Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd. Micha 7:9
Het is het gezicht onzer zonden tegen God, dat ons in staat stelt de gramschap des Heeren over ons en onze zonden te dragen. Zo lang wij bezield zijn door een geest van hoogmoed en eigengerechtigheid, morren wij over ’s Heeren wegen, als zijn hand zwaar op ons drukt. Maar laat ons waarlijk gevoelen wat wij zo rechtvaardig verdienen, dan zal alle gemor aanstonds ophouden. Gij moogt morren en somtijds tegen het lot, dat de Voorzienigheid u oplegt, opstaan; maar als gij gevoelt wat gij verdient, zult gij het hardste kruis, u opgelegd, besproeien met tranen van berouw. Zo kunt gij, als gij het gewicht uwer zonden gevoelt, en treurt en zucht, omdat gij tegen God gezondigd hebt, uw handen somtijds met heilige bewondering opheffen over Gods lankmoedige genade, dat Hij zolang geduld met u gehad heeft; dat Hij u niet verpletterd heeft, of uw schuldige ziel ter hel heeft doen varen. Gij zult zien, dat de zwaarste slagen slechts Vaderlijke kastijdingen waren; dat de roede gedoopt was in liefde, en dat het voor uw welzijn en zijn eer was, dat gij gekastijd werdt. Wanneer dit gevoel van verdiende gramschap in de ziel komt, volgen zachtmoedigheid en onderwerping, en zij kan met de Profeet zeggen: ,,Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd.” Gij zoudt de roede niet ontgaan al kondt gij zeggen:
„De roede moog’ een bastaard sparen,
Verdoold in wereld, zonde en lust;
Maar ’t kind niet, dat God zelf wou baren,
Daar dit de roede zelfs nog kust.”
Groot en eeuwig Opperwezen,
zeer te vrezen,
straf mij in Uw gramschap niet!
Toon mij toch, dat Uw kastijden
in mijn lijden
niet uit grimmigheid geschiedt.
Ps. 38:1