Want Gij hebt mijn ziel gered van de dood. Psalm 56:14
Gij moogt van de dood gered zijn, zowel als David, maar niet zo in de volle verzekerdheid der bevrijding. God moge uw ziel levend gemaakt hebben tot een Goddelijk leven; Hij moge zijn genade aan uw hart hebben medegedeeld, en toch kunt gij twijfelen en vrezen, of het een wezenlijk werk van genade was aan uw ziel. Niet ieder kind van God, dat door wederbarende genade gered is van de dood, kan met dat vertrouwen, hier uitgedrukt, de woorden herhalen: „Gij hebt mijn ziel gered van de dood.” Maar ik zal u aantonen, wanneer hij dit kan. Wanneer het Gode behaagt hem met een gevoel van zijn vergevende liefde te zegenen; wanneer Jezus aan zijn hart is ontdekt, en met kracht aan zijn ziel is geopenbaard; wanneer het bloed der besprenging gebezigd is, om zijn geweten van schuld, onreinheid en van dode werken te reinigen, om de levende God te dienen; wanneer de Geest der aanneming gegeven en hij in staat gesteld is te roepen: „Abba, Vader,” wanneer hij zijn aanspraak op de hemelse woningen duidelijk kan lezen door de getuigenis des Heiligen Geestes in zijn ziel, dat hij een kind van God is; wanneer hij de tegenwoordigheid Gods en een zoete uitvloeiing gevoelt van liefde en genegenheid tot zijn hemelse Vader — bij zulke gelukkige gelegenheden als deze kan hij in het vol vertrouwen des geloofs zeggen: „Gij hebt mijn ziel gered van de dood.”
Door al Uw deugden aangespoord
Hebt Gij Uw woord
en trouw verheven.
Gij hebt mijn ziel op haar gebed
verhoord, gered, haar kracht gegeven.
De Heer is zo getrouw als sterk,
Hij zal zijn werk
voor mij volenden.
Verlaat niet wat Uw hand begon,
o Levensbron,
wil bijstand zenden.
Ps. 138:2a, 4b