Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De bezitting en de beroving van de sterk gewapende

JC Philpot

Wanneer een sterk gewapende zijn hof* bewaart, zo is al wat hij heeft in vrede: Maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijne gehele wapenrusting, daar hij op vertrouwde, en deelt zijnen roof uit. Lucas 11:21, 22

God schiep de mens naar Zijn eigen beeld, naar Zijn eigen gelijkenis. En toen Hij zo het laatste werk van Zijn scheppende hand beschouwde, zei Hij ervan, dat het ’’zeer goed” was. Maar hoe lang behield de mens zijn oorspronkelijke onschuld en reinheid? Sommigen hebben gezegd, dat, voordat de zon, die over het scheppen van Adam was opgegaan, in het westen was ondergegaan, de val van de mens was geschied. Doch of dit al of niet zo was (want de Schriften hebben ons niet medegedeeld, hoe lang Adam in zijn oorspronkelijke onschuld stond), één ding is zeker: ’’daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood: en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben.” (Rom. 5:12) God gaf aan Adam de vesting te bewaren, welke Hij aan zijn handen had toevertrouwd: maar een vrouw opende de poort, en liet de meedogenloze verwoester van het menselijk geslacht binnen. Het is op hem, dat de Heere zinspeelt in de tekst: ’’wanneer een sterk gewapende zijn hof bewaart, zo is al wat hij heeft in vrede.”

De ”hof ’ is het menselijk hart: de ’’sterk gewapende” is satan, die bezit heeft genomen van de vesting. Twee hoofdpunten komen er in mijn gedachten, als verbonden met, en voortvloeiende uit de tekst:

1. De bezitting van de sterk gewapende: ’’wanneer een sterk gewapende zijn hof bewaart, zo is al wat hij heeft in vrede.”

2. De beroving van de sterk gewapende door Hem, Die sterker is dan hij, met alle gezegende vruchten en gevolgen ervan: ’’Maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijn gehele wapenrusting, daar hij op vertrouwde, en deelt zijnen roof uit.”

I. Wanneer ik om me heen kijk, dan sta ik soms verbaasd over de macht, welke satan uitoefent over het menselijk geslacht. De Schrift noemt hem ”de overste van de macht der lucht” (Efeze 2 : 2): en ”de god dezer wereld” (Eng.Vert. 2 Cor. 4 : 4): hetgeen te kennen geeft, dat hij met koninklijk gezag over de mens regeert, en voor de wereld als haar god is. Naar welke zijde ik ook mijn oog wend, zie ik blijken van de macht van satan. De heiden is verblind door zijn afgoden: de fanatieke Mohammedaan, de bijgelovige papist: en om dichter bij huis te komen, de in het stof kruipende arminiaan, de eigengerechtige farizeeër, de beschouwelijke calvinist, en de dode antinomiaan, wat zie ik in hen duidelijk al de kenmerken en blijken van satans macht! En wanneer ik nog wat dichterbij kijk, op de Kerk van de levende God, dan merk ik op, wat een macht de satan hierover heeft: ik zie hem tweedracht en verdeeldheid zaaien onder het volk van God: ik zie hem strikken leggen in iedere richting om hun voet te verstrikken: ik zie hem werkende op de boezemzonden van hun hart, en velen ternederwerpen.

Zodat, hetzij ik de wereld beschouw, hetzij ik de Kerk beschouw, ik aan iedere zijde de kenmerkende sporen van deze verwoestende overwinnaar waarneem: zijn gang is gemarkeerd door bloed en verderf: hij is zo machtig te verdelgen, als de Heere van leven en heerlijkheid machtig is om te behouden. Ook wanneer ik mijn eigen hart onderzoek, en opmerk, hoe de vesting wordt aangevallen: wanneer ik de strikken en verzoekingen zie, welke me voortdurend omringen: wanneer ik een terugblik werp op het pad, dat ik heb betreden, het pad beschouw, dat ik thans betreed, en vooruitblik op het pad, dat voor me ligt, dan merk ik op, hoe de satan voordeel kan trekken uit al de zwakheden en verdorvenheden van mijn gevallen hart, en inderdaad een ’’sterke” kan zijn in al zijn gangen en bewegingen, en nimmer zo sterk, als wanneer hij zijn macht het minst openbaart.

De Heere, sprekende van de satan, als die het menselijk hart in zijn macht heeft, en in zijn bezit houdt, beschrijft hem dan ook als de ”sterke”, En wie is zo sterk als hij? De mens is voor hem als een worm: niemand dan God de Almachtige is een partij en meer dan een partij voor hem. Doch in de tekst wordt van hem gesproken, dat hij ”gewapend” is. Niet alleen is hij sterk in zichzelf, maar hij heeft ook een wapenrusting van een ondoordringbare aard: en het is uit kracht van deze wapenrusting, dat hij het hart in bezit houdt. Maar wat zijn de afzonderlijke stukken ervan? Laten wij de inventaris van satan eens beschouwen. Laten wij de wapenzaal van de duivel eens doorwandelen. Ik geloof, dat wij er evenveel stukken wapentuig in zullen zien, als de Tower[1] van London ooit heeft bevat.

1. Onkunde is één der voornaamste stukken van deze wapenrusting. Want wat zijn we van nature anders dan onbekend met God, onbekend met ons eigen ik, onbekend met de waarheid, onbekend met de zaligheid, onbekend met al hetgeen tot onze vrede dient? Satan verdiept deze onkunde, zoals het Woord van God beschrijft, door het oog te verblinden, en het hart te verharden: ”In welken de god dezer eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk der ongelovigen, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is.” (2 Cor. 4:4)

Satan verblindt de ogen, en koestert de duisternis en de diepgewortelde onkunde van het menselijke hart. En door deze onbekendheid met God, met Zijn heilige Wet, met Zijn reine Wezen, met Zijn geduchte volmaaktheden, met Zijn eeuwige toorn en gramschap, houdt de vorst der duisternis, met zijn verderfelijke vleugelen op het hart broedende, de vesting in zijn bezit.

2. Het ongeloof is ook een stuk van satans wapenrusting: en hierdoor houdt hij de hof op krachtige wijze in zijn bezit. Ongeloof is juist het wezen van onze gevallen natuur: het ongeloof trekt ieder deel en gedeelte van Gods Woord in twijfel: het ongeloof biedt een ondoordringbare belemmering tegen de ingang der waarheid: het ongeloof is het schild, dat, zo genade het niet verhoedt, iedere pijl van overtuiging zal uitblussen.

3. Onboetvaardigheid is een ander stuk van dit ondoordringbare harnas van satan. De volkomen onbekwaamheid van de mens, om enige zondesmart te gevoelen: de verstoktheid van zijn geest, welke noch de Evangelie-beloften kunnen vertederen, nóch dreigingen schrik kunnen aanjagen: de hardigheid des harten, waardoor hij pal staat tegen alles in Gods Woord, dat de strekking heeft te vertederen en te overwinnen, is waarlijk één van de sterkste en krachtigste stukken van deze helse wapenrusting. Door deze verharding heerst en regeert satan: hierdoor keert hij ieder wapen af: en hij stelt deze tegen iedere dreiging, gericht tegen de goddelozen.

4. Vijandschap tegen God en tegen de godzaligheid, die uitgang van het vleselijke gemoed, dat wezen van ’s mensen gevallen natuur, die walgelijke stank, welke voortdurend opwasemt uit zijn verdorven hart tegen de Goddelijke zaken, vijandschap tegen God en Zijn wegen, vijandschap tegen Christus en Zijn Persoon, vijandschap tegen de waarheid in al haar delen, vijandschap tegen hetgeen vernedert, verbreekt, en verootmoedigt, is ook een deel van satans wapenrusting, waardoor hij de vesting in bezit houdt.

5. Gevoel van eigenwaarde en zelfingenomenheid is nog stuk van deze wapenrusting. De mens heeft zulke verheven gedachten van zichzelf, koestert zich in zulk een ijdelheid en zelfverheffing, is zo onwillig om zichzelf te zien, zoals God hem heeft beschreven, dat hij op krachtige wijze het getuigenis Gods zal loochenen tegen zijn staat en toestand als een gevallen schepsel.

6. Trots: juist het wezen van satan, juist het element, waarin hij leeft, datgene, dat de oorzaak was van zijn val, en tot zijn heersende drift geworden is: ook door dit stuk der wapenrusting houdt satan bezit van de vesting van het menselijk hart. Hij is het, die voortdurend ijdele begrippen van ’s mensen belangrijkheid inprent, die hem doet opzwellen en hem opblaast met een aanmatigende dunk van zijn kracht, wijsheid en gerechtigheid. Door op deze trots te werken, die in ’s mensen boezem huist, leert hij hem dat vernederende Evangelie, hetwelk het Woord van God verkondigt, te verafschuwen.

Door deze en andere stukken der wapenrusting houdt de ’’sterk gewapende” bezit van de vesting. Hij is gewapend op iedere plaats: hij bewaakt iedere uitgang: waar hij dan ook ziet, dat vermoedelijk een bres zal ontstaan, daar voert hij zijn wapenrusting aan, om het veilige bezit te handhaven. De ’’sterk gewapende” bewaart zijn hof in duizenden en miljoenen van het menselijk geslacht: en in deze staat dalen duizenden en miljoenen af in de binnenka- meren des doods. Daar regeert hij in al zijn duivelse glorie: daar zegeviert hij op triomfantelijke wijze over miljoenen, die in het verderf zijn gestort: daar koelt hij zijn wraak door zich te voeden met het bloed en het gebeente van ontelbare tienduizendtallen van slachtoffers: en daar lest hij zijn helse dorst: daar stilt hij zijn vijandschap tegen God, door in één hap gehele volkeren te verslinden, en miljoenen en miljoenen te vertreden in de afgrond der eeuwige ellende. Maar er is één hoofdtrek, welke de Heere beschrijft als duidelijk kenmerkende, dat satan zijn hof bewaart: ”al wat hij heeft is in vrede.” Doch welke vrede? Een valse vrede, een ellendige vrede, een vrede, welke het voorspel is van de eeuwige ellende. Dit is het hoofdkenmerk, dat de Heere heeft gekozen als omschrijvende en onderscheidende het bezit, dat satan houdt van de vesting van het menselijk hart: ”al wat hij heeft is in vrede.” Geen geestesbekommering, geen zielsoefening, geen benauwdheid der consciëntie, geen twijfel, nóch vreze, geen verschrikking, noch ontsteltenis, geen woelen in het bed te middernacht, geen overtuiging van zonde, geen schuldgevoelens, geen vrees voor de toekomende toorn. Maar bij hen is het alles kalm en gerust, een bloemrijke weide, en voort gaan zij, nederwaarts dansende tot in de binnenkameren des doods.

De Heere legt dus Zijn vinger bij dit kenmerk, in het bijzonder erop wijzende, dat ”al wat hij heeft in vrede is.” Maar, wat is al wat hij heeft? Het menselijke hart, de mensenziel, welke hij zo vast in zijn greep houdt, door alle overtuigingen te beletten, door alle licht buiten te sluiten, door de onbevattelijkheid van ’s mensen aangeboren duisternis te verdiepen, door de oren te stoppen tegen alle krijgsrumoer, door de ogen te sluiten voor de bliksemen van de toorn Gods, en door het hart te bemoedigen met ijdele hoop en ijdel vertrouwen.

Door deze listen en wapenen houdt satan zijn prooi vast: en aldus is deze bedrieglijke vrede, deze misleidende kalmte, het zekerste bewijs, dat hij zijn prooi nog vast in zijn bezit houdt. Maar zal hij altijd heersen? Zal hij op deze wijze altijd zijn helse eetlust met slachtoffers stillen? Niet in des Heeren eigen huisgezin, degenen, die Hij door bloed heeft verlost. Neen: er zullen twee of drie beziën in de top der opperste twijg zijn: er zullen er enkelen zijn, wie de Heere heeft verlost uit de kaken van de verderver; en deze omvatten Zijn ganse door bloed gekochte huisgezin, de schapen Zijner weide, de kudde Zijner hand, wie de Vader Hem gegeven heeft, en voor wie Hij Zijn dierbaar leven heeft afgelegd.

II. En dit voert me tot het tweede gedeelte van ons onderwerp, hetwelk is aan te tonen de beroving van de sterk gewapende. ’’Maar, als een daarover komt, die sterker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijne gehele wapenrusting, daar hij op vertrouwde, en deelt zijnen roof uit.” Ik behoef nauwelijks op te merken, dat ”die sterker dan hij,” is de Heere van leven en heerlijkheid, de Vredevorst, Gods evengelijke, eeuwig bestaande Zoon. Doch in welke zin is Hij sterker dan satan? Niemand kan eraan twijfelen, dat God sterker is dan de duivel. Maar in welke zin is Hij sterker dan deze? En hoe overwint Hij hem? Is het door de sterk gewapende in de ganse majesteit der Godheid te overvallen, Zijn bliksemende wraak tentoonspreidende, en hem tot in de hel te vernietigen? Aldus overwon Hij hem niet. Hij overwon hem in zwakheid: Hij kwetste hem aan het kruis: Hij vernietigde hem door te sterven. En aldus vermorzelde, o wondervolle verborgenheid van genade en liefde, ”het zaad der vrouw,” de kop van de slang, alhoewel de slang werd toegelaten Zijn verzenen te vermorzelen. Maar, hoewel Hij satan overwon door het werk der verlossing aan het kruis, hoewel Hij daar triomfeerde over de overheden en machten, en hen algeheel beroofd hebbende, ten hemel gevaren is, hen gevangen nemende, geketend aan de wielen van Zijn strijdwagen, is het evenwel niet op dat deel van het werk des Heeren, dat de tekst geestelijkerwijs zinspeelt. Het is op het werk der genade in het hart, de inkomst van de Heere des levens in de ziel: want wij lezen: ”als een daarover komt, die sterker is dan hij”. Heeft satan zich niet op vastberaden wijze verschanst in het menselijk hart? Is niet dat zijn hof, waardoor hij rondzwerft, en in het beschouwen waarvan hij, als Nebukadnézar oudtijds, duivels vermaak schept? Wie zal dan deze ’’sterkgewapende” in zijn eigen verblijf, waar hij vertoeft, en waar hij zich op zulk een vastberaden wijze verschanst heeft, zijn hof, welke hij met duivels vermaak doorzwerft, overwinnen?

Die ’’sterker is dan hij”, komt over hem bij de wedergeboorte: wanneer licht en leven in het hart schijnen: wanneer met het werk der genade een aanvang is gemaakt door een almachtige en onoverwinnelijke kracht, dan komt hij daarover als in een ogenblik. Licht en leven vlammen plotseling in de ziel op, de voorbode en voorloper van de Zone Gods, de heraut Zijner verschijning. En als er licht en leven in de ziel komen, doet dit satan sidderen en beven. Niets anders kan de ’’sterk gewapende” beroven. Uw geloften en beloften: uw besluiten en pogingen om uzelf te verbeteren: uw omslaan van een nieuw blad: uw vaarwel zeggen van deze en die zonde: dit alles zijn niet anders dan stoppelen, en is niet anders dan hout, dat vergaan is, tegen deze leviathan. Hij lacht om al deze pogingen hem te beroven. Hij behoudt een vaste greep, totdat ”een die sterker is dan hij”, als een bliksemstraal over hem komt, hem overwint, en hem in een ogenblik bindt. Hij wordt gebonden, als licht en leven de consciëntie binnenkomen uit de volheid van het Verbondshoofd.

Het is op deze wijze, dat Jezus hem overwint: en niet alleen dat, maar Hij ’’neemt zijn gehele wapenrusting, daar hij op vertrouwde.” Hij neemt die verschillende stukken der wapenrusting weg, waardoor de ’’sterk gewapende” zijn hof bewaart met zulk een onwrikbare zekerheid. Hij neemt deze één voor één weg, zodat de ziel er niet langer op vertrouwen kan. Hij neemt bij voorbeeld weg:

1. De onkunde: dat stuk der wapenrusting, hetwelk satan eenmaal gebruikte, om de vesting te versterken tegen alle invallen. Wanneer er licht in de consciëntie schijnt, dan wordt die onkunde, die grove onwetendheid, weggenomen door het licht van het onderwijs des Heeren. Wij zien een heilig God, in het licht der Goddelijke openbaring. In het licht van het onderwijs des Geestes, zien wij de uitgebreidheid en de geestelijkheid van de heilige Wet Gods. In het licht van de schijnsels des Geestes zien wij de afgrond der ellende, waarheen wij voortgaan. Wij zien de diepte van de val: door Zijn levendmakende werkingen in de consciëntie, gevoelen wij de verdorvenheden van ons hart, en wij ontvlieden de toekomende toorn. En aldus, door de schijnsels van hemels onderwijs, door het licht, dat uit Zijn volheid voortvloeit in het duistere hart van een zondaar, smelt dit stuk der wapenrusting, de onkunde, weg als sneeuw voor de zomerzon.

Hij neemt het ongeloof weg, dat andere stuk der wapenrusting, hetwelk de satan voortdurend opnam tegen iedere dreigende aanval. Toen hij een zondaar voor het eerst bevende zag onder overtuiging: toen hij bevreesd was, dat zijn prooi aan zijn greep zou ontsnappen: toen hij enige bewegingen zag, welke, naar zijn scherp en doordringend oog, leken op de eerste werkingen der genade in de ziel, wat versterkte hij toen dit zwakke deel van de vesting! Wat hief hij meteen het schild van ongeloof omhoog tegen de aanval, die dreigde! Hebben wij dit op bevindelijke wijze niet aldus ondervonden? Toen u in verleden tijden onder de waarheid zat, viel het woord toen ooit met kracht in de consciëntie? Toen u de bevinding las van rechtvaardigen, drong dit dan ooit door tot uw hart? Als we dreigingen hoorden, deden deze ons ooit opschrikken? Als wij beloften hoorden, vertederden deze ons ooit? Neen. Er zou een voorbijgaande opwelling geweest kunnen zijn: er zou enige opwinding van vleselijk gevoelen geweest kunnen zijn: er zou iets geweest kunnen zijn van het bevreesd zijn van Felix, wat van het berouw van Herodes, iets van het in zak en as gaan van Achab, doch geen waar geloof. Satan stopte de bressen weldra op, het wapen van ongeloof werd spoedig tegen de dreigende aanval gekeerd: en de ziel verzonk weer in alle gedachteloosheid en vleselijkheid, welke ze tevoren bezat. Doch, als met het werk der genade waarlijk een aanvang is gemaakt, dan deelt de Heere geloof aan de ziel mede. Het Woord van God valt dan met overtuigende kracht in het hart: een pijl uit Gods pijlkoker wordt in de consciëntie geschoten: en de ziel wordt ertoe gebracht op Gods Woord te beven: de veroordeling des Almachtigen te duchten, en te geloven, hetgeen God heeft verklaard in Zijn onfeilbaar Woord der waarheid. En aldus wordt het wapen van het ongeloof weggenomen door de mededeling van een levend beginsel des geloofs. Het wordt aan stukken gebroken door de mededeling van dat geloof, dat opkomt onder de werkingen van de gezegende Geest in de ziel.

3. Maar er was ook hardigheid, verstoktheid, onboetvaardigheid, het ’’stenen hart”, waarvan de Schrift spreekt. Dit was een ander deel van de wapenrusting van satan, waardoor hij zijn hof bewaarde. Zag hij, dat er enige overtuigingen begonnen op te komen? Zag hij enige tranen langs de wangen glijden? Ving zijn oor een zucht of snik op, welke uit het hart opwelde? Meteen begon hij te werken op de verstoktheid en onboetvaardigheid van het hart: en heel spoedig was iedere traan opgedroogd, iedere overtuiging gesust, iedere opwellende zucht onderdrukt: en de wereld, en de tijdelijke en zinnelijke dingen namen wederom volledig bezit van de gedachten. Doch niet aldus, wanneer de Heere Zijn hand aan het werk legde: niet aldus, wanneer de Geest Gods Zijn almachtig werk met kracht in de ziel begon voort te zetten. Toen werd de belofte vervuld: ”Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een viesen hart geven.” Verstoktheid, onboetvaardigheid, en hardigheid, die ijsbergen, welke het menselijk hart doen bevriezen, zoals de ijsbergen de pool omringen, smelten weg onder de stralen van de Zonne der gerechtigheid. De onboetvaardigheid bezwijkt, wanneer de bekering wordt geschonken door Hem, Die verhoogd is deze gift te schenken. De hardnekkigheid bezwijkt voor de aanraking van de hand des Verlossers: en die vreselijke verstoktheid en hardigheid, welke eenmaal iedere smeking uit de mond der mensen weerstond, bezweek onmiddellijk onder de roepstem des Heeren, toen Hij met Zijn eigen mond sprak, en Zijn eigen Woord in de consciëntie bracht.

4. De vijandschap, dat geduchte stuk van de wapenrusting satans: haat tegen God en Zijn Christus, tegen Zijn Persoon, Zijn bloed, en Zijn Waarheid, haat tegen Zijn volk, de ademtocht van de natuur eens zondaars, juist de aard en het wezen van het bestaan van satan, wordt ook weggenomen. Dit wordt weggenomen door de inplanting van het beginsel der liefde. Aldus wordt het hart ertoe gebracht God lief te hebben, door de liefde Gods, welke is uitgestort in het hart: Jezus lief te hebben door enige zoete openbaringen Zijner goedertierenheid en genade: het volk van God lief te hebben, omdat zij Christus toebehoren en Zijn beeld dragen: en de Waarheid lief te hebben, omdat deze hen vrijmaakt.

5. Hij neemt ook de trots weg, dat sterke stuk der wapenrusting, die maliënkoker, die borstplaat, welke eenmaal het hart omgaf met zulk een stevige bescherming. Dit wordt weggenomen, wanneer de Heere een zondaar toont hetgeen hij is, wanneer Hij hem zijn lage afkomst openbaart, wanneer Hij voor hem de verdorvenheden van zijn hart bloot legt: wanneer Hij hem doet afdalen in de diepten van de val. Maar bovenal, wanneer hij hem een ontdekking schenkt van Zichzelf in Zijn verzoenend bloed, in de diepte Zijner vernedering, in Zijn smartelijk lijden, in Zijn stervende liefde, en van de diepten, waarin Hij afdaalde om hem op te richten, dan wordt de hoogmoed op afdoende wijze weggenomen, door die diepe ootmoed en zelfverfoeiing, welke de Heere aldus op genadige wijze mededeelt.

6. Zelfvertrouwen, dat stuk wapentuig, dat, zijn hart en lendenen omgordende, de satan eenmaal gebruikte om hem verblind en misleid voort te leiden, hem op snelle wijze voortjagende langs de weg naar de hel, wordt eveneens weggenomen, doordat de Heere hem toont welk een arm, verzocht, beproefd schepsel hij is: hoe onbekwaam staande te blijven tegen satans strikken: hoe onbekwaam zijn eigen ziel te verlossen: hoe zwak, hoe onbekwaam om staande te blijven, tenzij gesteund door de almachtige kracht, tenzij ondersteund door een almachtige hand. Aldus neemt de Heere die wapenrusting, waarop de sterke vertrouwde, door Zijn genadewerkingen in het hart van de zondaar weg; en maakt door Zijn gezegende onderwijzingen en getuigenissen Zijn volk gewillig op de dag Zijner heirkracht. Hij neemt die beletselen weg, welke zich opstellen tegen Zijn inkomst, Hij komt en neemt bezit van het hart, en formeert aldus Zichzelf in de ziel de hoop der eeuwige heerlijkheid.

O,welk een gezegende overwinning is dit! Niet zoals de overwinning van satan door kracht, maar door de liefde! Christus regeert niet door de duisternis, maar door het licht: Hij heerst niet door vijandschap, maar door liefde: Hij leidt niet door ongeloof, maar door geloof: Hij bestuurt ieder zielsvermogen, als de Vredevorst, de Heere van leven en heerlijkheid: Hij neemt aldus bezit van het hart: en komt en neemt Zelf plaats op de troon in de vesting, welke de satan eenmaal in Zijn bezit hield, ieder zielsvermogen besturend en regerend, om Hem, als de Koning der koningen en Heere der Heeren goedsmoeds gehoorzaamheid te bewijzen. Doch wij lezen ook: ”en deelt zijnen roof uit” Naar mijn mening, ligt hierin iets, dat bijzonder en veelzeggend is. Naar het uit deze woorden toeschijnt, liet Christus satan wat, en nam het andere voor Zichzelf. Het is aldus. Terwijl wij in dit tranendal verkeren, terwijl wij worstelen met een lichaam der zonde en des doods, zullen wij onderworpen zijn aan de verstoring van satan, wij zullen blootgesteld zijn aan zijn strikken en verraderlijkheid. Maar de Heere deelt de roof uit. Wat neemt Hij dan als Zijn deel? Hij heeft aanspraak op alles, maar Hij wijst heel wat af: het is niet waard, dat Hij dit bezit: Hij wil Zijn heilige vingeren niet bezoedelen, met dit aan te raken: en daarom laat Hij aan satan, hetgeen Hijzelf niet wil nemen als de vruchten van Zijn met bloed bevlekte overwinning.

1. Hij neemt het verstand, dat tevoren in de duisternis was gehuld: en dat satan van tijd tot tijd op afdoende wijze verduisterde. De Heere, Zijn deel nemend van de roof, eist het verlichte verstand op: overeenkomstig die woorden: ’’namelijk verlichte ogen uws verstands” (Efeze 1:18). Hij werpt een heilig licht op het verstand, waardoor de waarheid gekend wordt de waarheid te zijn, en de dwaling gekend wordt dwaling te zijn. Hij verlicht het verstand, om te verstaan, dat Hij zowel God als Mens is: en dat niet alleen, maar de heerlijke Godmens. Hij verlicht het verstand om iedere gezegende waarheid, zoals die in Gods Woord staat, te verstaan. Hij verlicht het verstand om te onderscheiden wat het volk van God is, en wat niet. Hij verlicht het verstand om de misleidingen, verzoekingen, en de listen van satan op te merken. En aldus is een deel van de roof, welke Hij voor Zichzelf neemt, het verlichte verstand van een levendgemaakte ziel.

2. Hij neemt ook het Zijn eigen woorden zijn: ’’Mijn zoon, geef Mij uw hart.” (Spr. 23 : 26) Hier woonde eertijds de satan: dit was de vesting, waar hij woonde, heerste, en regeerde: dit was zijn hoofdkwartier, waarvan hij volkomen en algeheel bezit verkreeg en bewaarde. Maar toen Hij, Die sterker is dan satan, hem overwon, en hem van zijn wapenrusting beroofde, nam Hij voor Zichzelf, als deel uitmakende van Zijn eigen aandeel van de roof, dat hart, hetwelk Hem toebehoorde, dat Hem wordt overgegeven, waarin Hij werkt, waarin Hij, ”de Hoop der heerlijkheid”, regeert, en op een verborgen wijze woont.

3. Maar Hij neemt eveneens de consciëntie, opdat deze een altijd levend getuige voor Hem zou zijn: opdat deze teder moge zijn in Zijn vreze: opdat deze de schuld der begane zonde moge gevoelen: opdat deze moge worden besprengd met het verzoenende bloed: opdat deze met Zijn eigen stem moge spreken, en haar eigen getuigenis moge geven tegen de verraderlijke pijlen en wapenen van satan. Hij neemt niet alleen bezit, maar houdt ook bezit van de consciëntie: want, ofschoon deze verontreinigd moge worden met zonde, valt deze nimmer terug in handen van satan: wordt deze nooit dood als tevoren: wordt deze nooit als met een heet brandijzer toegeschroeid: wordt deze nimmer omgekocht of tot zwijgen gebracht: ze vertelt geen leugens: maar is een eerlijk getuige voor de Heere tegen de dwaling, boosheid, de werkingen der zonde, satans misleidingen, strikken en verzoekingen.

4. Ook neemt Hij bezit van de Eenmaal verkeerden zij onder de macht van satan: eenmaal vloden zij de wereld in: eenmaal bogen zij zich neder voor de drekgoden, eenmaal hieuwen zij voor zichzelf ’’bakken uit, gebroken bakken, die geen water houden.” Maar, als de Heere Zichzelf met kracht openbaart: als Hij Zijn genade ontdekt: als Hij Zijn liefde uitstort in het hart, dan wint Hij de genegenheden, en neemt ze als Zijn eigendom: en wanneer Hij deze genomen heeft, dan houdt Hij op krachtige wijze bezit hiervan.

5. Doch bovenal neemt Hij de ziel. Daarvoor was het, dat Hij Zijn bloed stortte: daarvoor was het, dat Hij stierf: dat is hetgeen Hij verloste, en welke Hij tot de eeuwige heerlijkheid brengen zal. Zodat Jezus, het ganse deel van de mens, dat waarde heeft: het verstand, het hart, de consciëntie, de genegenheden en de ziel van de mens: al hetgeen kostelijk is: al hetgeen waardevol is te worden verlost door het bloed, als Zijn deel van de roof heeft, hetwelk Hij met vaste hand omvat, en eeuwiglijk als het Zijne opeist.

Maar wat laat Hij voor satan? Hij zal zijn deel hebben, zoals het is. Doch ik moet vooropstellen, dat het met zekere beperkingen is. Er is een beperking, zowel wat de tijd, als wat de macht aangaat. Het was maar voor een tijd, dat Job zo zwaar werd geplaagd: het was maar voor een tijd, dat Petrus op zulk een harde wijze werd gezift.

De macht van satan werd beperkt, toen de Heere tot hem sprak aangaande Job: ’’verschoon zijn leven:” en toen Jezus tot Petrus sprak: ”Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.”

1. Jezus neemt voor Zichzelf de ziel: maar staat satan vaak toe op het lichaam te werken. Was het niet zo in Jobs geval? De satan ’’sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.” Achttien jaar lang deed satan het lichaam van de vrouw, die een geest der krankheid had, samengebogen zijn (Lukas 13:10- 17). Werkt satan ook niet vaak op onze zenuwen? Verzoekt hij niet vaak door middel van onze zinnen? Werkt hij niet vaak door middel van het oog, het oor, de tong, en onze andere lichaamsdelen? Doch worde het altijd onthouden, dat satan dit alleen kan doen voor zover als, en alleen dan, wanneer toegelaten. Hij is uitgeworpen, en kan er niet weder inkomen. ”Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen de hoogmoed uwer golven.”

2. Tot op zekere hoogte laat Hij hem de verbeelding en fantasie. Wat kan de satan op onze verbeelding werken! Wat een ellende en ontsteltenis kan hij soms teweegbrengen door dat gekrenkte geestvermogen! Wat een ingebeelde vrees! Wat een goddeloze taferelen! Wat een genietingen, waarin wij ons verlustigen! Wat een zonde-bespiegelingen kan deze helse wederpartijder van onze ziel, ons door middel van onze verbeelding voor de geest brengen! Wie, het zij tot zijn schande gesproken, heeft zich in de verbeelding niet verlustigd in die zonden, welke hij op andere ogenblikken met een volkomen haat heeft verafschuwd? Wie, hoewel bewaard door de kracht Gods van in de daadwerkelijke zonde te vallen, heeft niet zijn verbeelding de vrije teugel gegeven? Het is, omdat het satan is toegelaten op onze verbeelding te werken.

3. Hij laat hem onze lusten en verdorvenheden’, de oude mens der zonde en des doods, welke wij in ons binnenste omdragen: onze dagelijkse schande, zo niet ons ieder uur treuren. Het wordt satan toegelaten hierop te werken: soms onze begeerlijkheden opwekkende, soms op ons humeur werkende, soms onze trots opblazende, soms onze opstand prikkelende, soms werkende op onze gemelijkheid, en soms onze hebzucht het gouden beeld voorstellende, om er zich voor neder te werpen. Het is juist zijn eten en drinken op deze wijze op de begeerlijkheden en verdorvenheden van onze gevallen en verdorven natuur te werken. Maar ’’stof zal de spijze der slang zijn”. Laat het hem alles hebben: laat hem zijn helse muil ermede vullen: laat hem zich voeden aan de zonden van Gods volk: laat hem hun begeerlijkheden opwekken, de Heere heeft het hem toegelaten. Doch het is een genade-weldaad, dat, hoewel de Heere in het verdelen van de buit, deze vraatzuchtige hond een deel laat, Hij hem nauwlettend bewaakt: hij is aan zijn kennel gebonden: hij moet binnen lijnbereik blijven. Hij moge brullen, hij moge woeden, hij moge bedriegen, hij moge verstrikken. Doch daar is zijn grens. Hij kan niet verdelgen. In de verdeling van de buit moge hij zich, zo het hem wordt toegelaten, verzadigen met al dit stof: dit is de kluif van de hond: maar eenmaal zal hij ervoor moeten betalen: eenmaal zal hij in de hel voor eeuwig in ellende en kwelling moeten huilen: en de verzwaring van zijn ellende zal zijn, om ziel en lichaam van de verlosten uit zijn greep verlost te zien.

Want ditzelfde lichaam, waarop satan heeft gewerkt, zal, ofschoon in het stof gelegd, die verandering ondergaan, waardoor de sterfelijkheid zal worden verslonden door het leven, en de verwelkelijkheid onverwelkelijkheid zal aandoen, en het zal als een verheerlijkt lichaam worden opgewekt. En dan, verlost uit de macht van satan, gewassen van alle begeerlijkheid en verdorvenheid, van alle inwendige verdorvenheid, en van de zwakheid en zondigheid onzer gevallen natuur, dit alles in het graf gelaten, waarin ons gebeente tot het stof zal wederkeren, zullen ze voor eeuwig veilig zijn voor de macht en de greep van satan. Wanneer de Heere aldus de lichamen Zijner heiligen opwekt, op de dag Zijner openbaring, dan zal er in hen nóch vlek, nóch rimpel, of iets dergelijks zijn: ze zullen blinken voor de troon van de Heere HEERE in schoonheid, majesteit, en heerlijkheid. En dan zal Eén, Die sterker is dan hij Zijn recht volkomen opeisen, satan in de hel vastketenen met die ketenen, die hij nimmer kan verbreken, en dan zal Hij eeuwig verheerlijkt worden in hen, die geloven. Welnu, hoe verschillend hun staat ook in de voorzienigheid moge zijn, hoe de één ook van de ander onderscheiden moge zijn in de uiterlijke omstandigheden, er zijn evenwel maar twee klassen in deze vergadering, diegenen, in wie de sterkgewapende zijn hof bewaart, en diegenen, in wie de sterkgewapende beroofd is.

Doch men moge vragen: ”hoe zullen wij deze kennen”? Hier is het kenmerk, dat de Heere Zelf heeft geschonken: ”al wat hij heeft is in vrede.” Is het alles vrede bij u? Alles rust? Alles kalmte? Geen overtuigingen? Geen twijfels? Geen vrezen? Geen bekommernissen? Geen twijfelmoedigheden? Geen droefenissen? Geen smarten? Geen roepen? Geen jammerklachten? Geen bewenen? Dit is een noodlottig kenmerk: want de Heere heeft met Zijn eigen onfeilbare mond verklaard: ’’wanneer een sterk gewapende zijn hof bewaart, zo is al wat hij heeft in vrede.” Doch wellicht moge dit de taal van sommigen hier zijn: ”al uw woorden gaan langs me heen. Ik word niet bezwaard door iets, dat u moogt zeggen.” Wat is dit anders dan een duidelijke aanwijzing, dat de sterk gewapende uw hart bewaart? Deze redeneringen, die u door de geest gaan; deze gedachten, welke in uw boezem omgaan, zijn juist de stukken der wapenrusting, die de sterk gewapende nu aanvoert om uw consciëntie tegen de aanval te wapenen. En daarom, juist uw gedachten, welke ik kan lezen, en juist de argumenten, waarvan u, naar ik versta, gebruik maakt (ik weet goed welke dat zijn), zijn er een zeer duidelijk bewijs van, dat ”de sterk gewapende zijn hof bewaart”, want ”al wat hij heeft is in vrede.” Maar er zijn ook dezulken, in wie een machtige ommekeer heeft plaatsgehad. Die ’’sterker is dan hij” heeft satan overwonnen.

En wat is het gevolg geweest? Hij heeft hem overwonnen. Hij heeft hem beroofd, hetgeen zij nimmer zelf zouden hebben kunnen doen: en Hij heeft de wapenrusting genomen, waarop hij vertrouwde. Uw onkunde, uw ongeloof, onboetvaardigheid, vijandschap, hoogmoed, vleselijkheid, wereldsgezindheid, verstoktheid, al deze stukken der wapenrusting zijn één voor één weggenomen. De Heere heeft u verootmoedigd, u aan Zijn voeten vernederd, een zuchten en roepen in uw hart gelegd, en van tijd tot tijd uw hart vertederd en doen smelten, door de zoete stralen Zijner stervende liefde. En wat treft u nochtans een overvloedig kwaad in uw hart aan! Zoveel zonde, zoveel hoogmoed, zoveel ontrouw, zoveel zelfzucht, zoveel zinnelijkheid werkende in u! Maar bedenk, de Heere deelt de roof uit: en het is, omdat de Heere de roof uitdeelt, dat wij bij ogenblikken dit boze hart voelen werken, dit ongeloof bij ogenblikken voelen oprijzen, deze ontrouw bij ogenblikken voelen opklimmen, en dat al de begeerlijkheden van onze verdorven natuur zich openbaren. Op deze werkt de satan: anderen laat hij in vrede. Niet aldus bij degenen van u, die kinderen Gods zijn: hij kwelt u, hij bedroeft u, hij verzoekt u, hij zoekt u voortdurend te verstrikken. Maar de Heere zal nimmer toelaten, dat die helse wederpartijder van uw zielevrede ooit weer bezit van u krijgt. Jezus bewaart daarom steeds het verstand, dat nog immer standvastig is in de Waarheid Gods.

Hij bewaart steeds uw hart: er zijn tijden en ogenblikken, wanneer u dit waarlijk aan Hem schenkt. Hij bewaart altijd de consciëntie: Hij zal niet toelaten, dat deze tot zwijgen wordt gebracht, of dat deze tot verharding komt: deze getuigt immer in uw boezem voor de Heere, en tegen de satan, Hij bewaart altijd uw genegenheden: hoewel ze tot uw schaamte en droefheid telkens voorbijgaan, vernieuwt Jezus evenwel de liefdesuitgangen van uw hart. En Hij bewaart de ziel. Hij houdt deze in Zijn hand. Laat satan dan het lichaam hebben: laat hem daarop werken: laat hem op uw zenuwen werken, uw begeerlijkheden ontsteken, uw verdorvenheden opwekken, alle hartstochten van uw gevallen natuur opwekken. Zelfs hier heeft hij zijn beperking. Zelfs hier is hij onder beteugeling en kan hij niet verder gaan, dan zijn keten.

Wanneer uw lichaam in het graf afdaalt, dan zal u hieruit een verheerlijkt lichaam worden opgewekt, zonder smet, vlek of rimpel, een gepaste woonplaats voor de verloste en verheerlijkte ziel. Welnu, welke blijk bezit u, aan welke kant van de streep u staat? Verkeert u onder de macht van satan, of onder de kracht des Heeren: een onderdaan van de god dezer wereld, of een onderdaan van de enige ware God: iemand, die satan toebehoort, of iemand, die Jezus toebehoort? Ik heb u, voor zover de Heere me in staat heeft gesteld, uit de Schrift en uit de bevinding aangetoond, de verschillende onderscheidmakende blijken van elk. De toepassing ervan moet ik overlaten aan God de Heilige Geest, Die in Zijn volk werkt ”het willen en het werken naar Zijn welbehagen.” Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate