vreemdelingen en bijwoners waren, worden gezegd ook ” huisgenoten Gods” te zijn. Het woord zegt letterlijk een inwoner of lid van een huis te zijn, dat is, ene familie levende onder één dak. God heeft zulk een familie op aarde, welker Vader op de Hemeltroon zetelt. En welk ene familie moet dat niet zijn, van welke wij kunnen zeggen: ªDit is de familie Gods P’ – zodat wij, gelijk wij op dit of dat huis kunnen wijzen en zeggen: hier leeft ene gelukkige, verenigde familie; alzo kunnen wij op de kerk des levenden Gods wijzen en zeggen: hier leeft de gelukkige, verenigde familie van de Heere, de Almachtigen.
En nu, het hoofd des huisgezins bestuurt en regelt de ganse huishouding. Vrouw, kinderen en dienstbaren hebben alleen een regerend hoofd en leidende hand nodig, want “de man is het hoofd der vrouw,” en gelijk van haar alzo van de overigen des huizes. Gelijk het hoofd, alzo de leden. Beschouwt slechts een natuurlijke familie. Indien het hoofd der familie geen gezag in zijn eigen huis heeft, helaas! dan zijn de kinderen onordelijk en ongehoorzaam. De vrouw, zij is niet op haar plaats; maar beveelt waar zij behoort te gehoorzamen. De dienstknechten, zij verachten hun meester en kibbelen met hun meesteres, Maar wanneer het hoofd der familie zijn rechte plaats inneemt. hem door Goddelijke en menselijke wetten toegekend, – zijn natuurlijk geboorterecht als de meester van zijn eigen huis, – dat bij zijn gezag doet gelden, niet met hardheid en strengheid, maar met vastberadenheid en minzaamheid; laat door vrouw, en kinderen, en dienstbaren op hem gezien worden als hun hoofd uit kracht van wet en recht, en nochtans heersende met vriendelijkheid en liefde, en dan zal hij ene ordelijke huishouding hebben.
Neemt de zaak hoger. Beschouwt de God van Hemel en aarde; meer bijzonder in betrekking als de God en Vader van de Heere Jezus Christus. Wat ene familie heeft Hij! Wijd en zijd verspreid, zijn zij niet geheel onder een dak levende behalve onder het dak van de hemel, vanwaar Hij op hen neerziet in liefde. Wat invloed en gezag oefent Bij niet uit als de Vader van Zijn familie! Dit kind brengt Hij weer door heilzame berisping en Vaderlijke fronsen; een ander trekt Hij tot Zich met koorden der liefde; deze ongehoorzamen zoon kastijdt Hij met opgeheven roede; en die tedere en afgedwaalde dochter, wier ogen overvloeien van tranen van Goddelijke droefheid over de zonde, verzoent Hij met een kus der vergeving.
In Gods familie zijn er, naar Zijn eigen ingegeven Schrift (1 Petr. 2: 2; 1 Joh. 2: 12-14), kinderen van verschillenden ouderdom: zuigelingen, kinderen, jongelingen en vaders. Wij willen beginnen met de zuigelingen. Sommigen van uw zullen daartoe wellicht behoren: een zuigeling in de genade. Gij kunt nog niet lopen, ja vermoogt slechts nauwelijks te roepen, en toch hebt gij steeds ene gevoelige begeerte tot de Heere God van Israël; gij begeert de onvervalste melk van Gods Woord opdat gij door dezelve zoudt opwassen. Er kunnen anderen zijn, die enigszins beginnen te lopen, – die hun voeten beginnen te gebruiken, die op moeders knie beginnen te klauteren, en hun begeerten bekend maken. Gij kunt nog niet duidelijk de taal Kanaäns spreken, – wat gij zegt is nochtans goede landstaal, uw moedertaal – geen vreemde klanken zijn daarmee gemengd.
Het is waar, wij kunnen het slechts stamelen noemen, maar toch is het de rechte taal. Er zijn wederom anderen, die verder zijn opgegroeid, – die reeds de pijnlijke roede des meesters en de vuistslagen van ruwe speelmakkers hebben door te staan, – die niet meer zo aan huis gebonden zijn, aan de schoot der moeder ontwend, maar in de koude winterlucht en snijdende oostenwind gaan, om gehard te worden voor latere leeftijd. Vervolgens zijn er jongelingen, die als geoefenden ten strijde hun soeverein kunnen dienen, als goede krijgsknechten van Jezus Christus, om ’s nachts in de opgeslagen veldtent neer te liggen, “elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup,” mensen geleerd ten oorlog, (Hoogl. 3: 8) onderwezen door de Oversten Leidsman hunner zaligheid, om de goede strijd van het geloof te strijden en de boze te overwinnen. En daar zijn vaders en moeders in Israël, wier grijze hoofd een sierlijke kroon is, welke op de weg der gerechtigheid gevonden wordt, en die, naarmate zij meer en meer naar het graf hellen, hoe langer hoe meer voor hun thuis worden gevormd.
0, wat ene barmhartigheid indien er onder ons zijn, die tot deze familie Gods behoren! Niemand in dat geslacht, neen, geen enkel lid van het huisgezin Gods, mogen wij verachten. Of wie zou het kind op ’s moeders schoot verachten, omdat het alleen kan wenen en roepen? Doet dat de vader, of de moeder, of doen de kinderen dat, hetzij zij oud of jong zijn? Allen begroeten de nieuw aangekomene, de kleinen vreemdeling, en overladen de kleine met kussen. En staan niet alle kinderen der familie, hetzij jong of oud, op dezelfde lijn? Alzo is het in dat hogere, edele en zo veel beminnelijker als duurzamer bloed verwantschap – de familie .Gods. Zij zijn allen zonen en dochteren van dezelfde Almachtigen, allen erfgenamen van de genade des levens, en zullen allen in bezitting gesteld worden van een even gelijk uitnemend, eeuwig gewicht der heerlijkheid, in de dag der verschijning Van Christus. Is het uw genadig deel tot de huisgenoten Gods te behoren, met wie Hij zelf woont en wandelt (2 Kor. 6: 16); te zijn onder de leden van deze geestelijke, heilige en gelukzalige familie? Voorzeker, indien wij tot het volk Gods behoren, dan zullen wij ook deelgenoten zijn van de gewaarwordingen, genegenheden, belangen, verwachtingen en vooruitzichten van deze familie.
Wij zullen samen streven naar de eer van onze Vader, om de heerlijkheid van onze Vader, om de heerlijkheid van onze oudsten broeder, om het welzijn van elkaar. Wij zullen jaloers zijn op de eer der familie. Wij zullen de familiefeilen of familietwisten, indien er zulke ongelukken zijn, niet bloot stellen aan het ruwe oog van een spottende wereld; wij zullen niet twisten tegen de uitvallen op elkaar, want dat is alleronwelvoeglijkst onder leden van eenzelfde familie; maar wij zullen elkaar dragen en in droefheid en blijdschap medelijden en mee blijde zijn met de anderen, en alzo het gebod volbrengen: “verblijdt u met de blijden, en weent met de weenenden.” Kent gij de gewaarwordingen van Ruth, toen deze door haar schoonmoeder tevergeefs werd bevolen om terug te gaan tot haar volk en afgoden? Zij zei: Spreek mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weer te keren: want waar gij zult heengaan, zal ik heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik ver. nachten; uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God. Waar gij zult sterven, zal ik sterven, en daar zal ik begraven worden; alzo doe mij de Heere, en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u.” Gevoelt gij ook iets in uw hart van die gewaarwordingen, welke er in haar teer hart gloeiden?
Wanneer gij de waarheid hoort prediken, het karakter der heiligen Gods hoort beschrijven, hun hoge voorrechten openen, hun onderscheiden bevindingen uitschetsen, gevoelt gij dan in uw hart ene zoete overreding, dat gij een dier gezegende familie bent, of ook wel ene begeerte in u voelt zwellen: ach! dat ik kennelijk en duidelijk een dier gelukkigen ware? Is er ene inwendige stem in u: dat mijn lot zij onder de dierbare gunstgenoten Gods? Wat ik ook te lijden heb in dit leven, welke verdrukkingen, benauwdheden, vervolgingen, hoon, smaad of vijandschap ik ook geroepen worde door te gaan, o, dat mijn deel zij, beide in leven en sterven, onder dat miskende volk van God! Dit zijn familiegewaarwordingen. Gij kunt niet zijn een vreemdeling en bijwoner, wanneer gij enige geestelijke liefde eu toegenegenheid gevoelt tot de heiligen des Allerhoogste, want het is des Heeren eigen kenmerk van uit de dood tot het leven te zijn overgegaan. (1 Joh. 3: 14,) Maar wanneer gij hen smaadt en hoont, en niets zo vermakelijk vindt als dat enkelen hunner struikelen en afdolen, opdat gij het als ene oorzaak van verachting tegen al de overigen zoudt mogen aanwenden, dat voorzeker doet u niet kenmerken als een van hen te zijn. Het is een bewijs van uw vijandschap en vervreemding, en bewijst, dat gij nog een vreemdeling en bijwoner bent, en niet behoort tot de medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, want die zijn broeder niet lief heeft blijft in de dood. 1 Joh. 3: 14.
III. Doch ik ga voort aan te wijzen, hoe de heiligen Gods zijn “gebouwd op het fondament der Apostelen en Profeten.” De Apostelen en Profeten kwamen een en hetzelfde fundament leggen. Zij hadden één werk in handen – het fundament te leggen voor de gemeente Gods, om daarop te rusten. Wanneer ik spreek van hun fundament leggen, dan bedoel ik het natuurlijk alzo, dat zij alzo bedienender en middelijkerwijs moeten aangemerkt worden, gelijk Paulus het zelf verklaart: Als een wijs bouwmeester heb ik het fundament gelegd.” 1 Kor. 3: 10. Christus is het fundament, hetwelk God met eigen hand kwam leggen, gelijk hij zelf zegt bij Jesaja (28: 16): ziet, Ik logge enen grondsteen in Zion, enen beproefden steen, enen kostelijke hoeksteen, die wel vast gegrondvest is.” Niemand dan God zelf kan voor de gemeente een fundament leggen, op hetwelk zij eeuwig staan mocht.
Maar door de ontdekking van dat fundament in de ingegeven Schrift, en het duidelijk maken met mond en pen, hebben Apostelen en Profeten bedienenderwijs zich verenigd tot het leggen van dat fundament. Allen hebben zij gewrocht door dezelfde Geest; zij allen spraken onder dezelfde invloed; en om zo te spreken, namen zij allen met verenigde handen het fundament, en lagen het voor de ogen, van de Gemeente Gods. Gelijk de Apostel zegt: Niemand kan een ander. fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.” Alzo hebben de Apostelen en Profeten, door hun prediking en geschriften, het fundament gelegd voor de Gemeente.
Dit is Jezus Christus, de Zoon van god, de Godmens – Zijn bloed, Zijn gerechtigheid, Zijn volbrachte werk, al hetgeen Hij is als de Zoon des Vaders in waarheid en liefde, bekwaam om het gehele gewicht der gemeente Gods te dragen, als haar algenoegzame Borg en Vertegenwoordiger. Er is geen ander fundament behalve dit. En wanneer ik eenmaal zal heengegaan zijn de weg van alle vlees, dan zult gij, jonge lieden, die mij bier horen, altijd getuigenis moeten geven, dat ik ter van deze plaats geen ander fundament zocht te leggen, dan het bloed en de gerechtigheid des Zoon van God. De woorden welke ik op onderscheiden tijden sprak voor uw oren, worden bevestigd aan uw harten; en dat God u na jaren doe gedenken hetgeen ik u voorstelde, dan zoudt gij weten, schoon ook mijn uitgegeven leerredenen waren vergeten of verloren, dat ik gedurende mijn gehele bediening ter van deze plaats, geen ander fundament kwam leggen, dan Jezus en Zijn bloed – Jezus en Zijn gerechtigheid – Jezus en Zijn volbracht werk.
Maar wij moeten gebouwd worden op dat fondament. Onze zielen moeten, om zo te spreken, op dat fundament bevestigd worden, welke daarop eeuwig kunnen staande blijven. God heeft het fundament in Zion gelegd, opdat het zou bestaan en de poorten der hel daartegen niet vermogen; en zullen ik en gij de stormen des tijd weerstand bieden en de ontzaggelijke uitbreking van de vloed der Goddelijke wraak en toorn, verdrukking en angst, welke ter bestemder tijd de schuldige wereld zullen verteren, doorstaan, dan moeten wij gebouwd zijn op het fundament, dat God in Zion gelegd heeft.
Maar wat zegt het gebouwd te zijn op dat fundament? – Het is, door genade gekomen te zijn uit onze oorspronkelijke natuurstaat, getrokken uit de steengroeve van de oude Adam, in welke wij gezonken waren tot de poorten der hel, en door met Goddelijke kracht in onze harten bewerkt te zijn, opgelicht en uitgetrokken, en ter bestemder tijd door de ontdekking van Jezus, door het geloof gebouwd op het volbrachte werk van de Zoon van God. Zo worden wij gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten. Wij worden daarop niet gebouwd zoals de Roomse Kerk gebouwd is op de Paus, maar op het fundament door hen in bediening gelegd en op hetwelk zij zelf stonden.
Hierop stond Samuël, Elia, Elisa, Jesaja, Jeremia, Daniël en al de Profeten des Ouden Testaments, zowel als de Apostelen des Nieuwen Verbonds: Petrus, Johannes Paulus Jakobus en de overigen. Zij allen stonden op dit fundament, hetwelk diep en breed genoeg was voor hen allen, en niet alleen voor hen, maar ook voor de gehele kerk van God, en niemand werd immer behouden, die niet gebouwd was op dit zelfde fundament met hen, want het is de rots op die de gemeente gebouwd is en staat van geslacht tot geslacht. Ziet daarom toe; ziet nauwkeurig toe; onderzoekt uw eigen consciëntie of gij staat op het fundament der Apostelen en Profeten; of dat gij misschien nog staat op het vermolmde, rampzalige fundament van een gebroken wet en werkverbond.
IV. Eindelijk, beschouwt met mij de Heere Jezus, Die bier verklaart te zijn de uiterste hoeksteen.” Inderdaad, Hij is alles; Hij is het fundament, de grondsteen, en Hij is de hoofdsteen, die het ganse gebouw samen verenigt. Jood en Griek, dienstbare en vrije, man en vrouw zijn allen in dit heerlijke gebouw met elkaar verenigd, omdat ze allen één zijn in Christus Jezus. (Gal. 3: 28). Zij allen istaan op hetzelfde fundament, hetwelk is de heerlijke Persoon en het volbrachte werk, en het verzoenend bloed en. de toegerekende gerechtigheid van de Zoon van god. En allen worden tot één gebouw verenigd, uit kracht hunner vereniging met de uiterste hoeksteen, die de muren samen houdt van de grondslag tot de tinne, van het fundament tot de hoofdsteen.
Hebben wij vereniging met elkaar, dan is het omdat wij met Christus verenigd zijn; hebben wij gemeenschap met elkaar, dat is omdat wij gemeenschap hebben met Christus; indien wij elkaar liefhebben, het is omdat wij Christus leerden liefhebben; hebben wij enig geestelijk medegevoel, toegenegenheid of uitgaan van oprechte begeerten tot elkaars christelijk welvaren, dan is dat uit kracht van onze samenbinding in Christus, en zijn geestelijk met Zijn volk verenigd, omdat wij eerst geestelijk met Hem verenigd werden, want “die de Heere aanhangt is één Geest met Hem,” en met Zijn volk. Zo is Hij de uiterste hoeksteen, en het gehele gebouw wordt zeker en vast op zijn plaats bewaard, omdat Hij het samenbindt door Zijn bloed, gehoorzaamheid en liefde.
Mijn vrienden en hoorders, wat zegt gij van deze dingen? Dunkt het u de waarheid Gods te zijn? Kunnen zij de onderzoeking in het licht der Heilige Schrift uitstaan? Zullen ze nauwkeurig onderzocht en getoetst aan de Goddelijke onderwijzing in de harten van het volk van de Heere de proef kunnen doorstaan? Ik vertrouw zeker, dat zij kunnen, en als zodanig bevelen wij ze van uw consciëntie. Onderzoekt de zaak voor uzelf; en of deze dingen waarheid zijn, en of gij daaraan persoonlijke, zaligmakende kennis hebt. Ziet op uzelf, of God de Heilige Geest uw harten bewrocht heeft om uit te brengen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht; en om u te geven ene kennelijke vereniging en gemeenschap met de Zoon Zijner liefde. Dan zult gij voor uzelf verstaan of ik de waarheid spreke; en is dit zo, “wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?” (Job 24: 25.)
Amen.