Want wij, die geloofd hebben, gaan in de ruste. Hebreeën 4:3
Wij gaan in de ruste, wanneer wij ophouden met werken, en rusten in de ruste van Christus, volgens zijn eigen woorden: „Want Hij, die in zijn rust is ingegaan, heeft ook opgehouden met werken, gelijk God ophield met scheppen.” Wanneer gij nu geheel rusten kunt op het volbrachte werk van de Zoon van God, en door een levendig geloof aannemen dat uw zonden op zijn hoofd waren gelegd; dat Hij ze in zijn lichaam droeg op het hout; dat Hij u in zijn kostelijk bloed gewassen heeft, u bekleedt met zijn gerechtigheid, en u heiligt door zijn Geest en genade, dan kunt gij rusten. Hier is iets vasts, iets stevigs voor het geweten, om op te rusten. Terwijl de wet dondert, terwijl de Satan beschuldigt, terwijl het geweten veroordeelt, is er geen rust. Maar gij kunt rusten, waar God rust. God rust in zijn liefde; in het volbrachte werk van zijn lieve Zoon; in de volmaaktheid van Christus’ menselijkheid; in zijn vervulling van al zijn verbondsbeloften; in de verheerlijking van zijn heilige Wet; in de voldoening van zijn rechtvaardigheid; in de overeenstemming van al zijn eigenschappen; in de openbaring zijner genade en heerlijkheid aan de kinderen der mensen; want Hij is zijn geliefde Zoon, in welke Hij zijn welbehagen heeft. De tabernakel in de woestijn en daarna de tempel op de berg Zion, waren een type van de reine en heilige mensheid van de Heere Jezus. Daar rustte God op zichtbare wijze in een wolk op zijn genadetroon, door de Joodse schrijvers „Schechinah” genoemd. Daarom was dit de plaats zijner rust, zoals Hij zegt: „Want de Heere heeft Zion verkoren; Hij heeft het begeerd tot zijn woonplaats, zeggende: Dit is mijn ruste tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.” (Psalm 132:13, 14.)
Hij heeft gedacht aan zijn genade,
zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt.
Dit slaan al ’s aardrijks einden gade,
nu onze God zijn heil ons schenkt.
Ps. 98:2