Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Vertrouwend berusten en lijdzaam onderwerpen

JC Philpot

Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin! wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn. Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd; totdat Hij mijn twist twiste en mijn recht uitvoere: Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid. Micha 7: 8, 9.

Dit hoofdstuk begint met een klaagtoon: “Ai mij!” Deze droevige klacht is dikwijls herhaald onder de heiligen en meer bijzonder onder de dienstknechten Gods. Zo riep Jesaja, toen Hij “de Heere zag, zittende op een hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende de tempel,” als tot in de ziel getroffen door de beschouwing der heerlijkheid van Christus (Joh. 12: 41): “Wee mij, want ik verga! omdat ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is: want mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heirscharen, gezien” (Jes. 6: 5).

Jeremia bezigde dezelfde droevige klacht, toen hij zei: wee mij mijn moeder! dat gij mij gebaard hebt, een man van twist, en een man van krakeel de gehele lande! ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven; nochtans vloekt mij een ieder van hen” (Jer. 15: 10). Zo was Ezechiëls rol “beschreven voor en achter, en daarin waren beschreven klaagliederen, en zuchting en wee” (Ezech. 2: 10).

Maar wat was de oorzaak van deze klaagtoon, welke de profeet Micha ontboezemde, toen hij zei: “Ai mij?” Er zijn er twee:

1. De een was een inwendige bewustheid van zijn eigen dorre, onvruchtbare toestand. Hij zegt: “Ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; als wanneer de nalezingen in de wijnoogst geschied zijn: daar is geen druif om te eten”. Het was aan de kinderen Israëls uitdrukkelijk verboden, om voor de tweede maal de olijvenhof en de wijngaard na te lezen: “Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken: voor de vreemdeling, voor de wees en voor de weduwe zal het zijn. Wanneer gij uw wijngaard zult afgelezen hebben, zo zult gij de druiven achter u niet nalezen: voor de vreemdeling, voor de wees en voor de weduwe zal het zijn” (Deut. 24: 20, 21).

Er was dus mogelijk in Micha’s tijd en land meer vrucht aan de takken overgelaten dan nu in Italië’s of Frankrijks olijven en wijnoogst. Nochtans wordt de beste vrucht ongetwijfeld het eerst ingezameld, en hetgeen overgelaten werd was niet alleen karig in hoeveelheid, maar armoedig in hoedanigheid en onder het groen verborgen, zodat het de ogen van de eerste inzamelaar ontging, “twee of drie beziën in ten top des opperste twijgs en vier of vijf aan zijn vruchtbare takken,” buiten het gemakkelijke bereik van zijn hand (Jes. 17; 6).

Er bestaat geen meer voortdurende bron van klagen en treuren voor een kind Gods dan een bewustheid van zijn eigen dorheid. Hij wil vruchtbaar zijn in elk goed woord en werk, ja zou willen vervuld zijn met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs van God” (FiIipp. 1: 11). Maar wanneer hij zijn eigen ellendige onnuttigheid, zijn koelheid en dodigheid, zijn neiging tot het kwade, zijn afkerigheid van het goede, zijn dagelijkse afdwalingen en afwijkingen van de levende god, zijn verdorven genegenheden, dwaze gestalten, zinnelijke begeerten, vleselijke ontwerpen en aardse kruiperijen, vergelijkt bij hetgeen hij ziet en weet dat de vrucht moet zijn, die aan een vruchtbare rank van de enige waren Wijnstok moest groeien, dan zinkt hij neer onder een gevoel van zijn eigen ellendige dorheid en onvruchtbaarheid.

Het is dan dit gevoel hetwelk hem de taal doet bezige van de treurenden profeet: “Ai mij! want ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld; als wanneer de nalezingen in de wijnoogst geschied zijn”. Wordt niet dergelijke taal door een anderen Godsman gebezigd? “Van het uiterste einde der aarde horen wij psalmen, tot verheerlijking des Rechtvaardigen. Doch nu zeg ik: Ik word mager, ik word mager, wee mij! de trouwelozen handelen trouweloos, en met trouweloosheid handelen de trouwelozen trouweloos” (Jes. 24: 16). Zo ondervond Job het eveneens toen hij zei: dat gij mij rimpelachtig gemaakt hebt is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht” (Job 16: 8).

2. Maar er is een andere oorzaak voor de uitroep van “Ai mij” ten nauwste met de voorgaande vermaagschapt – de beschouwing welke de profeet had van de algemene toestand der dingen rondom hem. Niet alleen had hij reden van treuren over zichzelf, als de oorzaak van binnen zo diep en wanhopend ziende en gevoelende, maar het vooruitzicht naar buiten was even somber als het gezicht van binnen. “De goedertierene is vergaan uit de lande, en er is niemand oprecht onder de mensen.”

Hij zag hoe weinigen er waren, die God waarlijk vreesden en liefhadden; en terugziende op verleden dagen, toen hij liefelijke gemeenschap had genoten met vele hoog beweldadigde heiligen Gods, mannen van ernst en oprechtheid, steunpilaren der waarheid en sieraden van hun belijdenis, en deze godzalige mensen vergeleken met het geslacht der belijders onder wie hij thans verkeerde, scheen het hem toe alsof de goedertierene mens geheel en al uit de lande vergaan was, en er niemand meer oprecht was onder de mensen. De nijd en afgunst, de listige staatkunde en moorddadige voornemens der belijders van zijn tijd, wierpen, gelijk in onze tijd, een plechtige somberheid in zijn ziel: Jij loeren allemaal op bloed, zij jagen, een ieder zijn broeder, met een jachtgaren”.

Maar als hij zich van de belijdende gemeente tot de ongelovige wereld wendde, vond hij dan de zaken enigszins beter? Welk voorbeeld van goede werken werd door ha vertoond, die er zich zo luid op beriepen? En hoedanig handelden diegenen die hoge plaatsen bekleedden, die ten minste hun handen zuiver moesten hebben gehouden van kooppenningen zowel als van bloed? “Om met beide handen wel dapper kwaad te doen, zo eist de vorst, en de rechter oordeelt om vergelding; en de grote spreekt de verderving zijner ziel.” En dit alles onder een gewaad van schijnheiligheid: “zij draaien ze dicht in een,” of, gelijk het woord kan overgezet worden, “Zij wikkelen het in een,” alle waarheid en recht verstrikkende en verkerende.

Het is ons voorrecht in een land te wonen, waar het recht behoorlijk wordt toegepast, en waar de rechter op zijn gestoelte of de overheid in het gerechtshof niet door de rijken kan worden omgekocht om een onrechtvaardig oordeel tegen de armen uit te spreken. De schreeuwende zonde der verdrukking is wel niet dood in dit land, maar de openbaarheid heeft haar veel gesmoord, van haar verfoeilijk gelaat op de zetel des gerichts te vertonen. Maar welk een beschrijving geeft hij nu van de mens in het algemeen. – zelfs van de allerbeste, hetzij vriend of vijand, heilige of zondaar. “De beste van hen is als een doorn: de oprechte is scherper dan een doornhegge.”

Zijn eigen ziel was zo verscheurd en doorpriemd geweest door sommige van de beste onder hen – dat wil zeggen, afgezonderd van hun krankheden, die in hun eigen natuur overgeërfd waren en daaruit groeiden, gelijk stekels in en buiten de doorn, dat hij gevoelde dat, wanneer hij in nauwe aanraking met hen kwam, hij werd vastgegrepen en gewond, ja zelfs de meest oprechte, eerlijke en rechtvaardige mensen hadden hem zodanig doorpriemd en gewond door hun woorden of werken, dat zij zelfs “scherper waren dan een doornhegge”, welke aangenamer is, om in de lente te aanschouwen, dan in de winter om er tegen aan te vallen. Het is, wanneer wij de mensen te na komen, met hen samen werken, of soms zelfs in kerkgemeenschap met hen omgaan, dat wij werkelijk leren wat zij zijn; en wij zelf, laat het bedacht worden, kunnen evenveel dorens en stekels hebben, om hen te schrappen en te scheuren, als zij kunnen hebben, om ons te schrappen en te verscheuren.

Maar er was een nog bedroevender gezicht om hem te doen uitroepen: “Ai mij!” Er was een verbreken van alle onderling vertrouwen in de naaste en tederste betrekkingen, die deze droevige en vreselijke waarschuwing ontlokte: “Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een bijzondere vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar die in uw schoot ligt”. Welk een toestand van zaken wordt hier ontsloten, als geen vriend kon worden geloofd, geen bijzondere vriend vertrouwd, en de geheimen van het hart verborgen moesten worden voor de vrouw des huizes. Maar ik kan niet over dit punt uitweiden.

Als gij het voor uzelf leest, zult gij duidelijk zien, hoe zijn ziel gekweld en gepijnigd werd, niet slechts met hetgeen bij inwendig gevoelde, maar ook met hetgeen hij zo uitwendig zag van de ergste wezenstrekken van de menselijke verdorvenheid.

Wat was echter de uitwerking, die door dit alles op zijn eigen ziel werd teweeg gebracht? Om hem van het schepsel te spenen, om hem af te wenden van het naar hulp en hoop uitzien naar iets anders dan naar de Heere zelf. “Maar,” zegt hij in het vers dat de tekst vooraf gaat: “Ik zal uitzien naar de Heere, ik zal wachten op de God mijns heils; mijn God zal mij horen”. Het is op deze smartelijke wijze, dat de Heere dikwijls, zo niet gewoonlijk, ons afsnijdt van alle menselijke steunsels, zelfs de naaste en dierbaarste, opdat wij geheel en alleen op Hem mogen leunen. Omdat hij dan van alle andere steunsels was afgesneden, verrees er in het hart van de profeet een zalig vertrouwen, dat God zijn gebeden zou verhoren.

Dit nu voert ons onmiddellijk tot onze tekst, in welker ontsluiting ik, met Gods hulp en zegen, uw aandacht zal vestigen op vier hoofdbijzonderheden:

I. Ten eerste, de tegenspreking, welke de profeet tegen zijn vijand richt: “Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin”.

II. Ten tweede, het berustend vertrouwen, dat hij in de Heere oefent: “Wanneer ik gevallen ben, zal ik weer opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezetenzijn, zal de Heere mij een licht zijn”.

III. Ten derde, zijn geduldig onderwerpen, en de redenen daarvan: “Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd, totdat Hij mijn twist twiste, en mijn recht uitvoere”.

IV. Eindelijk ten vierde, zijn vaste verzekering, dat alles in het einde goed zou zijn: “Hij zal mij uitbrengen aan het licht; ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid”.

I. Wanneer het de Heere eerst behaagt aan onze ziel te arbeiden, in de eerste dagen van onze geestelijke jeugd, wanneer wij slechts weinig bekend zijn met de boosheden van ons eigen hart, of de boosheden welke in dat van anderen huisvesten, zijn wij dikwijls verbaasd over de plotselinge opwelling der verdrukking, die uit de meest onverwachte streken tegen ons verrijst, en vaak door onze naaste en dierbaarste vrienden en betrekkingen wordt teweeg gebracht. In die dagen liggen de eeuwige werkelijkheden gewoonlijk met groot gewicht en kracht op ons gemoed: zij houden onze wakende en slapende gedachten bezig, en aangezien het gehele onderwerp nieuw is, legt het krachtig beslag, beide op hart en tong; want wij kunnen niet stil zijn, en aangezien wij eerlijk en oprecht gemaakt zijn, spreken wij zoals wij gevoelen. De dingen der eeuwigheid, die met ernstig en plechtig gewicht op onze harten drukken, persen woorden uit onze mond, en wij vermoeden op dien tijd weinig van de uitwerking, welke die woorden teweeg brengen op de gemoederen van degenen tot wie zij gericht zijn.

Wat is het gevolg? Wat wij weinig verwachten vijandschap. Wij verwachten enige overtuiging van de waarheid, welke wij hen voorhielden, of, ten minste, een soort van gunstige ontvangst van haar. Wij spreken haar eerlijk en oprecht uit, daarmee hun welzijn bedoelende; maar in plaats van haar te ontvangen, zoals wij maanden, staan zij in vijandschap en opstand tegen ons op. Waarom dat? Omdat hun vleselijke gezindheid, en zij bezitten geen andere zo zij niet geestelijk zijn, vijandschap tegen God is. Er is tevens een deksel van ongeloof en onkunde over hun harten uitgespreid, zodat onze bedoeling verkeerd verstaan, onze daden verkeerd voorgesteld, onze liefderijkste woorden en bedoelingen verkeerd uitgelegd worden.

1. De wereld dan, bent daarvan verzekerd, zal altijd blijken een vijandin van de heilige Gods te zijn; ook kan die vijandschap nimmer uitgeroeid worden, want God heeft die zelf gesteld tussen het zaad der vrouw en het zaad der slang; en onder de invloed van deze vijandschap, “keert het recht in gal, en de vrucht der gerechtigheid in alsem” (Amos 6: 12). Bent daarom niet verwonderd, als gij ondervonden hebt dat de wereld, ja, zelfs u eigen vlees en bloed, uw naaste en dierbaarste betrekkingen, u in vijanden verkeerd zijn. Het heeft ten doel, om uw eigen vriendschap daarmee te verbreken, opdat gij zelf niet Gods vijand mag zijn; want “de vriendschap der wereld is vijandschap Gods; zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld” (Jak. 4: 4). Nochtans kunnen wij de vijandschap scherp geopenbaard gevoelen; het lafhartige vlees mag en zal huiveren van de vervolging, die vaak zo heftig is, en gewoonlijk zo weinig verwacht wordt. Ook de dienstknechten Gods, zoals Micha was, zijn bijzonder vatbaar voor de openbaring van die vijandschap.

Door het evangelie dat zij prediken, de getrouwheid welke zij openbaren, de heiligheid welke zij ten toon spreiden, de lijn vanafscheiding welke zij stellen, wanneer zij “de dierbare van de kwaden afzonderen”, verwekken zij de heftigste vijandschap van de ongelovige en de belijdende wereld; en zij worden, door een zonderlinge omzetting van denkbeelden, dikwijls als persoonlijke vijanden beschouwd en genoemd. “Hebt gij mij gevonden, o mijn vijand?” zei Achab tot Elia, hem als zijn persoonlijken vijand beschouwende, omdat hij zijn zonden veroordeelde. Wanneer dan, gelijk dikwijls plaats grijpt, de omstandigheden zodanig samenlopen, dat zij der wereld oorzaak van juichen geven; wanneer enige diepgaande tegenspoed in de voorzienigheid, of een smartelijke en plotselinge ellende een kind van God treft, wordt zulks vaak beschouwd als een oordeel op hem om zijn humeur, en zo verschaft zelfs zijn druk, hetzij in het gemoed of in de omstandigheden, redenen van goddelozen triumf voor zijn vijanden.

Het is inderdaad, op zijn best slechts een blote bron van vreugde, een bijna vijandig vermaak, dat spoedig zijn eigen ellendige beloning inoogst, dat iemand oorzaak zou nemen om te juichen en te triomferen in de verdrukkingen van de heiligen Gods; maar zodanig is de onverzoenlijke vijandschap van het menselijke hart tegen God geopenbaard in de personen van Zijn heiligen, dat velen zelfs in hun verderf zouden juichen. Wij zien voorzeker veel hiervan in de Schrift, vooral in die Psalmen, welke gewagen van de vervolgingen van Christus en Zijn volk.

Hoe spreekt onze Heere in Zijn eigen toestand, bijna in dezelfde woorden die door Zijn vrienden worden gebezigd: “Maar Ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk. Allen, die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: Hij heeft het op de Heere gewenteld, dat Hij hem uithelpe, omdat Hij lust aan hem heeft” (Psalm 22:,7, 8, 9). En wederom: “Nader tot Mijn ziel, bevrijd ze; verlos Mij om Van mijn vijanden wil. Gij weet Mijn versmaadheid, en Mijn schaamte, en Mijn schande; al Mijn benauwers zijn voor u” (Psalm 69: 19, 20). En zo spreekt Hij: want zij vervolgen, die Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart van Uw verwonden” (Psalm 69: 27).

Maar de ergste oorzaak van hun boosaardige vreugde, die onze Heere hun nimmer gaf, maar welke wij al te dikwijls geven, is als zij kunnen juichen over onze struikelingen en ons vallen; wanneer wij door enig onbedacht woord, of enige onbetamelijke daad, hen een zoete bete voorzetten, waarop zij zich kunnen vergasten, die hen in de gelegenheid stelt om te zeggen: “Ha, ha! zo willen wij het hebben”. Dit maakte, en maakt David steeds “het lied des dronkaards;” dit verlaagde de man naar Gods hart beneden de laagste man in Jeruzalem, en drong de verheven koning van Juda en Israël onder de boosdoeners, die door de wet van Mozes doodschuldig zijn. Mogen wij nimmer op deze wijze onze vijanden vreugde geven.,

2. Maar het zou voor de heilige Gods een grote weldaad zijn, als hij geen andere vijanden had dan die hij in de wereld, of onder de belijdende gemeente, of zelfs in de schoot van zijn eigen familie vindt. Hij heeft een vijand meer waakzaam, meer onverzoenlijk, en meer voortdurend bij de hand dan zij; een vijand die niet slechts uitwendige tegenspoeden en struikelingen en vallen kan zien, maar in nauwere aanraking komen en het gemoed nacht en dag kan aanvallen en kwellen.

Ik behoef u niet te zeggen wie die vijand is, en dat zijn naam satan, dat beduidt vijand, is. Wanneer nu de ziel van een kind Gods terneder geworpen is, gelijk zulks dikwijls plaats heeft, door dat hij de hand des Heeren in voorzienigheid tegen hem ziet uitgetogen, of onder Zijn kastijdende hand lijdt, om enige inwendige of uitwendige struikeling of val, dan is het bijna zeker dat de satan, de vijand, de ramp zal aandringen. Hand in hand met zijn vijanden zich verenigende, roept hij overluid het wachtwoord, als het teken tot een verenigden aanval van de aarde en de hel uit: “God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser” (Psalm 71: 11).

Wanneer nu het kind van God enigszins geholpen en gezegend wordt, kan hij zijn vijand tegenspreken, gelijk wij hier horen. “Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin.” De vijand, de aartsvijand zal zich verblijden over elke zaak, welke de ziel druk veroorzaakt. De zuchten, de tranen, de droefheden der heiligen zijn de spijze der slang. Hij verblijdt zich er over, hen in druk te zien, omdat hij alle hemelse blijdschap of geestelijk vertrouwen haat. Dus verblijdt hij zich wanneer de ziel treurt. Dit gevoelende, zo zegt het kind van God: “Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin,” hetwelk ons leidt tot ons tweede punt.

11. Het vertrouwelijk berusten van de profeet in de Heere: “Wanneer ik gevallen ben, zal ik weer opstaan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn”.

1. De val, waarvan hier gesproken wordt, is niet noodzakelijk, ook schijnt de profeet niet te kennen te geven een val in enige grove zonde of in zulk een kwaad, dat de wereld zou doen verheugen, of onze onverzoenlijke vijand verblijden. Het is een zegen voor de heiligen van God, dat de Heere hen voor het grootste deel omtuint niet krachtige beletselen in voorzienigheid, en nog meer krachtige in genade, dat Hij Zijn vrees diep in hun harten plant als een fontein des levens, om de strikken des doods te vermijden. Maar ofschoon het volk van de Heere voor het merendeel – ik zal niet zeggen onvoorwaardelijk, want wij hebben krachtige schriftuurlijke voorbeelden van het tegendeel – bewaard wordt van in die grove en openlijke zonden te vallen, die de mond des vijands opendoen, zo vallen zij echter in vele diepe, duistere en eenzame plaatsen, waarover de vijand zich schijnt te verblijden.

a. Zij vallen, bijvoorbeeld, in vele verdrukkingen, in grote tegenspoeden in de voorzienigheid. Wanneer de wereld nu verdrukkingen op verdrukkingen, en tegenspoed op tegenspoed de heiligen Gods ziet achtervolgen; wanneer zij ontdekken dat niets, gelijk vaak het geval is, bij hen slaagt, maar dat er een mislukken is van alles wat zij bij de hand vatten; dat zij hoe langer hoe lager in de wereld zinken, nederdalende van de een stand van armoede tot de anderen; dan verheugen de vijanden zich in deze hun druk. Het is een zaak van helse triumf voor h en, zoals het een zaak van druk voor de heiligen Gods is; want daar zijn gemoed in duisternis verkeert, leest hij deze kenmerken verkeerd, en beschouwt deze beschikkingen Gods in de voorzienigheid als zovele kenmerken tegen hem; of, in plaats van die te ontvangen als vaderlijke kastijdingen, om hem van de wereld te spenen, leest hij eerder in dezelve de toornige fronsen van God, of zelfs oordelen om zijn zonde en overtredingen.

b. Maar hij valt ook in vele verzoekingen, gelijk Jakobus zegt: “Acht het voor grote vreugde, mijn broeders! wanneer gij in velerlei verzoekingen valt”. Deze velerlei verzoekingen” waarin de kinderen van God vallen, bevatten al die menigvuldige en verschillende beproevingen en verzoekingen waarin zij soms plotseling en soms trapsgewijs struikelen en neerzinken. Petrus noemt ze “menigerlei”; inderdaad het is juist hetzelfde woord in het oorspronkelijk als “velerlei” 1 Petr. 1: 6), en wijst dus op hun aantal, zowel als op hun verscheidenheid. Het is verwonderlijk hoedanig de beproevingen en de verzoekingen van het volk van de Heere verschillen.

Waarheen ik mij ook begeef bevind ik hen een arm, verdrukt, beproefd, en verzocht volk; maar nauwelijks een van hen lijdt onder dezelfde beproeving met een verdrukten broeder of zuster. Sommigen worden in het lichaam verdrukt, en echter gelijken er nauwelijks twee elkaar in lichaamslijden; sommigen worden in het gemoed bestreden, en verschillen echter hemelsbreed in de hoedanigheden en mate van hun bestrijdingen; anderen worden met verzoekingen terneder geworpen, en echter weinigen op dezelfde wijze, Dus zijn hun beproevingen en verzoekingen velerlei, menigerlei – veel en onderscheiden.

Maar het is meer bijzonder, als zij onder de macht der verzoeking zijn, dat de vijand zich verblijdt, want hij weet, dat de verzoeking gewoonlijk een val voorafgaat. “Een mens wordt verzocht, als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.” Dan is het, dat er een ontvangenis en een geboorte van de boezemzonde plaats heeft. “De begeerlijkheid ontvangen hebbende baart de zonde; en de zonde voleindigd zijnde, baart de dood” (Jak. 1: 14, 15).

Maar deze verzoekingen zijn voor het merendeel niet tot openbare zonde; er zijn inwendige verzoekingen, die zich tot des mensen eigen hart bepalen, zodanige als de goedheid Gods te betwijfelen, Zijn barmhartigheid te wantrouwen, tegen Zijn handelingen op te staan, en vervuld te zijn met wrevel, murmurering en zelfmedelijden. Wanneer zij nu in die plaatsen zinken, waar de Heere Zijn aangezicht verbergt, (want Hij moedigt de opstandelingen niet aan, en “doet de weerspannigen in het dorre wonen”) wandelen zij in grote duisternis en zien geen licht; en worden dus dikwijls gebracht, om te vragen of er in het geheel ooit een werk van genade aan hun harten plaats had, en of hun bevinding ook zinsbedrog is geweest. Het is dan op die tijden, wanneer zij in deze verzoekingen vallen, dat de satan met helse triumf over hen begint te juichen, want hij maakt gebruik van deze verzoekingen, om de ziekte te verergeren, om de afstand tussen God en hun zielen te doen toenemen, om hen voort te duwen en op te hitsen, gelijk hij Job, Jona en Jeremia deed, om in oproerige en gemelijke uitdrukkingen uit te barsten, of kan hen zelfs aanzetten tot zulke sombere, ellendige uiterste als wanhoop en zelfmoord.

2. Maar wanneer zij, uit verschillende oorzaken zo diep gezonken zijn, en de satan begint zich over hen te verblijden, zal de Heere somwijlen, zoals het blijkt, dat zulks het geval bij de profeet was, in hun gemoed doorbreken met een straal van hemels licht, en in dien lichtstraal gevoelen zij een zalige overtuiging, dat, hoewel zij gevallen zijn, zij echter niet uit de handen of het hart des Heeren zijn gevallen. In hun vrezen en gevoelens kunnen des Heeren kinderen zeer diep vallen, maar zij verzinken werkelijk nimmer tot wanhoop, want zij zijn “van onder zijn eeuwige armen”, waaruit zij nimmer vallen kunnen. In hun ergste uiterste is er een: “wie weet?” en hun hoop, als een anker hunner ziel, vast en zeker, blijft steeds achter het voorhangsel bevestigd en verzekerd. ja, zelfs rijzen zij het meeste, wanneer zij het meeste vallen. want hoe kennelijker zij in een bewustheid van hun eigen ellendigheid en jammer gezonken zijn, hoe meer zij, om zo te spreken, vlak voor de Heere vallen, met een diepgaande overtuiging van hun hulpeloosheid; en hoe meer zij in een bevindelijk gevoel van hun zwakheid vallen, hoe meer de Heere Zijn kracht in hun zwakheid volbrengt, zodat zij kunnen zeggen: “Als ik zwak ben, dan ben ik machtig”.

Dit maakte de profeet bekwaam, om zijn vijand aan te durven en uit te tarten. Wanneer ik gevallen ben, zal ik weer opstaan. Gij mag over mij verblijd zijn als vallende of gevallen; maar wanneer ik val – op hetzelfde ogenblik wanneer ik het meeste schijn gezonken te zijn of te zinken, zal ik weer opstaan. “Wee,” lezen wij, “de een die gevallen is! want er is geen tweede om hem op te helpen” (Pred. 4: 10).

Saul was alleen toen hij viel, want God had hem verlaten; zo was het met Achitofel, en evenzo met Judas, zij vielen daarom, en dat reddeloos. Maar Petrus was niet alleen toen hij viel; evenmin was Jona zulks toen hij in de zee, * in de buik van de walvis, en zelfs in de buik der hel neerviel. Veilig in de harten van Christus, zijn al Zijn heiligen veilig in Christus’ handen. Ja, Hij heeft het volk lief.” Daar zijn zij veilig in het hart van Christus. al zijn heiligen zijn in Uw hand.” Daar zijn zij veilig in de handen van Christus. (Deut. 33: 3).

De profeet kon er ook als een andere reden, waarom hij zou opstaan, bijvoegen: Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn. Wij moeten dikwijls in duisternis zitten. Deze uitdrukking betekent de toestand der ziel in de somberheid des ongeloofs, onder de verbergingen van Gods aangezicht, wanneer zij alle zinnelijk genot en alle vertroostend licht verliest, gelijk het wordt uitgedrukt door de profeet Jesaja: “Wie is er onder ulieden, die de Heere vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort? als hij in duisternissen wandelt, en geen licht heeft” – dat is, geen glansrijk licht, want het woord, daar door “licht” overgezet, betekent “glans” of helderheid, niet gewoon licht (Jes. 50: 10). Dus, ofschoon hij in duisternis zat, was dit geen onverzachte duisternis, niet de duister nis des doods, of de duisternis der wanhoop, maar die duisternis, die het gemis is van glansrijk licht – meer een zonsverduistering of een donkere onweerswolk, dan een wintermiddernacht. In deze duisternis zit het volk van de Heere dikwijls; en echter is er zelfs in het midden daarvan licht, en tevens het beste en allergezegendste licht, want het is de Heere zelf: “Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn”.

Hier verschilt nu de heilige Gods van alle anderen. Niemand behalve hij weet werkelijk wat duisternis is, want niemand behalve hij heeft licht om het te zien, of leven om het te gevoelen. Het is het licht des Heeren in zijn ziel, hetwelk hem de duisternis doet zien, waarmee hij omringd is, en het is des Heeren leven in zijn hart, die hem die koude dampen doet gevoelen, welke zijn aandoeningen zodanig doen verkoelen en hem als het ware in een wolk van mist hullen. Zij, die in de spranken van hun eigen vuur wandelen, klagen nooit over het zitten in duisternis. Zij weten niets van wat het zegt het licht van des Heeren aangezicht te missen, want zij hebben het nimmer gezien of genoten. Een blinde kan geen zonsverduistering zien, noch de nacht van de dag onderkennen. Diegenen daarom, wie de God van deze eeuw de zinnen verblind heeft, van degenen die niet geloven, zaten nimmer in duisternis, omdat zij nooit in het licht zaten, ook kennen zij de verbergingen van des Heeren aangezicht niet, omdat Hij nimmer het licht van Zijn aanschijn over hen deed lichten.

Gelijk zij geen toenaderingen van de Heere tot hun zielen kennen, zo hebben zij ook geen intrekkingen van Zijn genadige macht en tegenwoordigheid. Het is om deze reden, dat, alhoewel duizenden in duisternis zijn, niemand in duisternis zit, dat is gevoelig en bevindelijk, behalve de heiligen Gods. Zij “wandelen”, of “zijn gezeten” in de duisternis, die beide bewegingen leven te kennen gevend, maar de doden liggen daarin. Maar wanneer zij in de duisternis zitten, is de Heere hun licht. Hij geeft hun niet alleen stralen en weerkaatsingen van goddelijk licht, om hun donkerachtig pad te verlichten; maar Hij zelf is hun licht, waarin het zich alles verenigt, en meegedeeld wordt uit Zijn eigen goddelijke Persoon. Zijn woord is waarlijk een licht, want “het is een lamp voor onze voet, en een licht op ons pad,” maar dit is meer een teruggekaatst dan een rechtstreeks licht. Hij is het zelf, die op een bijzondere wijze het licht is, want “God is licht”, en alhoewel “Hij een ontoegankelijk licht bewoont”, zo schijnt Hij nochtans op degenen die Zijn naam vrezen, zelfs wanneer zij in de duisternis zitten, om er ben in op te beuren en hun een zalige bewustheid te schenken, dat zij er uit zullen komen.

3. Maar gij kunt wellicht vragen: “Waarom laat de Heere het toe dat deze duisternis zich over het gemoed van Zijn volk verspreidt?” Er bestaan ongetwijfeld wijze redenen waarom dit toegelaten wordt; neemt er slechts een. Het is in deze school, dat wij onze beste en veiligste lessen leren. Wij bezitten veel hoogmoed, die moet worden vernederd, veel eigengerechtigheid die onderworpen, veel zelfverheffing en zelfvertrouwen die ten onder gebracht moet worden, welk alles zich droevig tegen het leven en de kracht van God in de ziel verzet. Dat onkruid dan, dat des Heeren hof overdekt, moet ontworteld en uitgerukt worden, opdat de vruchten en genaden des Geestes ruimte mogen hebben, om te leven en te bloeien. Wij behoeven daarom daar te worden gebracht, waar de Heere alleen ons goed kan doen, en ons alles in allen kan worden. Wij hebben nodig dat alle andere wijsheid ten onder gebracht wordt; behalve des Heeren wijsheid, alle andere kracht behalve de sterkte des Heeren, en alle andere rechtvaardigheid behalve des Heeren gerechtigheid.

Wanneer wij nu voortdurend in verdrukkingen, verzoekingen, en zielsbestrijdingen vallen, en duisternis ons gemoed in dezelve bevangt, beginnen wij te zien en te gevoelen hoe weinig wij onszelf, hoe weinig wij een ander kunnen helpen. In deze moeilijke, maar heilzame school der ervaring, leren wij kennen dat de Heere zelf, en niemand behalve de Heere, ons alles in allen moet zijn. Wanneer dan de Heere ons licht wordt, zo wordt het geloof bekrachtigd om op Hem te zien, en het gebed verlevendigd om Zijn heiligen naam aan te roepen. Er is een grondiger en meer beslist spenen van zichzelf en een volkomener, steviger berusten op de beloften en uitnodigingen der Schrift, helderder gezicht van de Persoon en het werk des Zoons van God; en dit alles versterkt onze hoop, om meer stevig en daadwerkelijk achter het voorhangsel te ankeren.

Welk een noodzakelijkheid is er dan voor deze beproevingen en bestrijdingen, gelijk Petrus spreekt: Jn welke gij u verheugt, nu een weinig tijd (zo het nodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen” (1 Petr. 1: 6). En geeft hij niet een voldoende en bevredigende reden? opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus” ( 1 Petr. 1: 7). ja, het is om ons geloof te beproeven, en dus te bewijzen dat het veel kostelijker is dan het goud dat vergaat. De Heere zou Zijn kinderen niet in de oven doen, zo niet het schuim moest worden weggenomen; Hij zou hen niet in diepten doen zinken, zo zij niet in die diepten roepen en verlossing ondervinden zouden: “Uit de diepten roep ik tot U, o Heere” (Psalm 130: l).

Ook zou Hij niet telken male de satan toelaten over hen te triomferen en zich te verblijden in hun ellende, zo het niet was om hun de kracht van Zijn almachtige arm, de goedertierenheid van Zijn ontfermend hart te tonen, en de vrijwilligheid en de rijkdom van Zijn vrijmachtige, overvloedige genade te bewijzen. Wanneer wij deze donkere en dorre zaken doorgaan, kunnen wij gewoonlijk de wijsheid des Heeren niet zien in zodanig onze gemoederen te bearbeiden, noch welke nuttige lessen wij leren, of welk nuttig onderwijs de Heere daardoor meedeelt. Maar wanneer het Hem behaagt ons uit de oven te brengen, wanneer wij beginnen te zien welke onwaardeerbare lessen wij in dit beproevend pad hebben geleerd – hoeveel verborgen eigengerechtigheid en Farizeese hoogmoed er in ons gemoed was, hoeveel ijdel vertrouwen er met ons geloof vermengd was, hoeveel van onze eigen kracht, wijsheid en zelfvertrouwen er werkelijk in ons werkte, en door ons gekoesterd werd, maar voor onze ogen verborgen door de hoogmoed en de eigengerechtigheid van ons eigen hart.

Maar in omstandigheden gebracht zijnde, die onze vijanden tijdelijke oorzaak van overwinning gaven, voortdurend in enige verdrukking, enige zielsverlating, enige beproeving in de voorzienigheid, of enige bestrijding in genade vallende, en van tijd tot tijd in grote duisternis des gemoeds zittende, leren wij in die school minder op onze eigen kracht en wijsheid te vertrouwen en meer eenvoudig, meer daadwerkelijk, meer ernstig, en meer volhardende op de Heere zelf te berusten. Het is zodanig dat wij leren wat de Heere door Zijn Geest en genade in staat is te doen; zo zien wij het verschil tussen geestelijken en natuurlijke godsdienst; tussen dat geloof hetwelk bestaat in menselijke wijsheid, en dat hetwelk bestaat in de macht Gods; tussen de hoop van de huichelaar, die vergaat, en de goede hoop door genade, die de heilige Gods in het uur der beproeving staande houdt. Daar onze Heere “een man van smart was, en met droefheden bekend;” daar de bestraffing Zijn hart verbrak; en daar Hij, ten minste voor een tijd, wist wat het was om verlaten te zijn van Zijn God; zo wordt de ziel alzo meer in gemeenschap gebracht met zijn beproefd Hoofd, en om enige mate van gemeenschap met Hem te hebben in Zijn lijden.

Dus, alhoewel de ziel geloof mag bezitten om te zeggen, zelfs wanneer zij in verdrukking of verzoeking valt: “Verblijd u niet over mij, o mijn vijandin! wanneer ik gevallen ben, zal ik weer opstaan; en zelfs wanneer zij in duisternis gezeten is en een zoete overtuiging mag gevoelen, dat de Heere haar ten licht zal zijn; zo ziet gij nochtans, wanneer de zaken in zekere mate opgehelderd zijn door het lichten van des Heeren aangezicht, dat er ook andere noodzakelijkheden waren voor het bewandelen van dit pad, behalve die welke ik zo even genoemd heb, en een ander werk daarbinnen te voltooien, niet minder voor haar welzijn en des Heeren heerlijkheid, hetwelk mij tot mijn volgend punt voert.

III. De geduldige onderwerping der ziel aan des Heeren rechtvaardige handelingen, en de redenen waarom zij zich zo onderwerpt: “Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd, totdat Hij mijn twist twist, en mijn recht uitvoert”.

De Heere zal onze verborgen zonden aan het licht brengen, en ze in het licht van Zijn aangezicht plaatsen. En o, welk een dag en uur is dat, wanneer de Heere dode en begraven zonden als zo vele spookgeraamten dagvaart, ze in het hart en geheugen brengt, en ze met gewicht en macht op het geweten legt. Mensen verbergen hun zonden, niet alleen voor anderen maar voor zichzelf; zij zijn niet gewillig, om ze te voorschijn gebracht en op het geweten gelegd te hebben, zodat zij waar berouw en goddelijke droefheid over dezelve gevoelen. Zij denken dat de bekering zulk een bittere zaak is, en dat waarachtige droefheid over de zonde vergezeld gaat van zulk een schuld en verslagenheid, dat zij blijde zijn zulke bittere gevoelens en zulk een vurige oven te ontvlieden. Maar de Heere wil en zal uit het hart van Zijn volk al hun verborgen zonden te voorschijn brengen, zichtbaar voor hun ogen de ongerechtigheden rangschikken, die zij in verleden tijden hebben bedreven overtredingen van hun kinderjaren, vroege ontwikkeling, jongelingschap en mannelijke leeftijd, van hart, en mond, en leven. Zo ondervond Job het: “Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaad van mijn jonkheid” (Job 13: 26).

En evenzo getuigde Mozes, de man Gods: “Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns” (Psalm 90: 8). Alhoewel nu smartelijk, is dit noodzakelijk tot waarachtige en ongeveinsde bekering. De grote Kenner der harten moet het blootleggen, voordat de zonde wordt gevoeld, of belijdenis wordt gedaan. Er bestaat een zonde bedekken, gelijk Adam deed, door eigenliefde zijn misdaad verbergende, (Job 31: 33) zowel door die als een zoete bete onder de tong te wikkelen; maar “God zal ieder werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, hetzij kwaad” (Pred. 12: 14); en dan zult gij “uw bete, die gij gegeten hebt, uitspuwen” (Spreuk. 23: 8), en beide daarvan en van uzelf walgen. Maar alhoewel de Heere de zonde van Zijn volk in het licht van Zijn aangezicht stelt, en dezelve met gewicht en kracht op hun geweten doet drukken, en hen dus ten minste voor een tijd in druk en droefheid laat zinken en vallen, zal Hij hen onder de zware last ondersteunen, opdat zij er niet geheel en al door verbrijzeld mogen worden.

Ik denk, en hier moet ik mijn gevoelen uitdrukken, dat indien de één genade in de gemeente Gods in deze dagen meer voorbij gezien wordt dan de andere, het de genade der bekering is. Alhoewel zij zelfs aan de drempel der levende godzaligheid ligt, ofschoon het een voornaam bestanddeel was van het evangelie dat Paulus predikte, want hij “betuigde, beide joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onze Heere Jezus Christus” (Hand. 20: 21). Hoe wordt zij echter voorbij gezien. Men spreekt over geloof, hoop, en liefde; maar bekering, berouw, goddelijke droefheid over de zonde, hoezeer wordt dit gedeelte van Gods werk aan de ziel voorbij gegaan. Maar de Heere zal het niet voorbij zien. Boeken mogen haar voorbijgaan; mensen mogen haar voorbijzien; leraars mogen haar voorbijzien; maar de Heere zal haar niet voorbijzien. Hij zal die verborgen zonden te voorschijn brengen, en ze in het licht van Zijn aangezicht plaatsen; en wanneer Hij ze op het geweten van de zondaar legt, zal Hij hen doen gevoelen welk een boze en bittere zaak het is, tegen de Heere gezondigd te hebben.

1. Wanneer nu iemand, die door genade onderwezen is, het gewicht en de last zijner zonde op zijn geweten gelegd gevoelt, en een geestelijk gezicht en beschouwing heeft van de aard en de menigte der overtredingen welke hij tegen de Majesteit van de hemel bedreven heeft, zal hij beginnen te zeggen: “Ik zal des Heeren gramschap dragen”. Deze gramschap zo onderworpen en geduldig gedragen, is niet dat vreselijke ongenoegen, dat op zekere dag zal losbreken en een schuldige wereld verteren, want die kan niet gedragen worden, gelijk Kaïn klaagde en duizenden gevoeld hebben; ook is het niet die “vurige verontwaardiging welke de tegenstander zal verslinden” altijd tegen het volk van God gericht; want wraak is niet in Hem jegens hen die Zijn naam vrezen. Waar alleen wraak bestaat, daar is geen bekering aanwezig.

De toorn welke tot de onderste hel brandt, gelijk de ontzettende vlam van Tofet, is altijd ontstoken door de adem des Heeren gelijk een zwavelstroom (Jes. 30: 33). De gramschap dan, of het vaderlijk misnoegen, welke te verdragen is, zal de ziel, door genade bekwaam gemaakt, lijdzaam en onderworpen dragen. Wij zien bier veel van in het derde hoofdstuk der Klaagliederen, en vooral in de vragen en vermaningen: wat klaagt een levendig mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons terugkeren tot de Heere. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in de hemel” (Klaagl. 3: 39-41). “Gedenkende aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan de alsem en de gal1e Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neer in mij. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen.” (Klaagl. 3: 19-21). Die stille klachten onder een bewustzijn van kastijding om de zonde; dit gedenken aan de alsem en de gal, daardoor vernederd zijnde, en hoop daaruit opzamelende als een steun onder dezelve, stemmen overeen met, “ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd”.

Het is alsof de profeet zei: “Ik zal er mij aan onderwerpen, ik zal niet murmureren, noch wrevelig zijn, noch rebelleren. Ik verdien het alles, al ware het tienmaal meer.” Het is een gezicht van onze zonden tegen God, die ons in staat stelt des Heeren gramschap tegen ons en tegen hen te dragen. Zolang wij aan een geest van hoogmoed en eigengerechtigheid zijn overgelaten, murmureren wij over des Heeren leidingen, wanneer Zijn hand zwaar op ons drukt. Maar laat ons slechts waarlijk gevoelen wat wij verdienen; dat zal op eenmaal alle murmurering tot stilzwijgen brengen. Gij mag somwijlen murmureren en opstaan tegen uw zwaar lot in de voorzienigheid; maar als gij gevoelt wat gij verdient, zal het u met tranen van bekering het zwaarste kruis doen bevochtigen. Eveneens in genade, zo gij de last van Uw zonden gevoelt, en treurt en zucht, omdat gij tegen God hebt gezondigd, kunt gij uw handen soms met heilige verwondering opheffen over Gods lankmoedige genade, dat Hij u zo lang gedragen heeft; dat hij u niet tegen de aarde geslagen heeft, of uw schuldige ziel naar de hel heeft gezonden. Gij zult ook zien dat de zwaarste slagen slechts vaderlijke kastijdingen waren; dat de roede in liefde gedoopt was; en dat het tot uw welzijn en Zijn heerlijkheid was, dat zij u werden opgelegd. Wanneer deze kennis van verdiende gramschap in de ziel komt, dan komen zachtmoedigheid en onderwerping er tegelijkertijd in, en zij kan met de profeet zeggen: “Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd”. Gij zoudt de roede niet willen ontgaan, wanneer gij dit kon.

Dus is er een bereidwilligheid om de roede te dragen, en onderwerping aan de slagen. De heilige Gods wil liever met de kinderen gekastijd, dan met de bastaarden vrijgelaten worden, wetende wat het einde zal zijn met al zulken. Zo gevoelt hij, dat hij des Heeren gramschap wil dragen in de tijd.

Maar zelfs al waren die slagen tienmaal zwaarder, dan zou hij ze met onderwerping kunnen dragen, niet alleen om zijn verdiensten, maar uit een zalige hoop, die somwijlen tot een vertrouwen opklimt, dat de Heere zijn zaak zal beslechten, dat de vijanden van zijn ziel niet altijd over hem juichen en triomferen zullen, maar dat de Heere te zijn behoeve zelf zal tussentreden.

Dit voert ons tot de tweede reden waarom de profeet zegt: “Ik zal des Heeren gramschap dragen,” in het vertrouwen dat de vijanden zich niet over hem verblijden zullen. Hij zal mijn twist twisten.

2. Hoe voert ons dit op eenmaal tot de voorspraak van de Heere Jezus aan de rechterhand Gods: “Wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige”. Deze voorspraak wordt hier, evenals op andere plaatsen genoemd “de twist twisten” van de gelovige, en is verbonden met verlossing, want zulk een voorspraak kan nimmer feilen: “Heere, Gij hebt de twistzaak van mijn ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost” (Klaagl. 3: 58). Het beeld is ontleend aan de advocaat, die de zaak van een boosdoener bepleit, en zijn beste pogingen aanwendt om er hem onbeschuldigd af te helpen. Maar zulk een aardse voorspraak kan feilen om twee redenen: 1. de onbevoegdheid van de advocaat, of 2. de neteligheid der zaak. Maar zulke hinderpalen zijn er niet voor het welslagen van de voorspraak van Christus.

Hoe kan Hij pleiten op Zijn eigen lijden, bloedstorten en gehoorzaamheid, Zijn persoon zelf, als de Zoon van God, en terzelfder tijd als de Zoon des mensen; dit geeft onschatbare waardij en geldigheid aan elk pleidooi van de groten Middelaar. Welk een waardij heeft dan Zijn voorspraak in de hoven van de hemel! Het is waar dat Hij de waarheid niet kan ontkennen van de aanklacht, die door de aanklager der broederen tegen zijn cliënten worden ingebracht; maar Hij kan zijn eigen verdienstelijk lijden en de smarten die Hij voor de misdadiger verduurde aanbieden. Op deze grondslag kan Hij opstaan als de borg en plaatsbekleder, en met Zijn Vader pleiten dat Hij in hun plaats en in hun toestand geleden heeft. Op deze stevige, hechte grondslag dan, van gerechtigheid en billijkheid, kan Hij te hun behoeve pleiten: “Laat hem gaan, want Ik heb de straf gedragen die hem toekwam”.

En niet alleen in de hoven daarboven, maar hier beneden kan dezelfde alvermogende Voorspraak in het aangezicht van de wereld en in het aangezicht van de satan vaak zodanig zijn zaak bepleiten en doet zulks vaak zodanig, dat Hij er zijn beschermeling overwinnend uitvoert. Gij kunt, bij voorbeeld, gevallen zijn onder valse en wrede beschuldigingen; goddeloze mensen of vleselijke belijders, die vaak erger zijn, kunnen getracht hebben uw persoon te lasteren; en gij kunt zeer terneder geslagen zijn onder die slagen. Wij gevoelen het scherp, wanneer wij weten dat wij onschuldig zijn aan de beschuldigingen, die ons ten laste worden gelegd. Maar gij draagt des Heeren gramschap, omdat gij weet, dat, ofschoon onschuldig aan die beschuldigingen, gij in andere zaken diep in uw eigen geweten beschuldigd staat van tegen Hem gezondigd te hebben; hopende dat Hij uw twist zal twisten in het aangezicht van uw vijand, en het duidelijk zal doen blijken dat uw zaak Zijn eigen zaak is.

3. En mijn recht uitvoert. Deze derde reden volgt noodwendig op het twisten der twistzaak door de Heere; want de onfeilbare Voorspraak is de Almachtige Rechter.

O, welk een droevige zaak is het een vijand te zijn van God en godzaligheid, een vijand van de Heere en van Zijn volk. Alle mensen strijden, ofschoon zij het niet weten en gevoelen, tegen een God, die hen met een blik in de eeuwige verdoemenis zou kunnen verbrijzelen, en hen op zekere dag tot eeuwige ellende zal veroordelen, want Hij zal gewis gericht oefenen, en het vonnis der eeuwige verbanning van Zijn tegenwoordigheid uitspreken over al zijn vijanden en die van Zijn volk. Er zal een dag komen, waarop de Heere openlijk de zaak van Zijn volk zal rechten, wanneer Zijn heiligen in al hun heerlijkheid zullen verschijnen, blinkende als de zon aan het firmament eeuwig en altoos. Tegenwoordig kan de begenadigde zeggen: “Mijn ziel zit in donkerheid; ik voel de wolken der duisternis rond mij samen pakken; de Heere bestraalt mijn ziel niet zoals ik zou wensen; de dingen der Voorzienigheid zijn verborgen; en in genade zijn zij nog meer bedekt. Maar zal het altijd zo zijn? Zal mijn zon in somberheid ondergaan? “Neen” zegt zij in liefelijk vertrouwen; “Hij zal mij uitbrengen aan het licht”. Dit voert ons tot ons vierde en laatste punt.

IV. De vaste verzekering van de profeet, dat de Heere twee zaken voor hem zal doen: 1. “Hij zal mij uitbrengen aan het licht,” en als een gevolg daarvan, 2. “Ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid”.

1. Wat is dit “licht”? Het licht van Zijn eigen aanschijn, van Zijn eigen genade, in de openbaringen van Zijn eigen schuldvergevende genade en liefde.

Terwijl wij in duisternis zitten, de gramschap des Heeren dragende, wandelen wij niet in het licht van des Heeren aangezicht. Wij mogen het op een afstand zien. Gelijk wij met het natuurlijke oog een lichtstraal door een duistere wolkbank op enig verwijderd voorwerp mogen zien afkaatsen, of de zon op een berg op groten afstand zien schijnen, gelijk ik mij herinner eens de opkomende zon te hebben zien schijnen op de kruin van de berg Snowden in Noord Wallis, eer dezelve boven de horizon was, zo kunnen wij in geestelijke zaken zien, dat er zodanig iets bestaat, als het schijnen van des Heeren aangezicht, en dat zij anderen helder beschijnt alhoewel onszelf niet. Wij mogen hetzelve in vroegere dagen genoten hebben, echter kan nu ons pad in donkerheid en somberheid, en nochtans een zalige overtuiging in de ziel aanwezig zijn: “Hij zal mij uitbrengen aan het licht”.

Maar de woorden zullen een andere beduiding toelaten in volkomen overeenstemming met de algemene strekking van de tekst. De Heere zal de valse beschuldigingen tegen u ophelderen. Alhoewel er voor een tijd wolken op uw Christelijk karakter mogen rusten: alhoewel vijanden u mogen misduiden, lasteren, en een tijdelijke schaduw over u werpen, zo zal nochtans de Heere, zo gij recht voor God en onschuldig bent, als uw zaak bloot die van laster is, en uw handen vrij van deze beschuldiging zijn, u aan het licht brengen. Zo het waar is, moet gij onder de beschuldiging vallen; als uw vijanden enige wezenlijke oorzaak van ergernis tegen u hebben, moet gij die erkennen en er des Heeren gramschap om dragen. Maar als het blote laster, een ongegronde beschuldiging is, zal de Heere u aan het licht brengen, en het doen blijken dat gij onschuldig bent, en dat Hij aan uw zijde is. Maar bedenkt dat Hij het moet doen. Het is van geen nut dat gij uzelf rechtvaardigt, of zelfs dat gij bewijzen aanvoert om zaken op te helderen, die verkeerd uitgelegd zijn, ofschoon het billijk mag zijn om zulks te doen, hoewel vijanden het zelden willen aanhoren of erkennen. Draag liever geduldig des Heeren gramschap, omdat gij tegen Hem gezondigd hebt in zaken, die u niet ten laste gelegd zijn geworden. Op Zijn eigen tijd en wijze zal Hij u uitbrengen aan het licht en alles ophelderen dat donker tegen u is.

2. Hij voegt er daarom, bij: Ik zal mijn lust zien aan Zijn gerechtigheid. Welke is die gerechtigheid?

a. Ten eerste kan het beduiden Gods getrouwheid, want Hij is een getrouwe God, en gerechtigheid wordt somwijlen in dien zin gebruikt. Wanneer Hij u beproeft, is het nog in getrouwheid, wanneer Hij kastijdt, is zulks in getrouwheid. Hij kan niet ontrouw zijn aan Zijn verbond, aan Zijn beloften, aan Zijn eed, aan Zijn dierbare Zoon, aan het werk der genade aan de ziel, wolken en donkerheid mogen Zijn troon omringen, maar Hij is een rechtvaardig God. Houdt dat in gedachten. De duisternis is de onze; Hij is het licht. Al de ontrouw is de onze, God is getrouw. Laat dit in het diepste van onze harten gegrifd worden: wat ook gebeurt, God blijft steeds rechtvaardig en getrouw. Al de leidingen in voorzienigheid en in genade, waardoor gij zo gekweld bent geweest, ontspruiten allen uit een God van gerechtigheid. Als Hij u heeft neer geworpen in de Voorzienigheid, als Hij u van werelds goed heeft beroofd, houdt nochtans vast aan die waarheid, dat God dit alles deed. Het is alles van Zijn hand, en in dit te doen, is Hij steeds een rechtvaardig en getrouw God.

En als gij in genade van tijd tot tijd hoe langer hoe dieper bent neergezonken in het beschouwen van uw eigen jammerlijkheid en ellendigheid; als gij hoe langer hoe diepere ontdekkingen hebt gehad van uw zondigheid en boosheid, en de Heere Zijn aangezicht hoe langs hoe meer van u verborgen heeft, mag gij het altijd vasthouden, dat zulks gedaan is in volmaakte wijsheid, waarheid en getrouwheid. Wanneer nu de Heere u uitleidt in het licht van Zijn aangezicht, zult gij Hem danken voor elke beproevende slag, voor elke verzoeking, voor elke verdrukking, voor elke verlating, en gij zult in die allen Gods gerechtigheid zien.

b. Maar er is een andere bedoeling in de uitdrukking, Christus’ gerechtigheid. Gij zult dan duidelijker Christus’ gerechtigheid zien, welk een heerlijke gerechtigheid zij is, hoe gepast voor al uw behoeften en ellenden; en gij zult in staat zijn, om uzelf meer en meer onder haar overdekkende bescherming te verbergen.

Dus zien wij, zo wij iets bevindelijks aangaande de bedoeling van de tekst kennen, hoe het volk van de Heere in deze smartvolle en sombere paden te wandelen heeft. Er kunnen er hier zijn, die bittere zaken tegen zichzelf geschreven hebben, omdat zij langdurig in dit pad te wandelen hebben gehad. Gij hebt reden om uw Heere te danken, dat Hij er u in gebracht heeft, omdat gij er gewichtige lessen in geleerd hebt. De Heere zal u ter bekwamer tijd de reden van deze leidingen tonen, en dat wijsheid en goedertierenheid en genade op al dezelve gedrukt zijn.

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate