Kastijd mij, Heere! doch met mate; niet in uw toorn, opdat Gij mij niet te niete maakt. Jeremia 10:24
„Verbolgenheid is niet in Mij” zegt de Heere. Neen, er is geen toorn in Gods boezem tegen zijn volk. Zij zijn voor eeuwig „aangenomen in de Geliefde” en staan voor Gods troon zonder vlek en zonder rimpel; maar er is misnoegen tegen hun zonde, en dit misnoegen doet hun goede en genadige Vader hen gevoelen, wanneer Hij van hen het licht zijns aanschijns wegneemt en zijn scherpe berispingen en bestraffingen in hun geweten zendt. Maar juist deze oordelen helpen hen (Ps. 119:175), want zij leiden tot een nauwkeurig onderzoek van het hart; en daar het dezelfde goede Geest is, die de berisping geeft als die berouw mededeelt, gevoelen zij een droefheid naar God, en deze droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekering tot zaligheid (2 Kor. 7:10). Indien dan onze droefenis, ons kruis, ons verlies, onze ontberingen, huiselijke rampen, beproevingen der Kerk, en meer bijzonder, indien de bestraffingen en berispingen van God in ons geweten het middel zijn geweest om onze trotse harten te vernederen, ons tot een eerlijke belijdenis te brengen van, en een droefheid naar God over onze zonden en afdwalingen; indien zij ons inderdaad meer van de wereld, haar vrienden, haar handelingen, haar beginselen en haar geest hebben afgescheiden; indien zij het middel in Gods hand geweest zijn, om de Geest des gebeds en der smeking in ons hart te storten, ons gedeelten van Gods Woord te doen verstaan, die tot nu toe voor ons verborgen waren; ons telkens en met meer behoefte geleid hebben tot de troon der genade; ons een dieper inzicht gegeven hebben in de weg der zaligheid; de barmhartigheid dierbaarder en de genade zoeter gemaakt heeft — zijn dan die beproevingen en bezoekingen vruchteloos en ongepast geweest?
Sla ied’re zucht, mijn hart ontgleden,
opmerkend ga. Schenk mij ’t genot
uws heils, mijn Koning en mijn God!
Ik zal tot U met mijn gebeden
eerbiedig treden.
Ps. 5:2