Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm: want de liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf, haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja de rivieren zouden ze niet verdrinken: al gaf iemand het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmaal verachten. Hooglied 8:6, 7.
Een van de zekerste tekenen van een nieuwe en hemelse geboorte is liefde, en een der duidelijkste bewijzen der vervreemding van het leven Gods is haat. Spreek ik dus bepaaldelijk slechts mijn eigen bijzonder gevoelen uit, dat waar of vals kan wezen, of geef ik dit als een verklaring te kennen, die in nauwkeurige overeenstemming met Gods uitspraken is? Welke is Gods getuigenis zelf aangaande dit punt, als geopenbaard in de eerste Brief van de geliefden discipel? Geeft hij de liefde niet op als een bewijs van een nieuwe en hemelse geboorte? “De liefde is uit God; en een ieder, die lief heeft, is uit God geboren, en kent God” (1 Joh. 34:17). En wederom: “Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben”. Maar wat is ook zijn getuigenis ten opzichte van het tegenovergestelde dat ik heb aangevoerd als een zeker teken van vervreemding en dood? “Hij die zijn broeder niet liefheeft, blijft in de dood” (1 Joh. 3: 14). En dit noodlottig teken, die doodvlek zal tegen de mens getuigen, ondanks al zijn vals licht en al zijn valse belijdenis; want “die zegt, dat hij in het licht is, en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nog toe”.Maar ofschoon de liefde in het hart een schriftuurlijk en daarom onfeilbaar teken is van aandeel in de liefde en het bloed des Lams, en de zekere vrucht van een nieuwe en hemelse geboorte, toch kan de ziel, in bezit van dit ontwijfelbaar bewijs, niet altijd het handschrift Gods lezen, al kon men bijna daarvan zeggen, met deze goddelijke bevestiging te zijn behoeve, dat de Heere zelf het visioen geschreven en het openbaar gemaakt heeft op tafelen, zodat ieder voorbijganger het lezen kan.
Nu zijn er verschillende redenen waarom dit genadeblijk in donkerheid verborgen wordt voor de ogen zelf van zijn bezitter.
1. Soms is de liefde, zowel tot de Heere als tot Zijn volk, want zij rijzen en dalen samen, in zich zelf en naar ons begrip zeer flauw en zwak. Zij gelijkt in deze het leven eens kinds, dat in zulk een zwakken staat in de wereld komt, dat men nauwelijks kan zeggen of het leeft, dan of het dood geboren is. Of het kan vergeleken worden, in deze zwakken toestand, bij een persoon, die uit het water gehaald wordt, in wie voor enige tijd het leven als uitgeblust schijnt, en die toch, door het bezige van gepaste middelen, soms en dikwerf weer opgewekt wordt. Dus neemt de zwakte der liefde zelf, evenals de flauwe levenskracht in een bijna verdronken mens, die klaarblijkelijk weg, ofschoon zij de wezenlijkheid van zijn aanwezen niet vernietigt.
2. Soms weer heeft de liefde met veel bederf te strijden. Zij is in deze staat, als vuur dat gebruikt wordt om stoppels of zaadstro te verbranden, zoals wij soms in de herfst op het veld zien. Als het vuur eerst ontstoken is, en zelfs enige tijd daarna, schijnt het dikwijls een onzekere zaak of het vuur door de ontzettend grote massa stoppels zal gedoofd worden, dan of het helder in lichtelaaie vlam zal ontbranden. Zo is het in het hart van het kind Gods; daar is zoveel tegenstand tegen al wat goed is; zoveel zaadstro van schuld, onreinheid en bederf, dat er als een vochtige en natte massa over het werk Gods en de ziel schijnt te liggen, en de walm is zo verstikkend en verblindend, dat hij soms nauwelijks kan geloven, dat hij enige ware geestelijke liefde of tot de Heere of tot Zijn volk heeft, of ooit had.
3. Een andere reden is wederom, dat de vleselijk gezinde geest nog vijandschap tegen God is; want hij onderwerpt zich der wet Gods niet, en hij kan ook niet. Nu, als deze vleselijk gezinde geest in hem onbedwongen en onbedwingbaar blijft heersen, dan verbergen of verdonkeren zijn inwendige opwellingen van vijandschap en opstand de bewustheid dat er hemelse liefde in dezelfde boezem, in de nieuwe mens der genade woont.
4. Een vierde reden van de donkerheid van deze genadige bewustheid, om geen andere te vermelden, is het aanwezen van schuldige vrees; want waar vrees is, is slavernij, en waar slavernij is, is kwelling; en deze kwellende slavernij, die alleen door volmaakte liefde kan verbroken worden, schijnt het zielsoog te sluiten en het zien van de flauwe vonk der onvolmaakte liefde te beletten, die in het hart, ondanks vrees, slavernij en kwelling gevonden wordt.
Maar ofschoon de liefde in het hart van Gods kind dikwijls zo flauw en zwak is, ofschoon zij tegen zoveel tegenstand te worstelen heeft, en zo dikwerf door het bederf, aan onze vervallen toestand eigen, verflauwt, door hetwelk zij echter tracht heen te worstelen, zo is het niettemin liefde, en wel van een hemelse oorsprong. Als een bewijs dat zij door een goddelijke hand ontstoken is en door hemelse adem levend en brandend gehouden wordt, zo vinden wij dat zij nooit wordt uitgeblust in het hart waarin zij is meegedeeld, maar voortgaat te branden, gelijk de rokende vlaswiek, waarvan onze Heere spreekt, totdat zij ten laatste in een heldere en gezegende vlam uitbarst; en dan wordt zij duidelijker geopenbaard aan zichzelf en aan anderen, als de liefde Gods in het hart door de Heilige Geest uitgestort.
Maar terwijl de liefde in dien worstelenden staat is, zoekende naar enige duidelijke openbaring van haar wezenlijkheid en macht, en begerende, omdat de ware liefde altijd moet begeren, de tegenwoordigheid van hem, dien de ziel lief heeft, geeft zij van tijd tot tijd haar hart door ernstige smekingen lucht, opdat de Heere zelf de twijfelachtige toestand doe ophouden, door haar in groter volheid in het hart uit te storten, en dus, door een zichtbaar bewijs Zijner alles overwinnende genade, de moeilijkheid wegnemende. Deze verzuchting naar enig duidelijk en bevindelijk bewijs van ’s Heeren liefde schijnt zeer klaar de uitdrukking der bruid in de woorden voor ons te zijn. Verwarmd en ontgloeid door de liefelijke liefdevlam, stort zij zich zo uit: zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm”.
Haar begeerte, zoals bier dus hartstochtelijk wordt uitgedrukt, was om met de nabijheid van de Heere Jezus Christus gezegend te worden; om zo te zeggen, zo warm en zo na aan Zijn hart te liggen als een zegel, dat het naast aan de borst gedragen wordt; en niet alleen dit, maar enig duidelijk blijk van deze liefde te hebben, door zich als in de hoogte gedragen te zien en te gevoelen door aan Zijn rechterarm gebonden te zijn, en daar gedragen, voor eeuwig gedragen te worden, als een koninklijke zegelring aan de hand van een monarch – als Zijn keurgesteente, het zegel Zijner oppermacht, het teken van Zijn gezag. Zij gaat dan voort te verklaren, of liever Hem te zeggen, en wel naar de gloed van haar eigen gevoel, hoe sterk de liefde is.
De liefde, zegt zij, is sterk als de dood; ja, zij voegt er bij, zij is onuitblusbaar, want “vele wateren zouden haar niet kunnen uitblussen, noch de rivieren haar verdrinken”. Maar, als het. ware, gekweld door een vlaag van jaloezie, welke steeds de gewisse gezellin der liefde is, roept zij uit: “de ijver is hard als het graf, haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren”. Nog eens terugkomende tot de fontein der eeuwige liefde, waaruit zij al haar eigen warme toegenegenheid ontleende, en gevoelende welk een onschatbare zegen de liefde van Christus is, uit zij deze uitdrukking van haar gevoel van derzelver oppermacht en onomkoopbare aard: “Al gat iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmaal verachten”.
In het ontvouwen echter van de geestelijke en bevindelijke zin van haar warm en welsprekend beroep op ’s Heeren liefde en barmhartigheid, zal ik liever van de orde van haar woorden afgaan, in welke zij die uitte en zoals ik tot dusverre haar verklaard heb, en zal u de geestelijke liefde onder vier duidelijke hoedanigheden, zoals die zich aan ons in de tekst voordoen, voorstellen:
I. De liefde in haar onschatbare waarde: “Al gat iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmaal verachten”.
II. De liefde in haar onuitblusbare kracht: “De liefde is sterk als de dood. Vele wateren zouden haar niet kunnen uitblussen, noch de rivieren haar verdrinken.”
III. De liefde met haar harde gezellin: “De ijver is hard als het graf: haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren”.
IV. De liefde in haar verzegelde openbaring: “Zet mij als een zegel op Uw hart, en als een zegel op Uw arm”.
1. Met Gods hulp en zegen moet ik u eerst de liefde in haar onschatbare waarde voorstellen. De Bruid verklaart, en met dit te verklaren drukt zij een gevoel uit, waarop allen, die iets van menselijke of goddelijke liefde kennen, hun zegelmerk zullen zetten, dat, al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men hem ten enenmaal zou verachten.
1. Is dit niet waarin de menselijke liefde? Kan deze gekocht of verkocht, verruild of gewisseld, uitgevent of nauw bedongen worden tot voor zoveel het pond, als zo vele verkoopbare goederen of koopwaren? Is niet de liefde, zelfs de flauwste en zwakste, die in een menselijk hart gloeit, een zo kostbaar bezit en van zulk een bijzondere waarde, dat zij door geen bedrag van aardse schatten kan gekocht worden?
a. Ziet b.v. op de huwelijksliefde. De grondslag van alle geluk in de huwelijken staat moet de onderlinge liefde tussen man en vrouw zijn, want als een vrouw zich voor geld verkoopt, aan een man dien zij niet bemint, of zo een man zich levenslang kluistert aan een vrouw, die hij haat of veracht, voor wat goud of slijk der aarde, wat kan van zulk een gehuurde liefde anders, en met recht, het einde zijn dan wederzijdse ellende?
Zelfs met een grote mate van onderlinge liefde is het niet altijd gemakkelijk elkaars zwakke zijde, gebreken, ziekte, ouderdom of andere rampen des levens te verdragen; maar zonder liefde moetenzij een onverdraagbare last zijn, vooral wanneer de verbeelding u voorspiegelt, hoe gelukkig uw lot zou geweest zijn of had kunnen zijn, zo een andere partij uw deel geweest ware, en, zo de genade u geen geduld en onderwerping in de tegenwoordige beproeving aan de hand geeft. Maar het is mij een genoegen te kunnen zeggen, dat ik hier niet uit ervaring, maar naar gissing en opmerking spreek.
b. Beschouwt wederom de liefde, welke een moeder haar zuigeling toedraagt. Kan die liefde gekocht of verkocht worden? Legt in de armen van de behoeftigste vrouw de erfgenaam eens edelmans, kan zij die beminnen zoals zij de telgen uit haren eigen schoot liefheeft? 0, de ellendigste verleide deern, die onder een gelapte mantel haar schreeuwenden zuigeling draagt, heeft het vuriger lief dan zij het kind van een lord zou beminnen, al kon het een voor het andere in de plaats gesteld worden.
c. Ook is het niet minder waar van die oprechte en hartelijke liefde, die tussen vrienden bestaat, die, om enige natuurlijke of geestelijke reden, door de banden der genegenheid aan elkaar verbonden zijn; zulk een liefde bedoel ik, als waarvan David in zijn lijkklacht spreekt: Jk ben benauwd om uwentwil, mijn broeder jonathan! gij was mij zeer liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan de liefde der vrouwen” (2 Sam. 1: 26). Kan zulk een liefde gekocht of verkocht worden? David had die niet kunnen kopen, al had Saul nog zo veel gegeven. Dus zien wij, dat zelfs menselijke liefde een schat van zulk een onschatbare waarde is, dat zij niet verkoopbaar is; dat zij door de hoogste bieder niet gemijnd, noch door al het goud in de mijn van Californië of Australië kan gekocht worden.
2. Maar als wij nu de ogen van de menselijke liefde afwenden en die op de goddelijke vestigen, schijnen wij op nog veiliger en vaster grond te staan, als wij met de Bruid zeggen: “Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, wij zouden hem ten enenmaal verachten”. Want wat is de liefde waarvan hier gesproken wordt? Wij mogen haar voornamelijk beschouwen als de liefde van Christus tot Zijn volk; en van die liefde bidt de apostel dat de Efezers in staat mochten zijn met alle heiligen de breedte, lengte, diepte en hoogte te begrijpen, en de liefde van Christus te bekennen, die de kennis te boven gaat. Nu, een liefde, die breedte, lengte, diepte en hoogte heeft, en als al deze eigenschappen erkend en beproefd zijn, nog de kennis te boven gaat – kan zulk een liefde als deze liefde door enig werelds goed gekocht worden? Zo iemand al het goed van zijn huis gaf voor de liefde van Christus, zou het ten enenmale versmaad worden door Hem, die geheel liefde is?
Maar om de onschatbare waarde van deze liefde, zo krachtig en volkomen afgetekend te zien, laat ons dan een blik werpen op hetgeen zij in zich zelf is; en om dit des te duidelijker te doen, willen wij haar uit deze twee gezichtspunten beschouwen: – Wij willen haar eerst bezien als Goddelijke liefde, dat is, als een liefde eeuwig voortvloeiende uit de boezem van de Zoon van God als God, een met de Vader en de Heilige Geest in de heerlijke Drie-eenheid; en dan willen wij haar als een liefde beschouwen, wij willen niet zeggen menselijke, maar een bijzondere tot onze gezegende Heere, die een geheiligde mensheid met Zijn eeuwige Godheid verenigt.
Nu moeten in de gezegende Drie-eenheid het gemoed en de wil, en daarom de liefde van de drie Personen in de Godheid een en dezelfde zijn, of anders zouden zij in wil en genegenheid verdeeld zijn. Daarom moet de liefde van God de Vader, de liefde van God de Zoon, en de liefde van God de Heilige Geest tot het volk Hunner eeuwige keuze, een en dezelfde zijn, of er zou verdeeldheid zijn in deze hoofdeigenschap der Godheid, de liefde. Uit dit gezichtspunt is de liefde des Zoons tot Zijn volk als God, dezelfde als de liefde des Vaders en van de Heilige Geest: eeuwig, oneindig, onveranderlijk.
Maar wanneer wij de liefde van Christus op een bijzondere wijze als de liefde van Hem beschouwen, die, op een wel onbegrijpelijke maar toch hoogst gezegende wijze, in een heerlijke persoon Godheid en mensheid verenigt, dan komen wij tot een bijzondere liefde; en deze is de liefde waarvan onze tekst als ongekocht en niet koopbaar spreekt.
3. Maar waarom zou de liefde van Christus van zulk een onschatbare waarde zijn? Hoe en waarom zou onze gezegende Heere Zijn volk met een zo vurige liefde liefhebben, dat al gat iemand al het goed van Zijn huis voor deze liefde, men hem ten enenmaal zou verachten? Om enig duidelijk inzicht in deze hemelse verborgenheid te verkrijgen, zo zullen wij enige van haar kenmerkende trekken beschouwen. De liefde waarvan hier spraak is, is de liefde van Christus tot Zijn gemeente. gij mannen! hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en zichzelf voor haar heeft overgegeven” (Ef. 5: 25).
a. De gemeente was Hem echter door de Vader gegeven, en dus kunnen wij zeggen dat Hij haar liefheeft als Zijns Vaders bijzondere en stellige gift. Aldus sprak de Heere Zijn hemelse Vader in deze roerende woorden aan: “Zij waren Uw, en Gij hebt Mij dezelve gegeven. En al het Mijn is het Uw, en het Uw is het Mijn; en Ik ben in hen verheerlijkt.” (Joh. 17: 6, 10). Christus heeft dan de gemeente met een echtelijke liefde lief, als zijnde de bijzondere gift Zijns hemelse Vaders.
Het was van alle eeuwigheid het plan van God de Vader Zijn lieve Zoon te verheerlijken, en Hem te openbaren aan alle geschapen geesten, zowel in de hemel als op de aarde, “als de glans Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid”. In overeenstemming met dit Goddelijk plan, besloot de Vader Hem een volk te geven uit hetwelk Hij zou verheerlijkt worden, opdat elke Goddelijke volmaaktheid aan het licht gebracht zou worden, en zichtbaar uitblinken op het gelaat van Jezus Christus. Omdat God naar Zijn wezen onzichtbaar is en een ontoegankelijk licht bewoont, dat niemand ook gezien heeft noch zien kan, zo zijn Zijn heerlijke, of nauwkeuriger gesproken, Zijn genadige volmaaktheden ook onzichtbaar. Het is waar dat Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, zoals de apostel zegt, duidelijk verstaan en doorzien wordt, en door de schepselen, (Rom. 1: 20); maar die meer inwendige volmaaktheden, die tedere en genadige eigenschappen, als Zijn genade, barmhartigheid, liefde, goedheid en waarheid konden slechts bekend gemaakt worden als geopenbaard op het gelaat Zijns dierbare Zoons.
Daarom gaf Hij Hem een gemeente die Zijn verloofde Bruid zou zijn; verenigde haar met Hem door een eeuwig verbond; bereidde voor Hem een lichaam, dat Hij ter bestemder tijd zou aannemen; en dus door uit de schoot des Vaders als Zijn eigen Zoon voort te komen, door onze natuur in vereniging met Zijn eigen Goddelijke Persoon aan te nemen, openbaart en weerkaatst onze gezegende Heere elke volmaaktheid der Godheid. Ik stel u deze zaken dikwerf voor ogen met de begeerte en het voornemen, dat gij wel in de waarheid bevestigd mag worden, en dus niet ten prooi van elke dwaling en ketterij worden, welke ons op de vleugelen der nieuwigheid aan gebracht worden. Jezus heeft dus de gemeente met al de bijzondere liefde van een echtgenoot lief, als een hoogst kostbare gift Zijns hemelse Vaders, opdat Hij in haar en zij in Hem verheerlijkt worde, en er dus een eeuwige cijns van heerlijkheid uit voortkomt tot Zijn God en haar God!
b. Maar wederom, Hij heeft de gemeente lief als door Hem gekocht. De gemeente verzonk door de val van Adam in zulk een diepte van vernedering en afval, in zulk een vervreemding van het leven Gods, in zulke zonden, schuld en ellende, dat geen hart die kan gevoelen, noch een tong die uitdrukken. Het beeld Gods, naar hetwelk de mens geschapen was, was geheel verwoest en misvormd; elke wil of macht tot herstel was geheel verloren, en niets scheen haar te wachten dan dat vlammende zwaard, dat ziel en lichaam beide naar het eeuwig verderf zou voeren. Hier was verlossing noodzakelijk, tenzij de gemeente voor eeuwig zou blijven onder de schuld van de val, en de uitverkorene Bruid van Christus zou vergaan met de overigen van Adams ellendig geworden kroost. Maar wie was nu in staat haar te verlossen?
Wien wilde God als de Goël aannemen? Welke losprijs zou Hij eisen? Wij behoeven het niet te vragen. De Goël, de naaste bloedverwant, is de Heere, die haar vlees en bloed heeft aangenomen; de losprijs dien Hij betaald heeft, was niets minder dan Zijn eigen hartenbloed. En maakt dit haar niet dubbel dierbaar aan de Heere, dat, omdat zij de Zijn was door Zijns Vaders gift, zij het dubbel en temeer de Zijn werd doordat Hij haar zelf kocht? Zij was voor Hem een kostelijke gave, want nadat Hij haar ontvangen had, kon Hij, om Zijner eigen eer en liefdes wil, haar niet laten varen; neen, al kostte haar verlossing Hern ook de felsten strijd naar lichaam en ziel, en angst en smart, waarover de engelen in de hemel zich verbaasden, en al mocht ook Zijn rein lichaam bloed zweten door alle poriën heen.
c. Maar Hij heeft ook de gemeente lief als de zijn door overwinning. Zij was omringd door vijanden – door de zonde – de satan, de dood en de hel; en deze allen stonden tegen haar in slagorde met dodelijke haat en verwoestende kracht. Maar elk van deze vijanden moest overwonnen worden, eer zij tot het genot Zijner eeuwige liefde kon komen. Onze Heere streed de bloedige strijd voor haar.
Hij streed tegen de zonde en overwon haar door het kruis; Hij streed tegen de satan, en door de dood vernietigde Hij hem, die de macht des doods had; en toen Hij naar de hemel voer, beroofde Hij hem en al zijn vorstendommen en mogendheden van hun overweldigd gebied. Hij streed tegen de dood, en overwon de koning der verschrikking door Zijn eigen leven al te leggen. Hij overwon het graf door er in te liggen; en overwon de hel door haren angst op het kruishout te verduren. Dus is de gemeente de Zijn volgens recht van overwinning. Hij streed, overwon, en zij is de prijs der overwinning.
d. Maar zij is ook de Zijn door bezitneming. Hij heeft haar verlost en voor haar gebloed; Hij heeft voor haar gestreden en overwonnen; en wie zal zeggen dat Hij niet behoorlijk haar gunst heeft verkregen? Maar de gunst te verkrijgen is nog niet haar te bezitten. Het is hetzelfde in de hemelse als in de aardse verkering. De gunst der maagd te verkrijgen is nog niet haar als vrouw te bezitten. Zo het dingen naar haar liefde haar hart doet verkrijgen, zo verzekert het huwelijk de aanzoeker van haar hand. Zo is het met de Heere en Zijn Bruid.
Hij verkrijgt haar gunst door overwinning; Hij verkrijgt haar liefde door genade; maar Hij verzekert zich van haar door bezitneming; want als Hij zich in Zijn schoonheid en heerlijkheid openbaart, krijgt Hij bezit van elke toegenegenheid van het gelovige hart. Dit gaat, in een genaderijken zin, het huwelijk vooruit, want dat is nog toekomend, en zal niet voltrokken worden vóórdat die grote en heerlijke dag komt, als het bazuingeschal door de woningen van de hemel zal gehoord worden: “Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen, en zijn vrouw heeft zich zelf bereid” (Openb. 19: 7).
Een liefde als deze moet zeker van onschatbare waarde zijn. Want zo de Zoon van God Zijn dierbaar leven opofferde, om haar van de macht der zonde, des doods en der hel te verlossen, moet zij van onuitsprekelijke waarde in Zijn ogen zijn; en de liefde, die Hem door dit gehele schouwspel der smart heenvoerde, moet inderdaad, zoals de apostel zegt, “een liefde zijn, die de kennis te boven gaat”. Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmaal verachten.
Heeft niet hetzelfde evenzeer plaats in het dagelijkse leven? Zo een groot landgoed, bestaande uit vele duizenden bunders land met een aanzienlijk herenhuis er op, in het openbaar moest verkocht worden, en iemand de verkoopzaal binnentrad en fl 1200 voor het geheel bood, zou men hem niet uitjouwen en bijna de zaal uitzetten, als iemand die beschonken of van zijn verstand beroofd is? Hoe het ook zij, zou zulk een bod niet ten enenmaal veracht worden door de verkoper en door allen, die iets van de waarde van het eigendom wisten? Zo kunnen wij nu in een geestelijken zin zeggen: zo een mens voor de Heere komt en zegt: “Waarvoor is Uw liefde te koop? Hier is mijn lichaam: Zal ik mijn lichaam daarvoor laten verbranden?”
Kan men haar daardoor kopen? Neen; heeft niet de Heere reeds deze zaak beslist door de verklaring van de apostel: “Al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat het verbrand zou worden, en ik had de liefde niet, zo zou het mij geen nuttigheid zijn”. Zal ik al mijn goederen tot onderhoud der armen uitdelen, in een klooster gaan, een treurkleed dragen en geheel mijn leven mij aan de eenzaamheid en de strenge tucht onderwerpen? Zal ik daardoor deze liefde kopen? “Neen,” herhaalt wederom de Heere: “Het zal u van geen nuttigheid zijn”. “Men zou het ten enenmaal verachten.”
Zal ik pogen elk talent naar lichaam en ziel te verkrijgen, en daarnaar dag en nacht streven onder tranen en klachten, zal ik daardoor ten laatste deze hemelse liefde verkrijgen? “Neen,” zegt de Heere, “ook dat zou ten enenmaal veracht worden”. Niet dat enig mens dit werkelijk doet of beproeft of meent te doen, want al die pogingen van het schepsel, al konden zij in het werk gesteld worden, zouden niet strekken om de liefde van Christus te verkrijgen, maar om zijn eigen gerechtigheid uit te werken; en mocht een mens zulke opofferingen uit een beginsel van liefde tot de Heere doen, dan zou dit aanduiden dat de Heere zijn hart door Zijn genade had getroffen. Maar aangenomen dat een mens al het goed van zijn huis voor deze liefde gaf, dan zou het toch ten enenmaal veracht worden.
4. Maar dit zullen wij nog duidelijker zien, als wij een blik slaan op haar bijzondere en wondervolle aard.
a. Deze liefde is oneindig als zijnde de liefde van een oneindig God. Maar wat is de mens? Op zijn hoogst een eindig schepsel, al ware hij zelfs geen vernederde, bezoedelde aardworm. Dus al wat hij kan aanbieden is het aanbod van een eindig schepsel, en kan oneindige liefde door een eindigen prijs gekocht worden?
b. Wederom, de liefde des mensen is veranderlijk. Hij kan niet verzekeren, zo iiij begint lief te hebben, of hij teneinde toe zal blijven liefhebben. Zijn er niet duizend voorwerpen, die zijn zwervende genegenheid kunnen winnen, en hebben wij niet reeds bewijs op bewijs gehad, dat de menselijke liefde zo veranderlijk als de wind en zo onbestendig als het weer is? Kan hij dan onveranderlijke liefde door veranderlijke kopen? Om er het minst van te zeggen, is de liefde van Christus tot Zijn volk van eeuwigheid tot eeuwigheid en dus altijddurend, en al wat de liefde eens mensen kan zijn, is slechts nu en dan een vluchtig denken, of een zwervend overblijfsel van genegenheid opgegaard en de Heere toegeworpen, als aan andere voorwerpen en andere plannen ontrukt. Zo de mens nu zulk een ruiling wil beproeven, is het dan te verwonderen, zo deze ten enenmaal wordt veracht?
De Heere kan wel tot zulken zeggen wat Hij oudtijds tot diegenen zei, die verontreinigd brood op Zijn altaar brachten: want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad; en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad! Brengt dat toch uw vorst; zal hij een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht aannemen? zegt de Heere der heirscharen” (Mal. 1: 8). Beproeft uw aanbiedingen bij uw medemensen. Biedt een gouddelver uit Australië een roestige spijker voor zijn klomp goud aan. Biedt de ontvanger der belastingen een schelling voor een soeverein aan.
c. Maar deze liefde is rein en heilig, omdat zij de liefde van Hem is, die, in Zijn goddelijke natuur, verheerlijkt is in heiligheid, vreselijk in lofgezangen, wonderen doende!” en in Zijn geheiligde mensheid “een onbestraffelijk en onbevlekt Lam is” (Exod. 15: 1 l; 1 Petr. 1: 19). Maar op zijn best is alles wat de mens geven kan bevlekte en bezoedelde liefde door inwonend bederf.
Komen wij dus niet gemakkelijk tot het besluit dat “al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men hem ten enenmaal zou versmaden?” Wie kan die dan verkrijgen? Wie kan er enig aandeel aan hebben, wie enig bezit verkrijgen van een liefde als deze? Zo zij boven alle waarde is en niet te kopen, wie van de kinderen der mensen kan dan hopen haar te bezitten? Hierop antwoorden wij: dat wat niet door enige prijs te kopen is, kan als een genadegift gegeven worden. Dit is juist het besluit tot hetwelk ik u wens te brengen, dat, omdat deze liefde niet te kopen is, zij een oppermachtige, onderscheidende, vrije gift is – oppermachtig in haren oorsprong, onderscheidend in haar voorwerpen, vrij in haar beschikking.
II. Maar de beschrijving der wondervolle natuur van de liefde van Christus brengt ons tot ons volgend deel, hetwelk is om de liefde in haar onuitblusbare kracht aan te tonen. De liefde is sterk als de dood: vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken.
Door deze twee hoofdtrekken stelt de Heilige Geest de kracht der liefde van Christus voor. Wij zullen die afzonderlijk beschouwen.
1. De eerste vergelijking is aan de sterkte des doods ontleend. Het is als zocht de gezegende Geest naar een beeld, waardoor Hij de verbazende kracht der liefde van Christus het krachtigst, duidelijkst en het meest uitdrukkend aan ons gemoed wilde voorstellen. Hoe sterk is de dood! Hoe zwaait bij, evenals de zeis van de maaier, immer zijn sikkel op het veld rond, totdat hij de gehelen voorraad afgemaaid heeft 1 Hoe vele geslachten, b.v. hebben in deze oude stad gewoond sedert zij naar haren tegenwoordige naam genoemd werd! En waar zijn zij nu? Afgemaaid door de sterken arm des doods. Maar niet alleen hier.
Duizenden, en miljoenen, en tienduizenden miljoenen zijn allen voor deze sikkel gevallen sedert Adam viel. Hij zal te sterk zijn voor ieder sterveling hier tegenwoordig. Gij en ik, en allen die nu de levenslucht inademen en deze aardbol betreden, zullen vroeg of laat over deze ongenadige, niets sparende overwinnaar van het gehele menselijke geslacht vallen. De jeugd is sterk, maar hoeveel sterker is vaak de dood; want hij maait zowel jongen als ouden af. De gezondheid mag sterk zijn, maar de dood is nog sterker; want hoe dikwerf sterft “deze in de kracht zijner volkomenheid, daar bij gans stil en gerust was; zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner een was bevochtigd” (Job 21: 23, 24).
Het geneesmiddel is sterk; en toch hoe gaat de dood voort, ondanks alle hulp en toediening van geneeskundige hulp, slachtoffer op slachtoffer aan te grijpen, en hen naar het graf te brengen. Voornemens zijn sterk; maar o hoe vaagt de dood alle voornemens door de verstijvende adem zijner lippen weg, en vertrapt met zijn reuzenvoeten de beloften, gelijk de maaier het onkruid in het veld vertrapt, als hij het koren voor zich afmaait. Wie was sterker dan Simson? Maar de dood was sterker dan hij, ja, sterker dan de pilaren van het huis van Dagon, welke hij over zijn hoofd deed instorten.
Wie was wijzer dan Salomo? En toch redde hem al zijn wijsheid niet van de klauw des doods! Wie leefden langer dan de mensen voor de zondvloed, – sommigen meer dan 800, enkelen meer dan 900 jaren? En toch, als wij het aantal hunner jaren lezen, schijnt het alsof aan het einde van elk vers, dat hun ouderdom vermeldt, de dood hun doodklok luidde. “En hij stierf” – “en hij stierf” -“en hij stierf!” dringt ons met doffe klank in het oor. Slechts twee van al de kinderen der mensen, sedert de zonde in de wereld kwam en door de zonde de dood, zijn hem ontkomen en bleken sterker te zijn dan bij. De een is Henoch, die “weggenomen werd, opdat hij de dood niet zou zien, en hij werd niet gevonden, daarom dat hem God weggenomen had” (Hebr. 40: 5); en de andere Elia, die in een vurige wagen naar de hemel werd gevoerd.
Hoe sterk mag dan de liefde zijn, die zo sterk als de dood is; ja, in zekere zin, nog sterker, want de liefde van onze gezegende Heere was zelfs sterker dan de dood, want zij werd door hem niet overwonnen, maar overwon hem. ja, bij bewees zelf, als de Heere des levens, niet alleen sterker dan de dood, maar sterker dan de Heer des doods te zijn, want “door de dood heeft Hij teniet gedaan degene, die het geweld des doods had, dat is, de duivel” (Hebr. 11: 14).
Aan het kruis worstelde Hij met de dood, en, stervende overwon Hij hem, die allen overwonnen had; en toen zegevierend verrijzende uit het graf, kondigde Hij de overwinning aan, van welke Hij vooraf had gesproken: Ik ben de opstanding en het leven: die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven, en een ieder die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid” (joh. 40: 25, 26). Dus ontnam de gezegende Heere hem de prikkel, die allen ter dood had gebracht, en beroofde hem van zijn overwinning die, als de Koning der verschrikking, zijn overwinningstroon boven neergevelde miljoenen had opgericht.
Maar daar is nog een andere dood, over welke ’s Heeren liefde zegevierde, want Zijn liefde “sterker dan de dood zijnde”, is sterker dan alle dood, en dat is: de dood in de zonde – de vervreemding van de gevallen mens van het leven Gods, als gevolg van de val. Maar hoe sterk is die dood! Hoe houdt de dood in de zonde, de vervreemding van het leven Gods, duizenden en tienduizenden in zijn stevige kluisters; en deze is zo sterk dat niets dan de macht Gods dien verbreken kan, door het middelaarschap van onze gezegende Heeren, die de dode ziel levend maakt, en dus dien dood in de zonde overwint, welke het gehele menselijke geslacht gekluisterd houdt.
Maar daar is een derde dood – en Zijn liefde is ook sterker dan deze – ik bedoel de eeuwige dood – die de heilige Schrift “de tweede dood” noemt, evenzeer volledige en eindelijke verbanning van Gods tegenwoordigheid in dat akelig verblijf van eeuwigdurend wee, “waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust”. Maar de liefde van Christus is zelfs sterker dan deze, want Hij verduurde de wraak Gods in Zijn eigen persoon aan het kruishout, en door de ellende van de tweede dood, onder het verbergen van Zijns Vaders aangezicht te ondergaan, beweert Hij dat de liefde in Zijn hart sterker was dan de angsten der hel zelf. Hoe sterk moet dan die liefde zijn, die sterker is dan de tijdelijke dood, sterker dan de geestelijke dood, sterker dan de eeuwige dood!
Maar uit haar beschrijving van de liefde “zo sterk als de dood”, kunnen wij opvatten, dat de Bruid zowel de kracht van haar eigen liefde tot de Heere, als die van de Zijn tot haar uitdrukt, want zij spreekt van een bijzondere hoedanigheid van alle liefde, die wezenlijk goddelijk is. Nu, gelijk haar liefde een weerkaatsing der Zijn is, is zij als zodanig van goddelijke oorsprong; want de liefde is uit God” (1 joh. 5: 7), en wordt in onze harten uitgestort door de Heilige Geest (Rom. 5: 5). Daarom is haar liefde zo sterk als de natuurlijke dood, en wij kunnen zeggen sterker, want de dood, die het lichaam kan vernietigen, kan de ziel niet vernietigen, noch de liefde Gods, die daarin is uitgestort. ja, zij is sterker dan de geestelijke dood, want zij leeft en bemint nu ondanks dezelve; en dan de eeuwige dood, want Hij zal over hem zegevieren in de morgen der opstanding.
2. Maar de Heilige Geest bericht, door de mond der Bruid, een ander beeld om de onoverwinnelijke kracht der goddelijke liefde aan te tonen. “Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken.”
Twee denkbeelden zijn inderdaad in deze woorden vervat. 1e. Dat van het vuur, dat vele wateren niet zouden kunnen blussen; 2e. Van het leven, dat vele rivieren niet zouden kunnen verdrinken. Laat ons elk bijzonder beschouwen.
Onze gezegende Heere kwam in deze wereld met een boodschap van liefde. “Toen sprak Ik: Zie! Ik kom (in het begin des boeks is van Mij geschreven, het boek, geschreven door de vinger der eeuwige liefde) om Uw wil te doen, o God” (Hebr. 10: 7). Maar om dien wil uit te voeren moest Hij door diepe wateren gaan. Hoor Zijn eigen smartkreten als Hij ze doorwaadde, en bijna daarin verzonk: verlos Mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel” (Psalm 69:1). Het was geen gemakkelijke overwinning, die de Heere over zonde, dood en hel behaalde. Hij had door te staan wat geen hart begrijpen, noch een tong uitdrukken kan; want zoals de profeet zegt: “de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen” (Jes. 53: 6). Dus moesten de ongerechtigheden van Gods volk, als een machtige vloed, op het hoofd van Jezus aanlopen. hier riep de afgrond tot de afgrond, bij het gedruis van Gods watergoten;” hier riep de onschuldige lijder uit: “al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan” (Ps. 42: 7).
Maar wij willen die “wateren” wat nauwkeuriger en duidelijker beschouwen.
a. Laat ons eerst de wateren der droefheid bezien, die onze gezegende Heere als het ware tot aan Zijn hals toe doorwaden moest. Van de kribbe tot het kruis, van Bethlehem tot Golgotha, was het leven van onze Heeren slechts een toneel van bestendige droefenis en smart. “Hij was een man der smart en met droefheid bekend.” De droefheid en onze gezegende Heere waren boezem, zielsvrienden, die nooit gescheiden werden, dan toen de stervenskreet: “het is volbracht!” aarde en hemel verkondigde, dat het werk der behoudenis volbracht zijnde, de droefenis weggegaan was, en nu niets overbleef “dan de vreugde, die Hem voorgesteld was, die het kruis heeft verdragen en de schande veracht” (Hebr. 12: 2).
b. Maar beschouwt de uitdrukking “wateren”, als betekenende tegenstand aan de liefdevlam geboden, want het denkbeeld is duidelijk van het water, dat natuurlijk het tegenovergestelde van vuur is en gebruikt wordt om het te blussen. De Bruid schijnt dan naar een beeld te zoeken, dat de onoverwinnelijke kracht der liefde tegen allen tegenstand moet uitdrukken; en daarom vergelijkt zij het bij een verborgen vuur, dat ongeblust en onuitblusbaar voort brandt, hoeveel water er ook opgegoten wordt. Dus drukt het beeld de vlam der heilige liefde uit, die in het hart van de verlosser brandde, onuitblusbaar voor elke tegenstand die er aan geboden werd. In deze zin kunnen wij de koelheid, de dodigheid en het ongeloof Zijns volks beschouwen, die zich tegen de liefde van Christus verzetten.
Hoe spoedig wordt aardse liefde door tegenstand verkoeld! Een weinig ondankbaarheid, enige harde of koele woorden of zelfs koele blikken, schijnen dikwerf bijna genoegzaam om de liefde uit te blussen, die eets warm en helder gloeide; en hoe dikwijls, zelfs zonder die koude wateren, schijnt zij als van zelf gereed om zich zelf te sterven. Maar de liefde van Christus was door al deze wateren onuitblusbaar. Al de ondankbaarheid, al het ongeloof, of de koelheid van Zijn volk kon deze eeuwige liefde tot hen niet uitblussen. Hij wist wat de gemeente in zich zelf was en altijd zou zijn; hoe koel en veranderlijk in haar genegenheid, hoe afzwervend in haar begeerten, hoe afkerig in haar hart. Maar al deze wateren konden Zijn liefde niet uitblussen. Zij brandde steeds als een heilige vlam in Zijn boezem, ongeblust, onuitblusbaar.
Maar de woorden zijn zowel toepasselijk op haar liefde als op de Zijn, want gelijk vele wateren de liefde van Christus niet konden uitblussen, zo kunnen vele wateren de liefde tot Christus dat evenmin. Op haar liefde, als op de Zijn, worden vele wateren gegoten; soms uit de wereld – die wereldgezinde menigte van buiten en van binnen, die bij vele wateren” vergeleken wordt in de beschrijving van “de vrouw bekleed met purper en scharlaken”, wier oordeel Johannes werd geroepen om te zien (Openb. 17: l); soms uit de tegenstand in haar vleesgezind gemoed tegen al het goede, hetwelk, als water tegenover vuur, tegenover de heilige vaten van geestelijke liefde staat, welke in haar gemoed placht te branden.
3. Maar de Heilige Geest bezigt zelf een krachtiger woord dan water,. om de tegenstand aan te duiden, die aan de liefde van Christus geboden wordt; Hij schijnt de uitdrukking te willen vergroten, door een beeld voor te stellen van nog dieper gewicht. Ja de rivieren zouden ze niet verdrinken.” Het hier uitgedrukte denkbeeld is dat van een zo sterk leven, dat alle aanwassende, bruisende en woest aanrollende rivieren haar niet kunnen verdrinken. Er is leven in de liefde; een onsterfelijk, onverdelgbaar leven. Dus was het eeuwige leven van Christus in Zijn eeuwige liefde; en daar dit leven niet kon vernietigd worden door de dood, zo kon ook deze liefde niet verdronken worden. Maar laat ons een blik op de rivieren slaan, die daarover heen bruisten!
a. Zien wij vooreerst de vreselijke wraak Gods, die onze gezegende Verlosser in de hof van Gethsemané moest ondergaan. Hoort Hem uitroepen: “Laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan,” als ware Hij met zulk een straf bitterheid vervuld, dat Hij verslagen daarvan terugdeinsde. Wie kan de rivieren van onlijdbare wraak begrijpen, die, om zo te zeggen, over Zijn geheiligd hoofd heengingen, toen Hij, aan het kruishout genageld, onze zonden in Zijn eigen lichaam op het schandhout droeg, en de wraak Gods over haar allen ondergaan moest?
Wie kan zich een juist of behoorlijk denkbeeld vormen van de onlijdbare angsten der helle, welke die zonden verdienden en die Hij leed; of het vreselijk ongenoegen Gods, dat zich openbaarde in het Hem onttrekken van het licht van dat aangezicht, in hetwelk Hij van tevoren nooit iets anders dan onuitsprekelijk welgevallen en oneindige liefde aanschouwd had? Hoe worden de smart en de doodsangst door de gezegende Heere geleden, door Hem in de woorden van dien Psalm uitgedrukt, die zo bijzonder Zijn lijden uitdrukt: “Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet staan kan; Ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt Mij” (Psalm 69: 2). “De grondeloze modder, waar men niet staan kan,” is hetzelfde als “de ruisende kuil en het modderig slijk,” waarvan gesproken wordt in Psalm 40, en betekent dat overstelpend gevoel van de wraak Gods, waarin Hij verzonk als in een ruisende kuil van modderig slijk, waarin men niet staan kan.
b. Beschouwt wederom met mij de satan, die onze gezegende Heere als een rivier overstelpte met elke verfoeilijke verzoeking. Wij lezen van Jezus dat Hij Jn alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde” (Hebr. 4: 15). Hij moet dan al het gewicht en de macht van satan’s verzoekingen in alles gevoeld hebben, zoals wij inderdaad weten, dat Hij in de woestijn gevoelde. Maar al rolden deze rivieren met angstbarend gewicht over Zijn ziel heen, toch verdronken zij en konden zij het leven Zijner liefde niet verdrinken.
c. Maar beschouwen wij ook de rivieren van goddeloze mensen, die ons dikwerf bevreesd maken, maar zij deden Zijn heilig hart niet versagen, noch verminderden Zijn gezegend vertrouwen. David, de Heere in Zijn lijdend karakter voorstellende, zegt: “Banden des doods hadden mij omvangen, beken Belials verschrikten mij. Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij” (Ps. 18: 4, 5). Maar in deze uiterste nood riep Hij de Heere aan en verkreeg verlossing: “Als Mij bang was, riep Ik de Heere aan, en riep tot Mijn God; Hij hoorde Mijn stem uit Zijn paleis, en Mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Mijn oren” (vers 6). Zo werd onze gezegende Verlosser, “gebeden en smekingen tot Degene, die Hem uit de dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, verhoord uit de vrees” (Hebr. 5: 7), en dus verdronken deze rivieren niet het leven der liefde in Zijn heilige ziel.
Ook kunnen zij het leven der liefde in het hart eens gelovigen niet verdrinken. Het is even waar van de liefde der Gemeente tot Christus, als van de liefde van Christus tot de Gemeente, dat vele rivieren – rivieren van tegenstand, beproeving, verzoeking, in en uitwendige goddeloosheid, die elk spoor van aardse liefde zouden wegvagen, de vlam niet kunnen uitblussen, noch het leven der liefde, dat waarlijk goddelijk is, verdrinken.
III. Maar wij hebben nu de Liefde te beschouwen met haar harde gezellin: “De ijver is hard als het graf: haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren”.
De ijver of jaloezie is meestendeels de gezellin der liefde; en hoe warmer de liefde is, des te feller de jaloezie. Waar geen liefde is, is geen jaloezie; maar waar de liefde aanwezig is, is jaloezie meestal haar onveranderlijke gezellin. Zoals het in de menselijke liefde is, zo is het in de goddelijke: jaloezie is immer de gezellin der goddelijke liefde.
1. Beschouw haar het eerst als zijnde in het hart van Christus zelf; want daar de liefde in Christus’ hart is, zal de jaloezie er ook zijn. Maar in Zijn geval is zij niet met zonde en zwakheid als in ons, vermengd, maar het is een heilige jaloezie, welke wij eerder ijver kunnen noemen. Dus lezen wij van de Heere, “dat Hij de ijver aandeed als een mantel” (]es. 59: 17); en de gemeente vraagt Hem: waar zijn Uw ijver en Uw mogendheden?” (Jes. 63: 15). ja, wij vinden God van zichzelf sprekende, niet alleen als ijverig, maar naijverig: “Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God” (Ex. 20: 5-); Hij verklaart dat “Zijn volk Hem tot ijver verwekt” (Deut. 32: 16); en dat Hij de ijver zal opwekken als een krijgsman (Jes. 42: 13). Deze ijver of jaloezie gevoelde onze gezegende Heere in hoge mate. “De ijver van uw huis heeft Mij verslonden” (Joh. 11: 17).
2. Maar deze ijver of jaloezie noemt de Bruid: hard als het graf. O hoe hard is het graf, hoe hard is het geweest, en zal het altijd zijn, zo lang er een graf op aarde overblijft om in zijn verslindende maag het omhulsel van een teergeliefd voorwerp in te zwelgen! Hoe hard schijnt het graf te zijn dat de geliefden echtgenoot of de teerbeminde moeder, de schone dochter in de bloei der jeugd en schoonheid, of de dapperen, krachtvolle zoon in de lengte en kracht des levens verzwelgt. Hoe hard het graf dat dikwerf minnenden scheidt, als wellicht reeds de bruiloftsdag bepaald is. Alles is in gespannen verwachting, maar de dood komt, het harde graf opent zijn muil, en de verwachte bruid of bruidegom daalt in dat somber verblijf.
O hoe hard is het graf – ontziende noch jaren noch sekse, geen medelijden hebbende met bloedverwantschap, de tedere banden slakende, en zegepralende over al de rechtmatige eisen der menselijke genegenheid. Maar jaloezie is zo hard als dit harde graf. Hoe kan dit waar zijn? Wat hardheid kan er zijn in de jaloezie te vergelijken bij de hardheid van het alles verslindende graf? Haar hardheid bestaat hierin, dat niets dan de wegneming van de medeminnaar of medeminnaars haar kwellingen kan verminderen. Jaloersheid,” zegt Salomo, “is een grimmigheid des mans; en in de dag der wraak zal hij niet verschonen” (Spreuk. 6: 34). Merkt dan dit kenmerk eerst op wat ’s Heeren jaloezie betreft. Daar zijn mededingers naar de liefde van Zijn hart – de wereld, de zonde en zelfzucht. Daarom brandt ’s Heeren ijver tegen haar.
Enige gunst aan de mededingers bewezen, is onrechtvaardigheid aan de waren geliefde; daarom moet en zal de jaloezie dit uit de weg ruimen. Derhalve als de Heere enig deel van het goed van deze wereld van ons wegneemt, een dodelijke slag aan onze zonden toebrengt, of de rechterarm der zelfzucht afhouwt, is het slechts alsof een jaloers minnaar een medeminnaar doodsteekt en zijn hartenbloed op het plaveisel laat druipen. Volgens die gestrengheid schijnt de slag hard, ofschoon hij wezenlijk uit genade wordt toegebracht. Daarom klaagde Job aldus: “Gij bent veranderd in een wrede tegen mij” (Job 30: 21). Zo zegt de Heere: “Ik heb u geslagen met eens vijands plaag, met de kastijding eens wrede” (Jer. 30: 14).
3. Maar er wordt nog iets meer gezegd van deze jaloezie: “Haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren”. Welk een pijnigende hartstocht is de jaloezie! pijnigende zelfs zijn ellendigen bezitter, en kwellende allen die in haar bereik en onder haren invloed zijn! Een jaloerse vrouw! kan er een groter beproeving voor een echtgenoot zijn? Hoe leden Abraham en Jakob onder deze huiselijke gesel, toen Sara jaloers was op Hagar en Rachel op Lea! En menige goede man heeft bijna een leven van ellende te verduren uit dezelfde oorzaak, nauwelijks durvende op te zien of te spreken, uit vrees voor deze huisplaag. Waarlijk 1 haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren!
4. Maar de ijver in onze tekst blijkt een goddelijke ijver te zijn, zoals de apostel van zichzelf zegt: “Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods” (2 Kor. 40: 2). Zo brandt soms een heilige, goddelijke ijver zeer fel in eens Christens boezem. Haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren”. Het zijn letterlijk in het oorspronkelijke “vlammen Gods”, dat is: vlammen die God tot haren oorsprong en God tot haar doel hebben; en als zodanig zullen zij alles, wat tegen God en godsvrucht strijdt, wegbranden. Zo gij de Heere met enige warmte van heilige genegenheid en goddelijke ijver liefhebt, en naar enige openbaring van Zijn liefde vurig verlangt, zult gij naijverig zijn op alles wat de stralen Zijner gunst onderschept; en uw ijver zal als een vlam des Heeren branden, tegen alles wat de Heere het licht Zijns aangezichts voor u doet verbergen.
Zo gij iemand zeer lief had, maar iets deed wat zijn hart fel griefde, en hij het daarom hoogst noodzakelijk achtte zich jegens u koel te gedragen, zoudt gij dan niet gewillig datgene, wat het ook ware, wegnemen, dat Zijn liefde deed verkoelen? Al mocht het u een grote opoffering kosten, en al ware er een hevige worstelstrijd tussen uw eigenliefde en de liefde tot het voorwerp; toch zou de ijver u ter hulp komen, en met zijn felle vlam datgene verteren, dat de genegenheid van het beminde voorwerp belemmerde; en dit zou naar evenredigheid van uw liefde zijn, want hoe meer het voorwerp bemind wordt, des te feller is de vlam des ijvers om alles te verbranden, wat in de vorm van een medeminnaar zich voordoet.
Denkt gij niet dat, zo een jonge vrouw vurig gehecht was aan een jong man en hij aan haar, en hij zag iets in haar dat hem zich jegens haar koel deed gedragen, zij, als zij het maar wist, dat gedrag zou vermijden, hetwelk zijn liefde verminderde of beperkte? Maar vooronderstelt dat zij hem geneigd zag aan een ander oplettendheid te bewijzen, zou haar ijver haar niet krachtiger doen besluiten, om zijn genegenheid weer te winnen, welke opoffering het haar ook mocht kosten? Dus, al heeft de ijver zijn kwellingen, is hij niet zonder weldadige gevolgen.
Derhalve, ofschoon de gemeente hier kwijnde en klaagde, toch toonde de uitdrukking van haren ijver zelf, dat er een diepte van genegenheid in haar hart was, die alleen door enige persoonlijke. openbaring van ’s Heeren tegenwoordigheid en liefde kon voldaan worden. Dit maakte haar naijverig op allen of iemand, die genoot waar zij naar verlangde. Gevoelt gij soms niet hetzelfde?
Wanneer gij b.v. verneemt dat de Heere namelijk een van Uw dierbare vrienden gezegend heeft onder een leerrede, die gij ook hoorde, en toch u niet zegende; het woord met kracht aan zijn hart openbaarde, en u onvruchtbaar en misnoegd naar huis deed gaan, was het u dan niet bijna als Rachel, die Lea met een schonen zuigeling in haar armen aanschouwde, terwijl zij een dorre tronk scheen? Welk een ijver, met zijn vurige kolen en zijn vlam des Heeren, kwelde uw gemoed!
Maar zo het u hetzelfde is of gij onder een preek met alle mogelijke koelheid kunt zitten slapen, en nooit ijver over uzelf of jaloezie tegen een ander meer begenadigde dan gij gevoelt, wat duidt dit aan? Dat gij geen greintje liefde jegens de gezegende Heere hebt, want had gij dit, dan zoudt gij tevens een greintje jaloezie bezitten; en een greintje jaloezie zou als een vurige kool in uw boezem branden, en u over alles ontevreden maken, behalve over Is Heeren tegenwoordigheid en geopenbaarde zegen aan uw eigen ziel.
IV. Maar de tijd gebiedt mij tot ons vierde deel over te gaan: de liefde en haar verzegelde openbaring. “Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm.”
De Bruid kon niet voldaan zijn met te weten, dat de liefde sterk was als de dood, en met volkomen overtuigd te zijn, dat vele wateren deze liefde niet zouden kunnen uitblussen, ja, dat de rivieren ze niet zouden verdrinken; nog minder kon zij tevreden zijn met harden ijver en door de vlammen des Heeren verbrand en verteerd te worden. Zij behoefde een verzegelde openbaring van deze liefde aan haar ziel, en daarom roept zij uit: “zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm”.
Laat mij, terwijl ik u deze woorden ontvouw, enige schriftuurlijke ophelderingen bijbrengen, om de zin en mening van de Geest en het bezige van het beeld van een zegel aan te tonen.
1. In oude tijden waren pen, inkt en papier weinig bekend. Daarom werden zegels zeer veel gebruikt, die nu niet vereist worden, en daar zij bestendig nodig waren, werden zij dikwerf op een ring aan de vinger gedragen. Daarom verzoekt de Bruid, dit beeld bezigende, van de Heere dit te zetten “als een zegel op haar hart en als een zegel op hare arm,” opdat zij die dierbare zaken aan haar hart geopenbaard en duidelijk voorgesteld mocht hebben, welke door haar beeldrijke taal afgebeeld worden.
a. Een zegel in de Schrift betekent soms een zaak, die geheim of voor het oog verborgen is. Zo lezen wij van een boek, dat “verzegeld” is, hetwelk men geeft aan een, die lezen kan, zeggende: “Lees toch dit”, en hij zegt: “Ik kan niet, want het is verzegeld” (Jes. 29: 1 l). Om dit te verstaan, moeten wij ons herinneren dat boeken in oude tijden niet in bladzijden verdeeld, maar geschreven waren op een lang voortgaande rol, en als deze opgerold was werd er soms een zegel aan het einde opgezet, waarvan het gevolg was, dat zij niet kon geopend worden, en derhalve haar inhoud volkomen verborgen, en het geheel onder een zegel van geheimhouding gesloten was.
Dus is ’s Heeren liefde een verborgen, geheime liefde. Ook kan deze liefde niet bekend worden, als zijnde in Christus’ boezem verborgen, totdat deze aan de ziel geopenbaard wordt; maar als deze inwendig en bevindelijk geopenbaard wordt, wordt het zegel er afgenomen en het boek gelezen; en dan ziet men in dat boek, dat elke regel in bloed en liefde gedoopt is.
b. Maar een zegel heeft ook een andere betekenis in de Schrift; het betekent dat wat veilig is omdat het opgesloten is. “Mijn zuster, o Bruid! gij bent een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein” (Hoogl. 4: 12). Daar het water zeer schaars en kostbaar is in het Oosten, zo beveiligde de eigenaar van een wel het dikwerf van gestolen te worden, door een breden steen voor de mond te plaatsen en tot meerdere beveiliging een zegel er op te zetten. Dus toen Pilatus tot de Farizeeën zei om het graf van de Heere te verzekeren, opdat de discipelen zijn lijk niet stelen zouden, gingen zij heen, verzekerden het graf met de wacht, en verzegelde de steen (Matth. 27: 66). In dien zin betekent daarom een zegel verzekering. Dus verlangde de Bruid haar eeuwige verzekering op Christus’ hart verzegeld te zien en te gevoelen en openlijk op Christus’ arm vertoond te zien.
c. In een anderen zin wordt het beeld van een zegel gebruikt om bekrachtiging, bevestiging aan te duiden; gelijk wij een handeling bekrachtigen door ons zegel er aan te hangen. Zo lezen wij van de verzegelde koopbrief van het veld, dien Jeremia in de gevangenis van zijns ooms zoon kocht (Jer. 32: 14). Dit is geestelijk het “verzegelde” getuigenis van de Geest aan onze geest, dat wij kinderen Gods zijn (Rom. 8: 14), en daarom spreekt ook de apostel in deze woorden: “In welke gij ook, nadat gij geloofd hebt, bent verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte” (Efeze 1: 13).
Nu, in deze drie betekenissen, roept de Bruid uit: Jet mij als een zegel op Uw hart”. De Bruid verlangde nabij Christus’ hart te zijn, en haren naam, als het ware, diep in Zijn borst geschreven te hebben. Hier is een zinspeling op de Ephod des Hogepriesters onder de wet, welke aan zijn schouderbanden met twee sardonixstenen gehangen werden, dragende de namen der zonen van Israël, zes op elke steen. Maar behalve dit, droeg hij ook een borstlap, op welke twaalf kostbare stenen waren, vier in elke rij, en op elke steen was, gelijk het graveersel op een zegel, de naam van een zoon van Israël gegraveerd (Exod. 38: 11, 21). Dus draagt onze grote Hogepriester de namen van Zijn dierbaar volk op Zijn hart; en daarop zinspelende, zegt de Bruid: “Zet mij als een zegel op Uw hart,” opdat ik voor de troon voorgesteld mag worden, als steeds op Uw borst voor de Heere gedragen zijnde.
2. Maar zij zegt ook: Zet mij als een zegel op Uw arm. Het zegel van de koning was zeer kostbaar in zijn ogen en in de ogen zijner onderdanen. Dus zegt de Heere, van een slechten koning van Israël sprekende: “Ofschoon Chonia, de zoon van Jojakim, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch van daar rukken”. (Jer. 22: 24). En wederom “O Zerubbabel, Mijn knecht! Ik zal u stellen als een zegelring” (Haggaï 11: 24), dat is zo kostbaar en van gelijke waarde als eens konings zegel.
Wij mogen wel bedenken dat een zegelring in die dagen, van de koning zegel zijnde om elke handeling te bekrachtigen en te bevestigen, van bijzonder veel waarde was, omdat deze daarmee met koninklijk gezag bestempeld werd, en zonder deze kon zij niet geldig zijn. Dus had Jozef ’s konings zegelring aan zijn hand gedaan, om in ’s konings naam al zijn handelingen te bekrachtigen en zijn gezag daaraan te geven. Want de zegelring werd gewoonlijk aan de arm als een soort van armband gedragen, opdat hij meer zichtbaar zou zijn dan een ring aan de vinger.
Dus zegt de Bruid: “Zet mij als een zegel op Uw arm openlijk en zichtbaar, opdat ik niet alleen op Uw hart gedragen worde als een liefelijk onderpand van liefde, maar aan Uw arm gedragen als genietende enig openbaar bewijs Van Uw liefde”. Niets dan deze twee uitgelezen zegeningen konden haar voldoen, – de een inwendig, de andere uitwendig; de een in Christus’ hart, de andere aan Christus’ arm – de liefde in al haar verborgen wezenlijkheid, de liefde in al haar zichtbare openbaring.
Kunt gij nu enigszins de woorden van onze tekst verstaan? Hebt gij iets van het gevoel daarin uitgedrukt? Heb ik enige geheime gedachten van uw ziel, enige vurige begeerten van uw gemoed uitgesproken? Zo ja, dan geve de Heere daarover Zijn zegen!
Amen.