Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De arend en zijn jong

Een preek van J.C. Philpot: uitgesproken in de Eden Street Kapel, Hampstead Road, op dinsdagavond 5 augustus 1851.

Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hem rondom; Hij onderwees hem; Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken; zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd God met hem.’ Deut. 32:10-12.

In de stille Raad der Eeuwigheid schonk God de Vader aan Zijn Zoon een Bruid. ‘Een zeker koning’, zo lezen we, ‘had zijn zoon een bruiloft bereid.’ Jezus aanvaardde deze Bruid uit Zijns Vaders hand; ‘Zij waren Uwe, en Gij hebt ze Mij gegeven’. ‘Al het Mijne is Uwe; en het Uwe is Mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt.’

Maar, in het aanvaarden van deze Bruid, aanvaardde Hij haar onder alle omstandigheden, ten goede of ten kwade. Hij nam haar, de diepte der ellende en der zonde voorziende, waarin ze zou vallen; doch besloot haar in ieder geval en tot elke prijs te nemen. Van deze Kerk en Bruid, was Israël, het letterlijke Israël, een type en zinnebeeld. Dit doet het Oude Testament zo zwanger gaan van onderwijs, dat we in het letterlijke Israël de symbolische voorstelling zien van het geestelijke Israël; en in de uitwendige leidingen Gods met haar als natie, aanschouwen we in type en zinnebeeld de schets van Zijn inwendige leidingen met Zijn levende huisgezin.

Als dit gezien wordt door het oog des geloofs, dan wordt er een straal van Goddelijk licht geworpen op de bladen van het Oude Testament, en dan wordt dit niet langer gelezen als een dor, dood, historisch verslag van tijden, die reeds lang voorbij zijn, maar het wordt een Boek, dat leeft, een heilig gedenkschrift van de liefde, genade, en de heerlijkheid van Jezus Christus, ‘Die gisteren en heden en in der eeuwigheid Dezelfde is’. Het is over dit letterlijke Israël, dat onze tekst spreekt, hetgeen we kunnen beschouwen als een uitreksel of kort begrip van Gods leidingen met Zijn volk in de woestijn. Maar als ik, stilstaande bij dit tekstgedeelte, me zou moeten beperken tot het letterlijke Israël, en de woorden louter zou moeten beschouwen als beschrijvende hun reis naar Kanaan, dan zou ik op een droevige wijze het doel missen; ik zou dan maar wat over de buitenkant van de letter zweven, en niet tot de rijke bevinding doordringen van het huisgezin Gods, die in de boezem ervan ligt opgesloten.

Daarom zal ik vanavond, met Gods zegen, en voor zover Hij me in staat stelt, de woorden voor ons bezien, geheel en al in een geestelijke betekenis, en ze beschouwen, zoals deze toepasselijk zijn op het vrijgekochte en wedergeboren huisgezin. Ik geloof, dat we in de woorden voor ons, twee voorname punten mogen opmerken, die vooral de aandacht trekken:

I. De staat en toestand, waarin God gezegd wordt Zijn Israël te vinden, ‘een land der woestijn, en een woeste huilende wildernis’.
II. De leidingen Gods met Zijn Israël, toen Hij hem aldus vond; ‘Hij voerde hem rondom’, etc.

In dit licht bezien, omvat de tekst de gehele bevinding van een Christen; al wat hij van nature is, en al wat hij uit genade is, is erin begrepen; en aldus behelst de tekst in een ruim bestek de algehele toestand van een kind van God, beide zoals hij is in de val van Adam, en zoals hij is in de wederoprichting door de Heere Jezus Christus.

I. In het gehele hoofdstuk ligt iets, dat op een bijzondere wijze onderscheid maakt. Hoe treffend zijn de woorden: ‘Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve’! Maar wie en wat was Jakob meer dan anderen? Om het gehele begrip van verdienstelijkheid neder te werpen, om de bijl op een doeltreffende wijze aan de wortel te leggen van die reusachtige farizeeïstische boom, verklaart de Heere op een besliste wijze, wat de plaats was van Israël, wat de toestand van Jakob was, toen Hij hem door Zijn genade vond. Hij vond hem in ‘een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis’. Welk een beschrijving van de staat van een mens van nature! Laten we dit onderzoeken, en, als we dit kunnen nagaan, wat de betekenis is van dit treffende beeld, want het is op een duidelijke wijze kenmerkend voor onze gevallen staat.

1. De mens van nature, wordt hier dan vergeleken bij ‘een woestijn’, dat wil zeggen, een woestijn in het Oosten een wijde uitgestrektheid van dor, onbebouwbaar land, waar alles verschroeid wordt door de verzengende zonnestralen; waar niet alleen plant nóch bloem groeit, maar waarin men geen van beide kan doen groeien.

Maar bevond zich de mens altijd op deze dorre plaats? Toen God Adam schiep, naar Zijn eigen beeld, naar Zijn eigen gelijkenis, was het hart van de mens toen een dorre woestijn? De Hof van Eden, waarin God hem plantte, was niet meer dan een beeld van wat de mens was, zoals hij geschapen was, naar de gelijkenis Gods. De lachende Hof van Eden, in al zijn heerlijke schoonheid, was een gepast zinnebeeld evenals een gepaste woonplaats voor de mens. zoals hij pas uit de scheppende hand Gods voortkwam, geheel luisterrijk en schitterend met de stralen van de Goddelijke schoonheid en heerlijkheid.

De mens was derhalve niet altijd een ‘land der woestijn’. Het was de zonde, die hem in ’t verderf stortte, troosteloos maakte, en die hem verwoestte; en zoals we lezen van Abimelech (Rich. 9:45) — het schone Eden van zijn hart ‘met zout bezaaide’. Welnu, dit is een zaak van onderscheiden, persoonlijke, en ik mag eraan toevoegen, grotendeels van een pijnlijke bevinding. Want in het hart van een kind van God ligt er een verlangen vruchtbaar te zijn; hij ziet niet met genoegen op zijn eigen woestijn, maar hij zou blijde zijn de golvende aren te zien van een rijke en milde oogst. Maar helaas, helaas, hij ervaart, dat deze woestijn absoluut onbebouwbaar is; dat, wat de hand der natuur ook plant spoedig verwelkt onder de zon der verzoeking, of verzengt door de hete lucht van de verderfelijke wind.

2. Maar de HEERE treft Zijn Israël ook aan ‘in de woeste huilende wildernis’. Is ook dit niet een beeld van de troosteloze toestand van de mens? ‘Een woeste.’ Het woord schijnt te kennen te geven schade toegericht door een vijand. Veroveraars in vroeger dagen juichten het toe vruchtbare gebieden te verwoesten. Aldus wordt van de trotse koning van Babel gezegd, dat hij ‘de wereld als een woestijn stelde, en derzelver steden verstoorde’. Een machtige veroveraar heeft het hart van de mens verwoest, bedierf er ieder kenmerk in van het Beeld Gods, overdekte het met allerlei woest en schadelijk onkruid, sneed de ranken ervan af, verstopte de bronnen ervan, brak de omheiningen af, en liet het achter om vertreden te worden door de hoeven van elk woest beest. Deze overwinnaar is Satan, en zijn zegevierend leger is de zonde. Door de zonde heeft hij het menselijk hart verwoest; door de zonde heeft hij het woest gemaakt en ontbloot; door de zonde heeft hij het vertreden, en heeft hij het ten prooi geworpen voor ieder roofdier.

3. Doch Israël wordt ook gezegd gevonden te zijn in een ‘huilende wildernis’. Er ligt iets buitengewoon veelzeggends in de uitdrukking; dat, naar ik geloof twee zaken kan te kennen geven:

a. Er kan een zekere zinspeling zijn op de toestand ervan zonder bomen en heesters, hetgeen toelaat, dat de wind er onbelemmerd over heen waait. De woestijnen in het Oosten zijn op een bijzondere wijze blootgesteld aan de volle kracht van de Sirocco, of van de Samoem, zoals de warme verderfelijke wind wordt genoemd. Geen gebouwen of bomen houden de onbesuisde loop ervan tegen, en daarom woedt deze erover heen met een droefgeestig gehuil. Aldus huilt de verderfelijke Samoem over de wildernis van het menselijk hart; alsof deze zich verheugt over de woestenij, die wordt aangericht.

Zoals God gezegd wordt te ‘wandelen op de vleugelen des winds’, en dat Hij ‘de aarde stil maakt uit het Zuiden’, zo kan Satan gezegd worden te rijden op de vleugelen van de verderfelijke Sirocco, en de aarde te verstoren door de huilende rukwind ervan. Toen God de mens schiep naar Zijn eigen Beeld, verklaarde Hij, dat het ‘zeer goed’ was. Hij vermaakte Zich in de beschouwing van Zijn eigen gelijkenis. Zoals God dan behagen schept in het goede, zo heeft Zijn helse wederpartijder behagen in het kwade; en zoals God rustte van Zijn werken der schepping, met een reine en heilige voldoening daarmede instemmend, als het voortbrengsel van oneindige wijsheid en kracht; zo doolt de Satan, die rusteloze, zwervende geest, met lelijk, duivels leedvermaak over de verwoestingen, die hij heeft aangericht, huilende zoals de droefgeestige wind; over de wildernis, en verzengend en verwoestend, al hetgeen met zijn verderfelijke adem in aanraking komt.

b. Maar het woord ‘huilende’ kan niet slechts betrekking hebben op de wildernis zelf, maar ook op de bewoners ervan, de wilde beesten, die deze vullen met hun middernachtelijk gehuil. Reizigers spreken veel over het gehuil van de jakhals, en andere woeste roofdieren, die de woestijn bewonen. Zo wordt ons hart overschreeuwt door wilde beesten, die de woestenij ervan bewonen.

Wat een boosaardige hartstochten wonen er in de menselijke boezem! Trots, jalouzie, nijd, toorn, haat, moord! Laat iemand gedwarsboomd worden of tegengestaan, laat men terecht aanmerking maken op iemand, wat een vijandschap en toorn werkt er in zijn gemoed, zelfs tegen zijn beste vriend! De jakhals, de tijger, de hyena, de wolf, de beer, en de vos hebben alle hun holen in het menselijk hart. ‘De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen’; maar als het nacht wordt, ‘treden zij uit, briesende om een roof’ (Ps. 104:22-21-20 deels). Wat een beschrijving van het hart eens mensen, dat het niet slechts een woestijn is, volkomen ontbloot van kruid, bomen, vruchten, of bloemen, maar het is een ‘woeste huilende wildernis’, waarover de verderfelijke wind waait met een droefgeestig klagen, en waar voortdurend roofdieren rondsluipen. Aanschouw en onderzoek goed uw eigen hart; u zult het alles daar aantreffen. Heeft de verderfelijke wind der zonde niet menige opwassende halm gedood? Zwerven de middernachtelijke roofdieren niet altijd achter het één of andere smerige aas?

Hier vindt God dan Zijn Israël. Israël zou God nooit hebben gevonden; het is God, Die hem op deze ellendige plaats vindt, in deze verwoeste, totaal verwoeste staat. Hier wordt niets gezegd over des mensen vrije wil, van de natuurlijke bewegingen van het hart naar God, van goede neigingen, goede voornemens, en hoe, weldra, door een nauwgezette betrachting de natuur een verandering ondergaat, en door de één of andere geheimzinnige goudmakerij verandert wordt in genade. Israël beschut en graaft en plant en besproeit niet, totdat de woestijn een tuin wordt, en totdat deze de Heere lokt de tuin te bezoeken. Het getuigenis, het onveranderlijke getuigenis luidt: ‘Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis’.

II. Maar we gaan voort met het overdenken van de leidingen Gods met hem, toen Hij hem vond.

1. Het eerste, dat van deze leidingen Gods met Zijn Israël gesproken wordt is, dat ‘Hij hem rondom voerde’. Ik geloof, dat de woorden van toepassing zijn op de twee bijzondere stukken der Goddelijke leiding — die in de Voorzienigheid, en die in de genade. Deze gaan in de bevinding van Gods volk vaak op een wonderlijke wijze samen.

a. In ’t algemeen gesproken, geloof ik, dat de meesten, die iets van de leidingen Gods kennen met hun ziel, zekere kenmerkende voorzienige omstandigheden kunnen opmerken, waardoor de Voorzienigheid, om zo te spreken, aan de genade gekoppeld werd. Het ene einde van de keten moge inderdaad van ijzer zijn, en het andere van goud, maar er is een punt, waar de schalmen tesamen komen, en dat is gewoonlijk daar, waar het werk der genade in de ziel een aanvang neemt. Gewoonlijk gaat de één of andere treffende gebeurtenis onmiddellijk vooraf aan het begin van het werk der genade. Een zekere opmerkelijke omstandigheid, een zekere familiebezoeking, een zekere huiselijke beproeving, de één of andere lichamelijke ziekte, of de één of andere ongewone wending in de gebeurtenissen voerde tot die gedenkwaardige plaats en gelegenheid, waar het de Heere door Zijn Geest behaagde de consciëntie te treffen.

Sommigen hebben reden God te danken voor een ziekte; anderen voor een verandering van woonplaats, anderen voor een nieuwe betrekking; anderen voor een bijzondere omstandigheid, die hen ertoe bracht een zeker boek te lezen, of een zekere predikant te beluisteren. Weer anderen kunnen de wonderen werkende hand Gods zien in zware verliezen, of in een pijnlijke achteruitgang in zaken, waardoor hun omstandigheden werden verslechterd, misschien werden ze ontbloot van wereldse goederen, of zelfs wel onderworpen aan daadwerkelijke armoede en ellende. En dit alles zijn geen gewone voorzienigheden, of alledaagse gebeurtenissen; maar ze zijn zo verbonden met het werk Gods in de ziel, dat ze, ofschoon op zichzelf geen genade, ertoe voeren, evenzeer als het komen van Ruth in het land Kanaan leidde tot haar huwelijk met Boaz, of zoals het zitten in het tolhuis van Mattheiis voerde tot zijn geroepen worden tot discipel van de Heere Jezus.

b. Doch de woorden zijn niet alleen van toepassing op de treffende leidingen des Heeren in de Voorzienigheid, deze kunnen ook worden toegeschreven aan een hogere en diepere betekenis van Zijn leidingen in de genade. ‘Hij voerde hen rondom.’ Ofschoon de weg ten Hemel een weg is, die ‘opgehoogd’ is en waarin inderdaad nóch bocht nóch kromming is, evenwel voor zover het onze gevoelens en bevinding betreft, is het een ware omweg. ‘Hij voerde hen rondom.’ Dit was ook letterlijk waar. Wat een omslachtige ingewikkelde heen en weer route was dat voor de kinderen Israëls in de woestijn! Iedere stap was evenwel onder de besturing Gods; zij zetten zich nooit in beweging, voordat de wolkkolom de weg aanduidde.

Maar hoe voert de Heere rondom in genade? Door Zijn Israël op een pad te voeren, waarvan zij het einde niet zien. De ene kromming van de weg verbergt de andere. Ik heb gelezen, dat U een weg kunt maken met een kromming op iedere kwart mijl, en toch zal op een honderd mijl de afstand zelfs niet een mijl groter zijn dan een volmaakt rechte lijn. Zo is het ook in de genade. De lengte van de weg slokt de krommingen op. Maar deze krommingen doen de weg meer een omweg toeschijnen dan deze in werkelijkheid is. Al hetgeen voor ons ligt is verborgen. Bijvoorbeeld, als de Heere een werk der genade begint, brengt Hij overtuigingen van zonde mee, opent Hij de geestelijkheid van de wet, doet Hij de ziel zich schuldig voelen, schuldig, schuldig in iedere gedachte, woord en handeling. Maar weet iemand in die toestand wat de Heere doende is? Kan hij het werk Gods aan zijn ziel duidelijk nagaan?

Is hij in staat-te zeggen: ‘Dit, dit is het werk Gods in mijn hart’? Grotendeels weet hij niet, wat er met hem gaande is; waarom hij zo bedroefd is; waarom hij niet kan rusten; waarom de dingen der eeuwigheid zijn ziel blijven bekruipen; waarom hij voortdurend vreest voor de toekomende toorn; waarom zijn geest zo geoefend wordt met gedachten omtrent God; waarom hij veroordeling, gebondenheid en ellende gevoelt. Nóch zelfs als het de Heere behaagt hem op te heffen tot een zekere hoop, de één of andere zoete belofte aan zijn ziel toe te passen, hem op verschillende wijze onder de bediening des Woords te bemoedigen, kan hij vaak de volle troost ervan ontvangen. Hij moge dit een tijdlang doen, maar het is spoedig voorbij, en hij kan nauwelijks geloven, dat het waarachtig is. Het ongeloof oppert, dat het niet precies op de goede wijze tot hem kwam, of dat het hem niet lang genoeg bijbleef, of dat het niet diep genoeg ging, of dat het niet precies was, zoals hij er anderen over had horen spreken; en zo is hij vervuld met twijfel, vrees, en bezorgdheid, of het waarlijk van de Heere was. Maar, als God hem een stap verder leidt; het Evangelie ontsluit, Christus openbaart, een zeker zoet getuigenis in zijn hart brengt, hem de één of andere gezegende ontdekking schenkt van zijn aandeel in de Heere Jezus, en dit met een Goddelijk getuigenis aan zijn hart verzegelt, dan bant dit alle twijfel en vrees uit, en vervult dit zijn ziel met blijdschap en vrede.

Evenwel zelfs hierna, als het zoete gevoel voorbij is, kan hij weer erg diep wegzinken en kan hij weer de werkelijkheid betwijfelen van de openbaring, die hij heeft genoten. Dit alles is ‘het voeren rondom’; want de ene kromming van de weg verbergt de andere. Maar nu naar een andere kromming, want de Heere ‘voert hem nog rondom’. Hij voert hem dan ook tot de kennis van zijn eigen verdorvenheden, en laat Satan toe hem met sterke verzoekingen te slaan. Dit is daad- werkelijk ‘hem rondom voeren’. Want nu is er niets in orde. Het is met hem als met de buitenman, die pas in Londen de straat opgaat. Hij is volkomen de weg kwijt, en staat te turen en om zich heen te zien, op de hoeken der straten opziende, en naam op naam lezende, doch hij is niet in staat te vertellen wat noord, zuid, oost, of west is. En als hij de kaart in zijn hand heeft, dan is dit van weinig of geen nut, totdat hij zo verbijsterd en verward wordt, dat hij tenslotte stil staat, en roept: ‘Waar bevind ik mij?’ ‘Ik voel me volkomen verloren; ik kan niet zeggen, langs welke weg ik gekomen ben, nóch waar ik heenga; al hetgeen ik doen kan is stilstaan en op een gids wachten.’

In deze toestand zal hij informeren bij deze persoon en informeren bij die persoon. De één zegt: ‘ga rechtsaf’; en een ander: ‘ga linksaf’. De één spreekt: ‘sla deze straat in’, en een ander: ‘sla die in’; totdat hij uiteindelijk nog meer verbijsterd is dan tevoren. Aldus wordt de ziel ‘rondom gevoerd’, totdat het ten laatste schijnt, alsof ze nooit iets goeds wist of voelde, en al haar godsdienst lijkt, zoals die van de arme Job door elkaar gegooid tot één reusachtige verwarde massa. Evenwel is het de Heere, die hem voortdurend rondom voert, en ofschoon Hij de ziel rondom voert op zulke vreemde wegen, door zulke omslachtige paden, en op zulke vreemde plaatsen; toch zal ervaren worden, aan het einde van de reis, dat Hij door Zijne weldadigheid ‘dit volk, dat Hij verlost heeft; zachtkens gevoerd heeft door Zijn sterkte tot de liefelijke woning Zijner heiligheid’.

2. Maar er wordt aan toegevoegd: ‘Hij onderwees hen’. Al die tijd, dat de Heere Israël rondom gevoerd heeft, onderwijst Hij hem. ‘Alleszins en in alles, ben ik onderwezen’, zegt de Apostel. Zo onderwijst God Zijn Israël, door al hetgeen Hij voor hem en in hem doet. Iemand, die godsdienst leert is enigszins als iemand, die een vak of beroep leert. Hij leert vaak het meest door het maken van fouten. Als u een leerling hebt in een zekere werktuigkundig bedrijf of zaak en u zet hem aan het werk, hoeveel fouten zal hij bij de aanvang maken. Hij neemt de beitel in zijn hand, en houdt hem verkeerd; dan neemt hij de hamer, en slaat er te hard op, of in een verkeerde richting. En o wat bederft hij veel werk! Toch door dit alles leert hij handvaardigheid.

Als hij de beitel ditmaal verkeerd vasthield, dan zal hij hem de volgende keer goed houden; en als hij de hamer te hard geslagen heeft, of zijn eigen vingers getroffen heeft, dan zal hij leren deze de volgende keer met meer bekwaamheid te gebruiken. Zo leren we veel door fouten. Menig zakenman heeft door zijn verliezen meer geleerd, dan hij ooit geleerd heeft door zijn winsten. En menig generaal heeft zijn weg tot de overwinning bevochten door de nederlaag. Zo leert ook het volk des Heeren veel van hun eigen fouten. Ze leren wijsheid en voorzichtigheid voor de toekomst. U kunt niet tot een jonge leerling zeggen: ‘Doe dit precies, zoals ik dit doe’; hij moet het voor zichzelf leren; en hij leert het grotendeels geleidelijk aan, ‘regel op regel, regel op regel’; precies zoals Gods kinderen hun godsdienst leren. Aldus kan een predikant niet tot het volk zeggen: ‘Dit is mijn bevinding; neem het over, en leer het uit mijn mond’.

Een ieder moet zijn bevinding voor zichzelf leren. Het is de Heere, Die Zijn Israël onderwijst. ‘Al Uw kinderen zullen van de HEERE geleerd zijn’; en Hij onderwijst ons op zulk een wijze, dat we dikwijls onze dwaasheid moeten beschouwen, en evenwel Zijn wijsheid bewonderen; zelf de schande be- ginnen te dragen, en Hem alle eer toe te schrijven. Hij onderwijst ons in de kennis van Zichzelf in Zijn grootheid, majesteit, heiligheid en reinheid, en van Zijn rechtvaardige wet, zoals deze de zonde en de zondaar veroordeelt; en daar we alleen in Zijn licht het licht zien, leren we daaruit iets van de verdorvenheid, onvruchtbaarheid, geveinsdheid, het ongeloof, de bedrieglijkheid, en de trots van ons hart. Door deze Goddelijke lessen onderwijst Hij ons in ware ootmoed, zelfverfoeiing, en in een afkeer van onszelf voor Hem; en als Hij de ziel onderwezen heeft in de verborgenheid van haar lage afkomst en als Hij deze ontbloot heeft van de eigengerechtigheid, onderwijst Hij haar tot de kennis van Zijn eigen wonderbaarlijke en uitermate gepaste genade, zoals geopenbaard in de Persoon van Zijn eigen dierbare Zoon ‘Immanuël, God met ons’.

Hij onderwijst de ziel in de kennis der verkiezende liefde, van het verzoenende bloed, van de rechtvaardigende gerechtigheid, van de nimmer falende getrouwheid, van oneindige erbarming en eeuwigdurende genade. En al deze lessen zijn ‘tot nut’; ze worden, zoals de Heere spreekt, ‘in de oren gelegd’; deze vallen in het hart, en worden ‘geest en leven’ voor de ziel. We moeten de godsdienst door bevinding leren; het is niet door het beluisteren van predikanten, nóch door gesprekken met Gods volk, dat we enige juiste bevinding verkrijgen van de leidingen Gods. Honderden hebben al deze voorrechten genoten (en het zijn de allerprofijtelijkste voorrechten, als ze door God worden toegepast en gezegend), die geen onderwijs hebben ontvangen van Boven. Godsdienst kan evenmin theoretisch worden geleerd als zwemmen. Iemand kan op de oever staan en een persoon zien zwemmen, en in navolging zijn handen bewegen. Laat hem te water gaan, en hij zal spoedig naar de bodem zinken. Zo is het ook in de godsdienst. Laat iemand in de golven en baren der verzoeking komen, en hij zal spoedig wegzinken, als Hij, Die de handen onderricht tot de oorlog, en de vingers tot het gevecht, zijn armen niet geleerd heeft te zwemmen. We moeten onze persoonlijke beproevingen en persoonlijke genades hebben; onze eigen verzoekingen, en onze eigen verlossingen; onze eigen bezoekingen, en onze eigen vertroostingen; en we moeten elk en ieder stuk van het leven uit God voor onszelf leren. God onderwijst Zijn volk zo, alsof een ieder de enige scholier was op Zijn school, en geeft Zich voor iedere leerling evenveel moeite, alsof er voor Hem geen anderen op de wereld waren, waarvoor Hij Zich moeite moet geven.

3. En niet alleen dit, maar ‘Hij bewaart hem als het zwart des oogappels’. De uitdrukking wordt in meer dan één Schriftuurplaats gebruikt om de bijzondere tederheid Gods te kennen te geven in het bewaren van Zijn volk. Het zwart des oogappels is de gevoeligste plaats van het gehele lichaam, voor zover het toegankelijk is voor geweld van buitenaf. Zoals iemand daarom boven alles dat belangrijke en gevoelige orgaan zou willen beschermen, zo wordt God gezegd Zijn volk te beschermen en te bewaren als het zwart van Zijn eigen oogappel.

Doch sommigen kunnen zeggen: ‘Wordt Gods volk altijd bewaard? Struikelen zij nooit? Staan zij nooit schuldig aan het weer in de zonde vallen? Dwalen ze nooit, op welk punt dan ook? Worden ze altijd bewaard voor de zonde en voor de dwaasheid? Worden ze altijd behoed voor ook maar een spoor van boosheid?’ Wie kan dit zeggen, als de Schrift hem in het aangezicht staart met zulke verklaringen als ‘wij struikelen allen in vele, indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelven’. ‘Het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik?’ Wie kan dit zeggen ondanks en trots alle struikelingen en het vallen van de heiligen, opgetekend in het Woord van God, zoals Abraham, Lot, Mozes, Aaron, David, Salomo, Hiskia, Petrus, tegen al wier namen een tegenblijk vermeld staat? En toch, met dit al, bewaart de Heere ze als het zwart van Zijn oogappel. Er zijn zekere rotsen en klippen, waarvoor de hemelse Stuurman het zieleschip altijd bewaart.

Bijvoorbeeld: Hij bewaart hen ervoor, dat ze ‘wat het geloof aangaat schipbreuk lijden’; voor het opdrinken van vergiftige teugen dwaling; voor de zonde tot de dood; voor aanmatiging en voor afvalligheid; voor het zitten in het gestoelte der spotters; voor de wanhoop, biddeloosheid, en onboetvaardigheid; voor vijandschap tegen Zijn Waarheid, Zijn Zaak, en volk; voor het maken van een verbond met de dood en een verdrag met de hel; voor het verachten van de bevinding; en voor het vernietigen van de reputatie van die zich betoond hebben heiligen en dienstknechten Gods te zijn. Voor deze en dergelijke zielsverwoestende boosheden bewaart Hij ze, door Zijn vreze in hun hart levendig te houden, de Geest des gebeds in hun boezem, en het leven, dat Hijzelf hen uit Christus’ volheid schonk. ‘Ik leef, en gij zult leven.’ ..Ik geef hun het eeuwige leven ;en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid.’ Hij bewaart ze niet in ieder geval voor alle boosheid, maar Hij bewaart ze zo als het zwart van Zijn oogappel, dat niets hen in werkelijkheid en uiteindelijk kan deren.

De zonde zal hen altijd smarten en bedroeven; de Satan zal hen altijd verzoeken of kwellen; en een lichaam der zonde en des doods zal hen altijd tot een last zijn; maar uiteindelijk zullen ze meer dan overwinnaars zijn door Hem, Die hen heeft liefgehad. Maar om te zeggen, dat de Heere Zijn heiligen zo bewaart, dat geen enkele van hen ooit enigermate struikelt, dat ze nooit op enige wijze afwijken — betekent te spreken in afwijking van hetgeen staat opgetekend van de heiligen in de Schriften der Waarheid, en is in lijnrechte tegenstelling met hetgeen de besten en meest wijzen van Gods volk van alle tijden van zichzelf hebben beleden.

4. Maar bij wijze van verdere toelichting van de leidingen Gods, voert Mozes, sprekende door Goddelijke inspiratie een zoet en gezegend beeld aan, dat van een arend en zijn jong. ‘Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt; zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd God met hem.’ De verschillende bewegingen van de arend hier worden op een levendige en schone wijze beschreven, en deze vragen elk op zichzelf, bijzondere aandacht.

a. Hij wordt gezegd, eerst zijn nest op te wekken. ‘Zijn nest’ duidt ongetwijfeld op zijn jongen, die, evenals baby’s veel van hun tijd verslapen. Maar de tijd voor het voederen breekt aan; en ze moeten worden wakkergeschud. De snavel en klauw van de moedervogel onderbreekt vlug hun sluimering. Ofschoon als arend geboren en bezield door arendsbloed; ofschoon gebakerd op ‘de steilte van een rots’, en als enige van alle vogels verdragende in de zon te staren, slaat het arendsjong evenwel vaak de ogen en vleugels neer. Zo staat het volk des Heeren vaak op het punt van in slaap vallen of ze sluimeren. Welnu, zoals de arend zijn nest opwekt, zo wekt de Heere Zijn volk op. Ze vallen in slaap; raken in een slaperige zieletoestand; al dromende zwerven hun genegenheden van de Heere af; en ofschoon nog steeds op de Rots, zijn hun ogen niet meer gericht op de Zonne der gerechtigheid, maar ze slaan de ogen neer en verzinken in een sluimering. Maar laat de Heere hen in die toestand? Neen; Hij wekt hen op. En voornamelijk gebruikt Hij hiertoe twee wegen. Soms maakt Hij gebruik van bezoekingen. Ze zijn wellicht even slaperig en suf naar de ziel, als sommigen van mijn hoorders nu naar het lichaam kunnen zijn. Maar de Heere zendt de één of andere opwekkende bezoeking. Zijn hand valt zwaar op hun lichaam, of op hun gezin, of op hun omstandigheden, of op hun consciëntie; want gewoonlijk wekt de Heere op één van deze vier wijzen Zijn slaperig volk op, als Hij Zijn bezoekende roede op hen legt. De bezoeking heeft nu een stem, en dit is het roepen ervan: ‘Ontwaakt, gij, die slaapt’. — ‘Wat is u, gij hardslapende? Sta op, roep tot uwen God.’ Het roepen komt tot hun hart, en doet de sluimering van hun ogen en lichaam wijken.

b. Het andere voorname instrument in de hand des Heeren om het sluimerende nest op te wekken is het vuur en de hamer van een hartdoorzoekende, bevindelijke bediening — niet om te verscheuren, maar om op te wekken, niet om te verwonden, maar om door de veren te strijken.
Wat heeft het volk des Heeren er behoefte aan te worden opgewekt! Wat hebben ze behoefte aan een predikant om ze door en door te onderzoeken! Ze hebben niet een wiegeliedje nodig, maar de alarmbazuin op de heilige berg; en dat de wakers op Zions muren luide doen horen: ‘Waak op, waak op, sta op, Jeruzalem’, ze op te wekken uit die verdoving, waarin ze zo dikwijls wegzakken. Eén voornaam gebruik van een evangeliebediening is het volk van God op te wekken. Petrus achtte het gepast, zolang hij in de tabernakel van het lichaam was, de broederen ‘op te wekken’, en zegt: ‘in welke beide zendbrieven ik door vermaning uw oprecht gemoed opwekke’. Een vuur dooft spoedig uit, tenzij het wordt opgerakeld; en zo zou ook het vuur Gods spoedig wegsterven in de ziel, tenzij het voortdurend wordt opgewekt.

U bent misschien de gehele week door uw bezigheden in beslag genomen; u leeft wellicht in een maalstroom van klanten, waar geld, geld, geld, centen, centen en nogmaals centen, alle tijd ver- slindt van werkgever en bediende; of, als dit niet het geval is, spannen de zorgen en bekommernissen van een gezin en de vleselijkheid van uw eigen natuur tesamen, om u als het ware levend te begraven. Dit alles zou niet zo moeten zijn; maar, het moet gevreesd worden, dat dit veelal het geval is. Welnu, om des zondags in staat te zijn het evangelie te horen, een bevindelijke bediening bij te wonen, is vaak een gezegend middel om de ziel op te wekken, en om haar te doen opleven uit deze zes-daagse sluimering. Het is een slecht kenmerk een evangelie-bediening te verachten of te verwaarlozen. Het is Gods eigen inzetting, en kan daarom niet ongestraft veracht of verwaarloosd worden.

Bijna vier jaar geleden was het mij 8 maanden lang door ziekte niet mogelijk te prediken, en in die bezoeking leerde ik een les, belangrijk als geen andere — het nut van een evangelie-bediening. Zelf predikant zijnde, en mijn eigen tekortkomingen in de bediening sterk gevoelende, hechtte ik, dat geef ik toe, niet voldoende waarde aan die ordonnantie. Ik werd hiervan sterk weerhouden door dit gevoelen, dat belang te hechten aan de bediening betekende belang te hechten aan mezelf. Maar ofschoon ik te ziek was, vanwege een zwakke borst om zelf te preken, was ik gedurende een goed deel van die tijd in staat de Kapel te bezoeken als toehoorder, van zulke mannen met genade als op deze kansel voorgaan. Het is een bijzondere omstandigheid, dat gedurende die periode mijn gave tot de bediening (indien ik enige gave bezit) even volkomen was weggenomen, alsof ik nooit in mijn leven had gepreekt.

Dit weerhield alle kritiek, want ik gevoelde, zo ik op de kansel staan zou, ik geen woord zou hebben te spreken. Dit bijzondere gevoel, gepaard gaande met veel gedruktheid naar lichaam en geest, maakten me tot een toehoorder, naar ik geloof minder vatbaar voor kritiek, dan wie ook uit de gehele Kapel. Mij, naar ik hoop, in deze kinderlijke gestalte bevindende, en zo gereed tot luisteren, ervoer ik, dat er een nuttigheid in het gepredikte evangelie lag, zoals ik voorheen niet bevatte; dat het me opwekte: mijn hart verwarmde, het gebed ontstak, en dat het mijn ziel waarlijk stellig goed scheen te doen. Sedertdien, weer in staat voor te gaan, en toen ik me weer kon uiten, heb ik meer waarde gehecht, voorwaar niet aan mijn eigen bediening, maar aan de bediening van het evangelie in het algemeen, als een ordonnantie Gods.

Onder een gezonde, bevindelijke bediening, zo er enig leven en vreze Gods in het hart is, brengt deze dit te voorschijn; als er enige bevinding is, wordt deze aan het licht gebracht; nieuw leven wordt in de ziel ontstoken; geloof, hoop en liefde worden verlevendigd; en het werk Gods in het hart wordt duidelijk en klaar gemaakt. Aldus wekt de Heere het werk der genade op in het hart van Zijn volk, zoals de arend zijn nest opwekt. En als ik mag oordelen naar mijn gevoelens op deze kansel, moet ik geloven, dat u in Londen veel behoefte hebt aan dit opwekken; ik vrees jammerlijk, dat uw zielen zich in een erg slaperige, dodige, verdoofde toestand bevinden, en dat u behoefte hebt aan wat wakkerschuddende bezoekingen, en scherpe handelingen Gods, om u op te wekken, en u ontvankelijk te maken voor en levendig in de dingen der eeuwigheid.

c. ‘Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft.’ Het woord ‘zweeft’ is hetzelfde woord als hetgeen vertaald is als ‘zweefde’ (Gen. 1:2).
‘De Geest Gods zweefde op de wateren.’ Er ligt iets buitengewoon nadrukkelijks in het woord. De Geest Gods bewoog Zich in een zwevende beweging over de wateren, en bezwangerde de ongeordende massa met leven. Zo ‘wekt’ de arend, als hij terugkeert van zijn prooi na te jagen, eerst zijn slapende jongen op, en dan zachtjes over zijn nest zwevende, hangt hij met een trillende beweging van borst en vleugel boven zijn jongen, terwijl hij hun verstijfde lichamen, die koud geworden zijn door zijn lange afwezigheid, met warmte en leven laat doortrekken. Wat een schoon beeld is dit om de terugkeer van de Heere tot de ziel, die is ingeslapen en die verstijfd wordt van de koude, als Hij is weggeweest, te verklaren! Christus, zo lezen we, ‘onderhoudt’, of, zoals het woord betekent, ‘warmt met Zijn lichaam’, ‘de gemeente’ (Efez. 5:29). Door het zweven van de gezegende Geest met zachte bewegingen over de ziel, deelt Hij er levendigheid en warmte aan mede. Het leven Gods in de ziel op te wekken en te onderhouden zijn de twee voorname zaken, waartoe een evangelie-bediening dienstbaar is. Onderzoek of u deze twee uitwerkingen van het gepredikte evangelie in uw ziel kunt nagaan.

Wordt u soms niet opgewekt? En slaat soms het hart niet, reagerend op het heerlijke geklank en klopt en trilt het soms niet onder de zoete woorden van evangelische genade, als deze met Goddelijke zalving in uw boezem druipen? Trillen ook de arendsjongen niet? Beeft de Bruidegom en niet de Bruid als hun handen aaneengebonden worden om nooit meer te scheiden? Zo trilt en klopt ook de ziel van de gelovige als een terugwerking op de gezegende Geest. Zoek deze twee zaken onder een gepredikt evangelie. Hoe verschillend is het leven en gevoelen onder het gepredikte Woord van het zitten als zo vele blokken ijs van het Wenham-Meer.

d. ‘Zijn vleugelen uitbreidt.’ Opdat hij het gehele kroost kan omvatten. Sommigen van de jonge arenden bevinden zich in het midden van het nest, en anderen aan het einde; maar de arend verwaarloost er geen één. Daar zijn dezulken die dichter aan zijn boezem liggen, zoals er diegenen zijn onder het huisgezin Gods, wie een nauwere gemeenschap met Hem wordt toegestaan. Deze liggen, gelijk de heilige Johannes aan Zijn boezem. Maar de arend spreidt zijn vleugelen over zijn gehele nest, zodat hij de uiteinden omvat, evenals het middelpunt, en aldus warmte meedeelt aan ieder arendsjong. Christus doet dit door de bediening van het evangelie; want dat bereikt, of behoorde alles te bereiken; het moest zich uitstrekken tot iedere toestand en ingaan op iedere bevinding. Welnu, als hier de menselijke bediening tekortschiet, het Woord der Waarheid doet dit niet. Het evangelie der genade van God breidt haar heilzame vleugelen uit over de gehele ver- kiezing der genade. Van het middelpunt tot het uiteinde, van de boezem Gods tot de einden der aarde, de vleugelen der eeuwige liefde omvatten alles, vanaf Paulus in de derde Hemel tot Jona in de buik van de walvis. Als u niet de volle warmte ervaart van de boezem, dan hebt u als een arendsjong de bescherming van de vleugel.

e. ‘Ze neemt, en ze draagt op zijn vlerken.’ Hier wordt gesproken, dat de arend zijn jongen ‘neemt’, dat wil zeggen,zo kunnen we besluiten, tot de rand van het nest. De arendsjongen, die nu in het nest liggen zullen eerstdaags hun vleugelen uitslaan, en naar alle kanten uitvliegen, maar op het ogenblik, dat ze over hun leger gluren en langs de steile rotswand neerzien, waarop het arendsnest gebouwd is, wijken ze met schrik terug. Maar de arend leert hen langs de rotswand omlaag te zien, opdat ze de hoogte ervan mogen leren peilen, en er niet bang voor zijn. Zo leidt de Heere soms Zijn volk om langs de rotswand der eeuwigheid omlaag te zien.
Vooralsnog zijn ze veilig in het nest onder Zijn vleugelen; maar soms in ernstige ogenblikken, zoals in ziekte, huiveren ze voor de dood en voor de eeuwigheid. Ze schrikken terug voor de onmetelijke rotswand, en deinzen terug in het nest. Maar de arend houdt ze vast bij het gezicht,, tot ze bemoedigd zijn door zijn aanwezigheid en door zijn trillende warmte om onbevreesd omlaag te kijken. Dan laat hij hen hun kracht beproeven en om ze omhoog te houden in hun vlucht, ‘draagt hij ze op zijn vlerken’, draagt ze op zijn rug, waar ze veilig zijn onder de boog van zijn uitgespreide vleugelen. Zo neemt de Heere Zijn Israël op Zijn vleugelen in Zijn genadige leidingen met Zijn Israël, als Hij ze heeft doen blikken in de eeuwigheid, en als ze terugdeinzen bij het gezicht, geeft Hij hun enige zoete en hartvertroostende bevattingen van hun aandeel in Zijn bloed, neemt de vrees voor de dood weg, tot Hij ze leert weg te schieten, en Hemelwaarts te vliegen naar de Hemelse kantelen.

5. En om dan aan te tonen, dat dit volkomen van de HEERE is, voegt Hij eraan toe: ‘Zo leidde hem de HEERE alleen’. Hij wilde de eer met niemand delen, ‘en er was geen vreemd God met hem’. Hij zou niet dulden, dat welke drekgod dan ook tussenbeide kwam; want Hij is een jaloers God. ‘De HEERE alleen’ (Hij wilde geen indringer hebben; Jezus verdraagt geen mededinger), ‘leidde hem’. Israël leidde niet zichzelf, nóch werd het door mensen geleid; maar de HEERE alleen in Zijn Voorzienigheid en genade voerde hem rondom, onderwees hem, bewaarde hem als Zijn oogappel, en was voor hem al hetgeen de arend voor zijn jongen is.

De vrije wil had niet de hand in deze zaak; de menselijke kracht kwam niet tussenbeide; de gerechtigheid van het schepsel werd nooit geduld tussenbeide te komen. Dit lag alles onbeweeglijk, toen Israël bekeerd werd. God deed al het werk, opdat God al de eer mocht verkrijgen. Hij begon; Hij ging voort, en Hij voleindigde; want ‘de HEERE alleen leidde hem, en er was geen vreemd God met hem’. O op welk een gezegende wijze neemt de HEERE de gehele zaak in handen! En hoe veilig leidt Hij Zijn volk! Wat zijn zij veilig! Als Hij ze bewaart, als het zwart des oogappels, kan iets hen dan waarlijk pijn doen?

Als Hij ze leidt, kunnen zij dan verkeerd gaan? Als Hij ze onderwijst, kunnen ze dan onwetend blijven? Als Hij ze opwekt, kunnen ze dan verdoofd liggen? Als Hij over hen zweeft, zullen ze dan de zachte beweging van Zijn boezem niet gevoelen? Als Hij ze opneemt, moeten ze dan niet gedragen worden? Als Hij ze ondersteunt, moeten ze dan niet omhoog gehouden worden door Zijn vleugelen? ‘Ja’, zegt u, ‘dat is allemaal waar’; ik geloof ieder woord ervan; maar o, dit is het waaraan ik behoefte heb — in mijn ziel te gevoelen, dat ik één van de personen ben, jegens wien de Heere zulk een genade betoont!’ Maar kunt u in uw bevinding niet iets nagaan, dat overeenkomst vertoont met de bevinding, die beschreven is in de tekst: ‘De woestijn’, ‘de woeste huilende wildernis’, ‘rondom gevoerd’? Kunt u niet nagaan, hoe u, in de Voorzienigheid Gods, gevoerd bent, en hoe u, in de genade Gods, van stap tot stap gebracht bent?

Kunt u ook niet zien, hoe u onderwezen bent? Ofschoon u nog maar weinig weet, is deze en die les u dan nog niet geleerd, op een geleidelijke en soms pijnlijke wijze? Stelt u niet vast, hoe de Heere u heeft bewaard als het zwart des oogappels, en u zelfs tot op deze dag bewaard heeft? U soms heeft opgewekt onder de bediening van het Evangelie, en soms door een pijnlijke bezoeking; hoe Hij u draagt, en uw genegenheden naar Boven trekt, en hoe Hij u soms een zoete teug schenkt van Zijn liefde, een voorsmaak van de eeuwige blijdschap? Welnu, als u vaststelt, dat er iets hiervan in uw hart omgaat, is dat dan niet juist de weg om Uw naam gegraveerd te lezen, op dit monument van de eeuwige liefde? Maar dit gevoel brengt twijfels en vrees teweeg in uw ziel, dat u niet geheel, of inderdaad op vele punten niet, bent, wat u gelooft, dat een Christen zou moeten zijn.

Er zijn dingen binnen in u, die u smarten en die u moedeloos doen zijn; u kunt niet denken, zoals u zoudt willen, nóch spreken, zoals u zoudt willen, nóch handelen, zoals u dat zoudt willen. Er is altijd het één of ander verkeerd, dat uw geest lijkt te verwonden en te verstoren. Zo zal het tot het einde toe zijn. Het hart is op zijn best een Sahara, een woestijn, een woeste, huilende wildernis. Zal daar iets goeds groeien? Als er van nature iets zou kunnen groeien, dan zou het ophouden een woestijn te zijn. Als de verderfelijke wind er nooit over huilde, als de jakhals nooit achter zijn prooi aanjankte, dan zou het ophouden een woeste, huilende wildernis te zijn.

De natuur ondergaat geen verandering. Maar wat een genade is het, zelfs in deze woestijn, in deze woeste, huilende wildernis, enige leiding, enige bewaring, enig onderwijs, enig opwekken, enig zweven, enig opnemen, enig dragen op arendsvleugelen te ervaren. Zie niet op de woestijn, u zult daarin nooit iets zien dan troosteloosheid, maar onderzoek of er niet enige van Gods genadige leidingen en onderwijzingen met uw ziel zijn in de woestijn en als u uw persoon in de tekst beschreven vindt, dan staat uw naam in het Boek des levens.

AMEN.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN