Leerrede over Filip. 3: 8-9: Ja, gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere; om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen. En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof.
Elke behouden zondaar is een wonder van genade; en ik ben er in mijn hart en consciëntie van overtuigd, dat de Heere ieder behouden zondaar dit zal doen bekennen en gevoelen; want Hij zal hem van tijd tot tijd zulk ene diepe ontdekking geven van wat hij in Adam geworden is, dat hij boven alle tegenspraak overtuigd is, dat niets dan rijke, soevereine, onderscheidende en uitnemende genade Gods zijn ziel kan behouden van de bodemlozen put.Doch schoon dit waarheid is in de zake van elk vat der barmhartigheid, nochtans heeft de Heere, alsof Hij ons geloof nog klaarder en volkomener in de vrijmachtige genade wilde bevestigen, ons twee bijzondere voorbeelden in de Schriftuur gegeven, waarin de wonderen Zijner genade allerluisterrijkst en heerlijk schijnen uit te blinken; en om de tegenstelling nog groter te maken, zijn zij van twee geheel tegenstrijdige personen.
Nochtans schijnt de genade Gods in beiden zo zichtbaar, dat ik nauwelijks weet aan welke ik de voorrang kan geven. Deze twee personen zijn: de moordenaar aan het kruis, en de andere, Saulus van Tarsus. Laat ons ben afzonderlijk beschouwen.
Ziet eerst op de moordenaar aan het kruis. Ik zie in hem een verharden booswicht, want hij was ongetwijfeld een van de bende van Bar-abbas, en als een der ergste wellicht uitgekipt, om nevens de Verlosser aan het kruis Hem te schandelijker te maken. Ik spoor hem na door Zijn leven van geweld en misdaden, en zie hem de handen dopen in het bloed der onschuldigen. Ik zie hem jaar op jaar met al de krachten en vermogens van ziel en lichaam voortzondigen, totdat hij ten laatste gebracht wordt om de welverdiende straf zijner misdaden tegen de wetten zijner medemensen te dragen.
Ik zie hem onder al zijn lijden met zijn medemoordenaar verenigd, in het lasteren van het Lam Gods, die tussen hen aan het kruis hing; want ik lees, dat ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren, hetzelfde Hem verweten.” (Matth. 27: 44.)
Maar de bestemde tijd kwam, het eeuwig vast bepaalde ogenblik was daar, en ziet, de genade Gods als een brandende fakkel, niet om te verderven, maar om te behouden, ging in zijn hart in, alsof het een laatste greep ware, om hem van de poorten des doods, ja uit de kaken der hel te grijpen. Ik zie aan zijn ziel gegeven overtuiging van zonde en bekering van zijn misdaden, want hij beleed ze voor God en mensen. Ik zie, hoe de Heilige Geest, in de ziel van deze stervenden misdadige, geloof wrocht in de Persoon, het werk, Koninkrijk, genade en kracht van de Zoon van God – een geloof zo sterk, dat ik schier geen gelijke daaraan vind, of het moest zijn het geloof Abrahams, bewezen in de opoffering van zijn zoon Izak.
Terwijl de discipelen Hem verloochenden en gevlucht waren; terwijl Zijn wrede vijanden hun hoogste zegenpraal vierde; terwijl de aarde beefde op haar grondvesten en de, zon haar licht terug trok; temidden van de diepste diepte van des verlossers schande en smarten – o, wonder van genade! – is hier een stervende moordenaar, die Jezus leert bekennen als de Koning Zions, en bidt: “Heere! gedenk van mijn, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn.” O, mijn ziel! hebt gij niet dezelfde bede leren bidden tot dezelfde Koning der koningen en Heere der Heeren?
Doch wij keren ons tot een ander voorwerp. Ik beschouw in hem een man opgevoed in de striktste vormen der Godsdienst van die tijd, levende, op de strengste, oprechtste en onbesprokenste wijze. Ik zie hem gebed op gebed uitspreken en gelofte op gelofte doen, altijd de wet van Mozes voor zijn aangezicht houdende, en naar dezelve zijn leven en handelingen inrichten. Ik zie hem vervolgens, in zijn blakend en ijver, de gemeente Gods vervolgen en verwoesten, gelijk een wolf de kudde verscheurt, totdat hij er van verzadigd is. Ik zie hoe hij de klederen van de getuigen tegen de martelaar Stefanus bewaart.
Ik zie hem zich verheugen met ene helse blijdschap, als steen op steen met kracht geworpen wordt en met vloekend geweld op het hoofd van de bloedgetuige neerkomt. Maar 0, welk ene verandering! Ik zie hem daar nu ter aarde vallen voor Damascus poort, onder de kracht van dat licht van de hemel, in luister en heerlijkheid verheven boven het licht der zon, hetwelk hem omscheen; en ik hoor hem bevende en verbaasd uitroepen: Heere! wat wilt gij dat ik doen zal?” – (Hand. 26: 13.) Vrije wil! waar was gij aan Damascus’ poort? Was gij het niet, die hem voortstuwde tot bloedige daden? Deed Saulus niet naar uw bevel en wil, wanneer bij dreiging en moord blies tegen de discipelen des Heeren? Was het uw stem, die zijn handen bonden? Neen, vrije genade was uw enige, uw gehele overwinnaar!
En zeg mij nu, wie van deze twee gezaligde zondaars de palmtak der overwinning het hoogst zal heffen of het luidst de hemelse zang mee zingen? Heiligen Gods! kunt gij verklaren en beslissen, in welke van deze twee de genade Gods het zichtbaarste is geworden? Was het in het treffen van het hart des moordenaars aan het kruis, of in dat van de verstokten Farizeeër? Ik beken vrijmoedig, dat ik nauwelijks enig denkbeeld daaromtrent durf uit te spreken, want mijn gemoed hangt tussen die beide; doch indien het noodzakelijk ware, zou ik de voorrang geven aan Saulus: want om een hoogmoedige, zelfverzadigde, eigengerechtige Farizeeër te vernederen, schijnt schier nog groter genadewonder te wezen, dan een stervenden misdadiger te overtuigen en te ontdekken, bijzonder, wanneer wij in acht nemen, wat Gods genade naderhand in hem wrocht, en hoe zij van hem zulk een heilige en Apostel maakte.
Om aan te wijzen, wat genade hem leerde en maakte, behoeven wij alleen ons teksthoofdstuk in te zien. Ik zie bier, wat de genade Gods doet in des mensen hart; en als ik de gezegende vermelding zijner bevinding lees, gelijk die hier als een stroom van leven en gevoel door zijn ziel wordt uitgegoten, dan vind ik in elke regel – ik mocht wel zeggen, in elk woord, – welk ene machtige verandering het in zijn ziel moet teweeg gebracht hebben, dat hij nu zo ingenomen en innig verliefd is op Jezus, Wie hij tevoren smaadde, dat hij om Zijnentwil alle dingen schade rekende en drek achtte te zijn, opdat hij Hem mocht kennen, gewinnen en in Hem gevonden worden, en dat hij de rechtvaardigheid, eens door hem veracht, nu zijn enige rechtvaardigheid gevoelde te zijn voor God, en daarin alleen Gode aannemelijk.
Wanneer dan dezelfde genade, die het hart van de stervenden boosdoener en van Saulus de Farizeeër trof, ook u en mijn hart aanraakte – en wij hebben dezelfde genade nodig oni ons als hen te zaligen en te heiligen, – zo zullen wij, althans enigermate, voor onszelf de taal van de tekst de onze maken, welke ik nu, met Gods zegen, uw aandacht wens te openen. In dit te doen zal ik trachten –
1. Uit te schetsen, de zin en mening van de Heilige Geest. opgesloten in Paulus uitdrukking: “Om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn.”
II. Aanwijzen, waarom hij die dingen zo weinig achtte: het was om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, zijn Heere.”
III. Stilstaan bij de innerlijke begeerte zijner ziel, om” Christus te gewinnen, en in Hem gevonden te worden.”
IV. Beschouwen, hoe hij volkomen overtuigd was, dat wanneer hij in Jezus gevonden werd, zijn gelukkige ziel zou bekleed zijn, niet met zijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof.”
I. In de aanvang van dit hoofdstuk geeft de Apostel een gehele lijst op van zekere Godsdienstige voorrechten, welke hij door erfrecht bezat, en van onderscheiden, te dien tijde hooggeroemde verkrijgingen in de Godsdienst, – bij welke wij nu niet zullen stilstaan – die bij door eigen oefening verkregen had, want hij had door grote nauwkeurigheid van gedrag het tot de hoogste top van wettische heiligheid gebracht. Bij kon zeggen, hetgeen weinigen van ons hem zullen durven nazeggen, dat hij, naar de rechtvaardigheid, die in de wet is,” welke hier uitwendige rechtvaardigheid te kennen geeft, onberispelijk” was.
De mening van de Apostel hier, is vaak verkeerd opgevat. Hij bedoelt niet de geest, maar de letter der wet, niet ene in maar ene uitwendige gehoorzaamheid, een vervullen der wet, enkel met betrekking tot het af keren van de afgodendienst, sabbat schenden, moord, roverij, overspel, enz.; niet ene innerlijke liefde Gods, met geheel zijn hart, ziel, gemoed en kracht, maar een strikte, zonder af te wijkene oprechtheid van wandel en omgang, van zijn kindsheid af; en als zodanig was hij in de ogen van mensen onberispelijk.
A. Doch er kwam een tijd, naar het eeuwig voornemen Gods een nooit te vergeten tijd, dat de onoverwinnelijke genade Gods zijn hart trof en zijn hoogmoed tot in het stof vernederde. Bij Rom. 7 verhaalt hij ons, welke zijn gevoelens en bevindingen waren onder het eerste werk der genade aan zijn hart, en wat hij leerde en ondervond onder de scherpe tucht, waarin hij toen geleid was. Zonder de. wet, zo leefde ik eertijd, maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.
En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden.” (vs. 9, 10.) Zonder de wet leefde hij vroeger, dat is, toen hij nog onbekend was met de geestelijkheid der wet en de toorn Gods daarbij geopenbaard, zo leefde hij, omdat de wet hem nog niet gedood en onder haar vloek gelegd had. Hij kon lezen, vasten en bidden; hij kon lopen tot waartoe de wet hem uitzond, werken aan hetgeen waartoe de wet hem verplichtte, en de taak hem opgelegd, kon hij, althans naar de letter volbrengen. In deze zin leefde hij, en was ook levendig, want zijn ijver brandde om de gemeente Gods te verwoesten als met vuur en zwaard, en hij verhaalt ons zelf, dat hij overvloedig ijverig was voor zijn vaderlijke inzettingen (Gal. 1: 14), en zijn ijver ten toon spreidde in het vervolgen der gemeente (Filip. 3: 6), of gelijk de Heilige Geest nog nadrukkelijker zegt: En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen; en trekkende mannen en vrouwen, leverde hen over in de gevangenis. (Hand. 8: 3.)
Maar toen de wet in zijn consciëntie inging, doodde zij hem aan alle hoop en verwachting van zaligheid door zijn eigen gehoorzaamheid; en toen het Gode behaagde Zijn Zoon in hem te openbaren (Gal. lt 16), zag en gevoelde hij zulk ene schoonheid en zaligheid in Zijn heerlijke Persoon als Godmenseb, en zulk ene vergeving en vrede, aanneming en rechtvaardiging door en in Zijn bloed en gerechtigheid, dat al zijn eenmaal ingebeelde vorderingen wegzonken. Hij was gelijk een koopman of winkelier, die door enige schokken in zijn bezigheid op eens als in ondergang en verwoesting geraakt. Ja, zijn grootboek wijst op het debet goede sommen aan, welke hij voor goede levering meende te ontvangen, maar tot zijn vrees en teleurstelling ontwaart hij, dat de sommen, welke bij meende te ontvangen om zijn verplichtingen na te komen, slechte schuldvorderingen zijn, ja wat nog erger is, dat zij verplaatst worden in het krediet van zijn boek, zodat hij betalen moet ook daar, waar hij meende betaald te zullen worden.
Alzo met Paulus. Hij maakte gedurig zijn rekening op, en het slot was, dat de wet hem schuldig was het leven en de gelukzaligheid, met de bijzondere gunst Gods, ten aanzien zijner strikte gehoorzaamheid aan haar; maar tot zijn ontsteltenis ondervond hij, dat toen de Heere zijn ogen opende en de wet hem als bij de keel greep, zeggende: “Betaal mij, wat gij schuldig bent,” – dat de wet niet zijn debiteur (schuldenaar), maar zijn crediteur (schuldeiser) was, en dat, in plaats dat zij hem het leven zou geven, hij van haarden dood ontving. Aldus werd zijn gewin veranderd in schade, en zijn voordelen in schulden.
Dit nu is ene les, welke allen geestelijk en bevindelijk te leren hebben, die Christus kennen, in Hem geloven en Hem gewinnen. Maar eertijds gingen wij ook de verkeerden weg om te werken: wij meenden de Hemel te kunnen verkrijgen door onze eigen rechtvaardigheid. Wij hielden ons zeer gezet aan onze Godsdienstige plichten, en zochten door deze en verscheidene andere middelen ons der gunst Gods aan te bevelen, en Hem te nopen om ons met de Hemel te lonen voor ons ijverig pogen om Zijn bevelen te gehoorzamen; en in de dagen van onze onwetendheid waanden wij zeker te zijn, door deze Godsdienstige verrichtingen een ladder te maken, waarlangs wij naar de hemel konden opklimmen.
Dit was onze Babels toren, wiens top de Hemel moest bereiken, en door welke te beklimmen wij de sterren meenden te wegen, en, gelijk de trotse koning van Babel, “boven de hoogten der wolken te klimmen, en de Allerhoogste gelijk te worden.” (Jes. 14:14). Maar de zelfde Heere, die de verderen bouw van de Babels toren verhinderde, door hun spraak te verwarrenen hen over de gehelen aardbodem te verspreiden, begon ook onze spraak te verwarren, zodat wij niet konden bidden, noch spreken, noch roemen als tevoren en daarbij begon Hij al onze godsdienst weg te wannen gelijk kaf van de dorsvloeren des zomers. Onze mond werd gestopt, wij werden schuldig voor God; en de stenen en het gruis werd een hoop van verwarring.
En als het de Heere dan behaagde, door het geloof aan onze zielen te ontdekken Zijn wezen, majesteit, grootheid, heiligheid en reinheid, en ons een daaraan evenredig besef gaf van onze vuilheid en dwaasheid, dan begonnen wij al onze vleselijke Godsdienst en natuurlijke Godsvrucht, vroeger door ons als gewin gerekend, voor schade te achten – dat zelfs onze Godsdienstplichten en waarnemingen, wel ver van voor ons te wezen, daadwerkelijk tegen ons getuigen, en in plaats van pleitende ons tot voordeel bij God als zo vele daden van rechtvaardigheid, waren zij zo onbezoedeld en vuil door de gedurige vermenging van zonde met dezelve, dat zelf onze gebeden genoeg waren, om ons naar de helle te doen dalen, ook al hadden wij geen andere ongerechtigheden te verantwoorden, met hart, mond en leven begaan.
Aldus werden onze tafels, en daaronder ook des Heeren tafel, aan welke wij ons gedurig lieten vinden – voor onze aangezichten tot een strik, en hetgeen tot ons welvaren zou hebben geweest – gelijk wij dwaas van onze Godsdienstige plichten waanden – tot een valstrik, in welke wij gevangen werden zelfs als zondige werken, en uit welke er geen ontkoming was door eigen oefening en krachten. (Ps. 69: 23.)
Doch wanneer wij door het geloof een gezicht kregen van de Persoon, het werk, bet bloed, de liefde en genade van de Heere Jezus Christus, toen leerden wij klaar en duidelijk inzien, met wat Godsdienstige beuzelingen wij onszelf zo lange tijd vrolijk maakten, en wat nog erger is, God door dezelve bespotten. Wij hadden geheim doch feitelijk Jezus en Zijn lijden veracht, Jezus en Zijn bloed gehoond, Jezus en Zijn gerechtigheid gering geacht, en de nietige, ellendige, armzalige daden van een bezoedelde worm in de plaats gezet van het volbrachte werk des Zoons Gods. Maar wij mogen nu wel Paulus nazeggen: “Hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht.”
B. Maar de Apostel voegt daarbij:, Om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb;” bedoelende daardoor niet alleen al zijn natuurlijke Godsdienst en ingebeelde rechtvaardigheid, maar alles, wat met de Heere Jezus in vergelijking gesteld werd.
1. Wij moeten dezelfde schade voor onszelf ondervinden. Wanneer het de Heere behaagt door de Goddelijke werkingen Zijns Geestes, onze consciëntie toenemende te vertederen, Zijn vrees te dieper in het hart inplantende; wanneer hij genadig versterkt, hetgeen Hij reeds door Zijn kracht in het hart wrocht, en de genaden des Geestes in steeds levendiger oefening en krachtiger werkzaamheid uit te halen, zo leren wij verstaan, dat er tot hiertoe vele dingen zijn toegegeven en ingewilligd, welke wij hebben op te geven, zullen wij ene eerlijke consciëntie verkrijgen en voor de Heere wandelen in alle welbehaaglijkheid.
Wij beginnen te zien, dat wij niet de wereld met de ene en Christus met de andere hand kunnen vasthouden, en dat het volgen van Jezus eist, zijn kruis dagelijks op te nemen en onszelf te verloochenen in vele dingen, welke het vlees bewondert en liefkoost. Het wordt met kracht en gewicht op onze consciëntie gelegd, dat indien wij zowel inwendig als uitwendig christenen willen zijn, en niet slechts de gedaante maar ook de kracht der Godzaligheid zullen bezitten, wij dan van vele dingen moeten scheiden welke wij zelfs als ons levensbloed hebben liefgehad. Dit is de grote proef, welke de waren van de denkbeeldige Christen onderscheidt, de belijder en de bezitter kenmerken.
Ik spreek hier uit ondervinding. Ik zelf ben geroepen geworden tot zulke opofferingen. Gij mag daarvan verschoond blijven, en mag daartoe geen noodzakelijkheid hebben; maar toen ik voor meer dan 23 jaren Evangeliedienaar in de Nationale kerk was, vond ik mij geroepen al mijn aardse uitzichten te verloochenen, en met Mozes de versmading van Christus grotere rijkdom te achten dan de schatten van Egypte. Ik herhaal het – dit mag uw zaak zo niet wezen, want ook stel ik mij zelf niet tot voorbeeld, maar ik gevoelde de onhoudbaarheid van mijn toestand en bediening als een leraar dier kerk, omdat die stelling mij riep om te zeggen en te doen dingen, welke mij onmogelijk waren, zonder voor de God van de hemel te staan met, wat ik geloofde, een leugen in mijn mond en rechterhand.
Ik oordeel geen andere consciëntie; maar ik gevoelde te moeten of in mijn toestand blijven met een steeds meer drukkend gewicht en last op mijn gemoed, en dus, naar mijn overtuiging, een heilig, hartdoorzoekende God te bespotten; of ik moest mijn gewin schade rekenen. Ik verkoos het laatste; en heb nog nimmer berouw gehad van mijn keuze, omdat ik nu de Heere kan dienen en Zijn waarheid prediken met ene goede consciëntie. Nochtans hebt gij allen ook iets op te offeren, zult gij althans met Paulus alle dingen “schade rekenen.” Wellicht bent gij in een staat geplaatst, uitnemend voordelig ten aanzien van uw tijdelijk belang, en welke u zeker leidt tot enen toestand van werelds gemak, rust en aanzien.
Maar wanneer gij in de waarneming van deze stelling gedwongen bent dingen te doen, welke ene tedere consciëntie verbitteren en bedroeven – dingen, onbestaanbaar met de vrees Gods en de bevelen van het Evangelie zo zal genade u zowel dringen als bekwamen, veel liever al deze dingen schade te rekenen, dan in de zonde te leven, tot terging Gods en het brengen van duisternis en dodigheid in uw ziel.
2. Doch gij wordt misschien voor deze beproeving gespaard; gij hebt niet uw bestaan of stand te verliezen. maar dan toch uw goede naam. Gij moet uw goede naam verliezen, indien gij al uw wereldse voordelen behoudt of tot een geringer maatschappelijke stand vervallen: want niemand kan een recht volgeling van het Lam zijn en evenwel bij de wereld geacht blijven. Indien gij in de vrees Gods wandelt en de voetstappen volgt van enen vervolgden en verachten Jezus, zo zal de wereld u haten en smaden, gelijk zij Hem gehaat en gesmaad heeft; want zo luidt Zijn eigen verklaring: Indien u de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.” (Joh. 15: 18).
God zelf heeft vijandschap gezet tussen het zaad der vrouw en het zaad der slang, (Gen. 3: 15); en niets kan u van de openbaring van deze vijandschap vrijwaren, wanneer gij de zijde van Christus kiest. Rang noch rijkdom, geleerdheid noch beschaving, bekwaamheid noch overvloedige milddadigheid, noch de grootste oprechtheid in handel en wandel zullen u de smaad en hoon van mensen doen ontgaan, wanneer gij een oprecht volgeling van de Heere Jezus Christus bent, en in beoefening brengt wat gij in beginsel vasthoudt. Gij mag de voortzetting van een Godsdienstige belijdenis handhaven, en door wereldse toegevendheid de schande des kruizes zoeken te vermijden; maar de achting der wereld te blijven genieten met een vastkleven aan de onderscheiden genadeleer, ene levende bevinding van haar kracht, en ene Goddelijke gehoorzaamheid des levens, is ten enenmale onmogelijk.
Gij mag door gestadige verandering, door het verbergen van uw wezenlijke zienswijze en door het ontwijken van Gods volk en hun gezelschappen het kruis zoeken te ontkomen; maar zie toe, dat gij niet met het kruis ook de kroon derft. Indien gij hier niet Jezus gelijkvormig wordt in Zijn lijdend beeld dan zult gij voorzeker Hem namaals niet gelijkvormig worden in Zijn heerlijkheid. Maar indien door een leven voor en tot Jezus en Zijn kruis uw naam als kwaad uitgeworpen wordt, rekent dat als uw onderscheidingsteken, uw bijzondere orde of kruis, hetwelk tot sieraad verstrekt op de borst van een Christen krijgsman.
Wanneer de mensen uw beginselen en daden verkeerd voorstellen, en u met allerlei laster, welke de helse kwaadaardigheid weet uit te vinden, toeken neer te werpen, bent daarover niet bezorgd noch bekommerd zo lang gij des aangaande onschuldig bent. Waarlijk, zij kunnen u geen beter of eerbaarder kroon opzetten, wanneer uw Godzalig leven de gruwelijke laster bestraft. Het is een kroon, welke uw Meester lang voor u droeg, toen zij Zijn gezegend hoofd met doornen versierden. Gaat het u als mij, dan hebt gij kennis aan een gevoel, dat gij u onwaardig acht, dat gij om Zijns Naams wil vervolging ondergaat.
3. Verder kunt gij geroepen zijn om het verlies van betrekkingen en vrienden te dragen, zo niet door beroving, dan wat vaak nog pijnlijker is, door afzondering en vervreemding. De Heere zelf zegt: Jk ben gekomen, om de mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader, en de dochter tegen haar moeder, en de schoondochter tegen de schoonmoeder.” (Matth. 10: 35.) In deze zin dus zoudt gij kunnen te lijden hebben het verlies van vader, moeder, vrouw, zuster, kind – van uw naaste en dierbaarste banden; en de genade Gods deze scheiding tussen u en hen voortbrengende, zal u hen en zij u doen verliezen.
4. Maar dit is niet alles, deze zijn voornamelijk uitwendige zaken. Er is iets meer inwendig, aan welke gij schade zult bekomen. Ik bedoel het verlies van al uw ingebeelde heiligheid, van al uw gewaande sterkte, natuurlijke of zelf verkregen wijsheid, uw opgeblazen kennis; in één woord, van alles in de Godsdienst van het schepsel en waarop het hart trots is en zijn vermaak in vindt.
Alles, alles moet geacht worden schade .te zijn om Christus wil; alles, alles moet gegeven worden aan Zijn bloedstortende, stervende liefde; onze dierbaarste blijdschap, meest gefundeerde hoop, meest gevierde afgoden moeten allen verdwijnen en gegeven worden aan de genade, het bloed en de liefde van de vleesgeworden God. En niet slechts moetenzij gerekend worden schade te zijn, maar nog lager moeten zij in de schatting dalen, nog erger moet het worden: – zo ging het althans Paulus – bij had ze als drek leren achten, als iets, dat voor de mesthoop bestemd is.
Welk een krachtige uitspraak van de apostel! Hoe groot was de genade, hoe vurig de genegenheid, die hem zichzelf deed verafschuwen en Jezus liefhebben.
II. Doch ik haast mij tot ons tweede punt, hetwelk was om aan te wijzen de reden, waarom Paulus die dingen schade gerekend had, en achtte die drek te zijn. Hij zegt: “Om de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, mijn Heere.” –Kunnen wij blijmoedig en vrij vaarwel zeggen aan hetgeen wij natuurlijk beminnen, zo wij niet iets verkrijgen dat uitnemender en waardiger is? Is geld niet dierbaar? Is een goede naam ook niet aangenaam? Is de goede mening van anderen en wat de mensen ten onze voordele zeggen, niet zeer bevredigend voor ons natuurlijk gemoed?
Van het algemeen geacht of geprezen te worden, rijkdom en voorspoed te hebben, veel invloed te bezitten, een goede maatschappelijke betrekking voor zichzelf en zijn familie te bekleden, – ziet, dit is het voorname oogmerk van veler streven en begeren. En hoe, dan tot een gemoedsstaat gebracht te worden, om met heilige blijdschap al deze dingen te verliezen, en alles, wat tot hiertoe wellust was, schade te rekenen; ja, nog vreemder, dat drek te achten, en als een walgelijk wegwerpsel op de mesthoop of voor de houden! 0, wat genade moet het zijn, die onze harten kan doen verloochenen wat de wereld zo hittelijk najaagt en hetgeen onze natuurlijke harten zo zot liefkozen!
Al deze aardse begeerlijkheden voor u te zien uitgespreid, en de vermakelijkheden, schoonheden, vertoningen en pracht der wereld aan u te zien voorgesteld, gelijk de satan dezelve aan, de Heere Jezus toonde op de hogen berg (Matth. 3: 8); en in u ene natuur om te dragen, die deze dingen lief heeft en er vermaak in vindt, en nochtans door de genadekracht en onderwijzing van de Heilige Geest die alle ver beneden uw achting en kennisneming te rekenen, en ze als het vuil der straten te mijden wanneer uw schoen en uw kleed daar. door bezoedeld zou worden: – o, welk een diep en levendig besef moet dan de ziel niet’ hebben van de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus, haren Heere, en wat schoonheid en heerlijkheid moet het geloof aan Hem vinden, zal de mens al wat de aarde geeft en belooft tot persoonlijke genieting, schade en drek rekenen! Ik ben er in mijn ziel van overtuigd, dat niemand deze gewaarwordingen in zijn ziel zal ondervinden en beoefenen, tenzij hij enige persoonlijke ontdekking verlang van de schoonheid en zaligheid van de Zoon van God 1 Mijn vrienden! laat dit u ene onomstotelijke waarheid zijn, dat ij nimmer de Heere Jezus zullen kennen tenzij ffij zich geestelijk ontdekt aan onze ziel.
Gij kent de woorden – zij zijn van Hem die niet liegen kan: – Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.” Hoe zal ik dan de enige waarachtige God kennen? Bewoont Hij niet een ontoegankelijk licht, denwelken geen mens gezien heeft noch zien kan? Moet Hij dan niet in mijn ziel schijnen, opdat ik Hem zien mag door het geloof, gelijk Mozes Hem zag, die vast hield als ziende de Onzienlijke?” Zegt de Heere Zelf niet: Niemand kent de Zoon dan de Vader; noch iemand kent de Vader dan de Zoon, en zo wie het den zoon zal willen openbaren?” (Matth. 11: 27.) Hoe zal ik dan de Vader of de Zoon kennen tenzij door ontdekking en openbaring? Hoe zal ik Jezus Christus kennen als God, de evengelijke en even eeuwige Zoon des Vaders in waarheid en liefde, dan door ene Goddelijke ontdekking Zijner heerlijkheid? Hoe zal ik Hem kennen als menseb, en Zijn reine en vlekkeloze mensheid aanschouwen, tenzij de ogen mijns verstands verlicht zijn door ene Hemelse zalving?
Of hoe zal ik Hem als de God-Mens kennen, wanneer ik Hem niet als zodanig beschouw door het geloof aan de rechterhand des Vaders? Ons Jezus te vertonen, Zijn Persoon, genade, werk en heerlijkheid te ontdekken, is het bijzondere werk van de Heilige Geest, gelijk de Heere Zelf verklaart: Die zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijn nemen, en u verkondigen. Al wat de Vader heeft is het Mijn; daarom heb Ik gezegd, dat Hij uit het Mijn zal nemen en u verkondigen.” (Joh. 16: 14, 15.) Ik ben wel voor mij zelf overtuigd, dat ik Hem alleen kan kennen door de ontdekking van zichzelf.
Ik hoop die openbaring van Hem aan mijn ziel te hebben ondervonden; doch ik ben er zeker van, dat wij geen zaligmakende en heiligende kennis van de Zoon van God hebben, tenzij door ene bijzondere openbaring van Hem aan ons hart. Ik bedoel hiermee volstrekt geen zichtbare openbaring, maar ene ontdekking van Hem door de Heilige Geest aan het geloofsoog. En wanneer Hij aan onze harten ontdekt is door de kracht Gods, en wij mogen door het geloof beschouwen wie en wat Hij is, dan “aanschouwen wij Zijne heerlijkheid – ene heerlijkheid als des Enig geborene van de Vader, vol van genade en waarheid.” (Joh. 1: 14.) Wij zien Zijn heerlijke Godheid als de Zoon van God; wij zien Zijn reine en vlekkeloze Mensheid – hoe onschuldig, hoe heilig, hoe lijdende, hoe bloedende; en wij zien deze eeuwige Godheid en deze heilige Mensheid, in één heerlijke Persoon – Immanuël, God met ons, gezeten aan de rechterhand der hoogste Majesteit in de Hemel.
Aldus Hem te zien, te kennen, in Hem te geloven, Hem lief te hebben en aan te kleven met een voornemen van het hart, – dit, dit is levendig en bevindelijk te verstaan “de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus onze Heere.” 0, wat uitnemende kennis! hoe ver alle andere kennis te boven gaande! Gij mag de Bijbel van kindsbeen af gelezen hebben – en hij kan niet te veel worden onderzocht – en hem schier van het begin tot het einde van buiten kunnen opzeggen; gij mag de Hebreeuwse tekst kunnen lezen en het oorspronkelijke Grieks verstaan, gij mag uitleggers en verklaarders bestuderen – al hetwelk ik zelf ook gedaan heb, en derhalve hierin bij bevinding kan spreken; en nochtans al uw onderzoeken van de mening der Heilige Schrift, ja, uw ogen mogen van vermoeienis bezwijken, maar ene geestelijke en zaligmakende kennis van de Persoon en het werk, de genade en heerlijkheid van de Heere Jezus, welke een enkele Zijner openbarende tegenwoordigheid aan uw ziel zal ontdekken, kan het u niet verschaffen.
Het licht Zijns aanschijns, de uitblinking Zijner heerlijkheid en de uitstorting Zijner liefde zal ti in enkele zoete ogenblikken van gemeenschap, meer leren van wat en wie Hij is als de Koning in Zijn schoonheid, dan gij zonder deze openbaring in ene eeuw kon leren. Indien iemand mocht zeggen, dat het spreken van openbaringen dweperij is, dan vraag ik van hen de verklaring wat de Heere bedoelt, als Hij tot Zijn discipelen zei: Die Mij lief heeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben en Ik zal Mij zelf aan hem openbaren.” (Joh. 14: 21.) Spreekt de Heere zelf hier niet van openbaringen aan degenen, die Hem liefhebben? Is dat dweperij? En als Paulus schier de zelfde taal spreekt: God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis in bet aangezicht van Jezus Christus,” (2 Kor. 4: 6) – leerde en predikte Paulus dan dweperij?
De Heere geve mij meer van deze dweperij, wanneer men de openbaring Van Christus aan de ziel met dien naam belieft te noemen. Zóó alleen wordt verstaan, gevoeld en genoten de uitnemendheid der kennis van Jezus Christus onze Heere.” Geen wonder, dat de mensen zelf geen ding willen verliezen, veel minder alle ding schade rekenen om Christus wil; geen wonder, omdat zij met zorg opzoeken en omhelzen dat vuil, hetwelk de zogenaamde dweper op de mesthoop werpt.
Doch hun zij bekend gemaakt, dat Christus Jezus niet hun Heere is, tenzij Hij bezitting genomen heeft van hun harten: want niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn, dan door de Heilige Geest.” (1 Kor. 12: 3.) Wanneer dan Jezus zich aan de ziel openbaart, dan wordt Hij diens Heere; en alle andere mededingers werpt Hij neer, en Hij zetelt op de troon der hartsgenegenheid. Dan wordt Hij in wezen, hetgeen Hij van tevoren slechts in naam was – Christus Jezus onze Heere. Dan leggen we ons neer aan Zijn heilige voeten; omhelzen Hem met de armen van het geloof; Hij zwaait de scepter over een gewillig hart, en wij kronen Hem als de Heere van allen.
Nu is het alleen de uitnemendheid van deze kennis van Christus Jezus onze Heere levendig gevoeld, welke ons bereidvaardig maakt, alle dingen schade te rekenen. 0, wat is een weinig geld, een weinig goud en zilver, vergeleken bij een levend geloof in het dierbaar bloed van Christus! Wij zijn niet verlost, zegt de waarheid, door vergankelijke dingen, zilver en goud, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam.” (1 Petr. 1: 18, 19.)
O, dierbaar bloed, bloed van de GodMens, – Goddelijk bloed in elke druppel! O, dierbaar bloed, hetwelk als zweetdruppels van Zijn aangezicht vloot in de hof van Gethsémané! Dierbaar bloed, dat van uit de vele wonden Zijns lichaams stroomde, toen Hij aan het kruis van Calvarië geklonken was – dat, gelijk ene geopende fontein, de gemeente Gods reinigt van al haar zonde en ongerechtigheid. (Zach. 13: 1) Dat is het dierbaar bloed, hetwelk gesprengd aan de consciëntie, haar reinigt van alle zouden, en van dode werken om de levende God te dienen. (Hebr. 9: 14.)
Wanneer wij met het oog van het geloof aldus dat verzoenend bloed beschouwen, en onszelf, om zo te zeggen, met onze zonden in die geopende fontein werpen, gelijk Naäman zich in de Jordaan doopte, – kunnen en durven wij dan onze woorden en werken stellen als mededingers tegenover zulk ene offerande, zodanige angst en smarten, de lijdende gehoorzaamheid en verdiende dood van het Lam Gods! In de ogen van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, kan er geen groter hoon en smaad Hem worden aangedaan, dan des mensen armzalige woorden en werken in de plaats te stellen van het volbrachte werk van Zijn eigen geliefde Zoon.
Indien een mens zichzelf kan behouden, waarom moest dan Jezus Zijn bloed storten en sterven? Wat noodzaak dan voor het lijden van God geopenbaard in het vlees, wanneer weinige daden van natuurlijke Godsvrucht de Hemel kunnen verdienen? De dwaasheid en de onkunde des mensen aangaande God en de Godzaligheid, zijn maar al te geneigd hun eigen werken op te richten en op hun eigen gerechtigheid te vertrouwen; doch al de werken van het schepsel worden minder dan niet, wanneer zij geteld worden nevens de wonderen van verlossend bloed en liefde. Kan er dan groter hoon en belediging zijn in de ogen van de geduchte Majesteit van de hemel, dan vertoning te maken met weinige daden em plichten van het schepsel, alleen tot verdonkering en verkleining van het bloed en de gehoorzaamheid van Hem, Die, als Gods evengelijke eeuwige Zoon, het Zich geen roof behoefde te achten Gode evengelijk te zijn? (Fil. 2: 6.)
Ver zij alle zulke gedachten uit onze harten; en laat ons alle dingen schade achten, wat het ook zijn mag, en drek en vuil in vergelijking bij Jezus en Zijn bloed. Niet de Godsdienst, maar gebrek aan hem doet de mensen zichzelf hoogschatten en Christus gering achten, hun eigen werken verheffen en die van Hem versmaden. Wanneer het de Heere behaagt Zijn verlosten met Zijn tegenwoordigheid te bezoeken, dan gevoelen zij, dat er niets is op aarde hetwelk zij zozeer lieven en. prijzen dan Hem. Zijn tegenwoordigheid en liefde te gevoelen is de voorsmaak van eeuwige vreugde, de eerste proefjes en teugjes dier rivier, welker beekjes de stad Gods verblijden. (Ps. 46: 4.)
Dan zien zij welke is “de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus onze Heere.” Dan zijn zij gewillig van alle dingen af te zien en die drek te achten; en die dingen, welke zij eens gewin achtten, zien ze na voor stellig verlies en schade aan, want zij staan Christus in de weg en verhinderen, om zo te spreken, Zijn toenadering tot de ziel. Indien gij eenmaal zaagt en gevoelde de dierbaarheid van Christus, en mocht Zijn heerlijke Persoon en vlekkeloze gehoorzaamheid aan de Wet Gods met het geloofsoog beschouwen, dan is de wederoprichting van uw ingebeelde heiligheid niet meer uw lust. Zulk ene offerande te offeren is zwijnenbloed te offeren, en uw eigen gerechtigheid te wieroken zal zijn als het zegenen van enen afgod. (Jes.- 66: 3).
In vergelijking met Hem zal geld, goede naam, wereldse eer, of welke tijdelijke voorrechten men noemen mag, inderdaad als gans waardeloos beschouwd worden, omdat zij de genegenheden vragen, welke niet meer daaraan kunnen gegeven worden; en ook zijn zij reeds verpand. Laat mij dit met een zinnebeeld ophelderen. Gij bent een werkzame man, en uw gehele tijd wordt bijkans al de dag besteed aan gewichtige zaken. Ik roep u van uw bezigheden, schoon niets belangrijks met u hebbende te verhandelen, dan alleen om de tijd te verdrijven. Uw tijd niettemin is kostelijk, want gij hebt dringende zaken bij de hand.
Uit kracht van uw wellevendheid staat gij mij enkele ogenblikken ter reden, maar omdat uw tijd al te kostelijk is om door enig nietig ijdel gesprek te worden verbeuzeld, zegt gij aldra: verschoon mij, ik kan u thans niet meer tijd geven. Ik ben verbonden, ik ben zo bepaald, dat ik mij moet onttrekken.
Beschouwt het zinnebeeld geestelijkerwijs, en ziet hoe op gelijke wijze alles, wat uw tijd weg steelt, uw gedachten bezig houden, uw genegenheden verstrikken, en uw voeten af keren van de Heere, dadelijke schade is, omdat het onze ziel haren beste schat rooft. Indien elk geloofsgezicht van Hem vernieuwde kracht en zegen geeft, dan is alles, wat daartoe hinderlijk is schade en als drek voor de ziel, gelijk de koopman zijn tijd te goed achtte, om dien zich te laten ontstelen.
Wat is gezondheid, staat of schoonheid; wat zijn alle aardse vermakelijkheden, welke alle wel haast verdwijnen, en die binnen kort ons moeten verlaten of wij haar, vergeleken bij de Zaligmaker en Zijn liefelijke getuigenissen aan onze ziel, dat wij de Zijn en Hij de onze is? Dat de gezegende Verlosser alleen op u neerzie met dat meer dan der mensen kinderen gefolterd aangezicht, met een blik van dat kwijnend oog, zo vol van de diepste droefheid en de tederste liefde; – dat de Gezegende Geest u slechts leide in de hof van Gethsémané en tot het kruis van Golgotha, om daar met het oog van het geloof de lijdenden Zoon van God te aanschouwen, en gij zult de armoede en nietigheid van alle aardse dingen gevoelen, en tegelijk de heerlijkheid en zaligheid dier Goddelijke dingen ontwaren, welke het geloof hier ziet en welke God heeft opgelegd voor degenen, die Hem liefhebben.
Gij zult dan ook zien, hoe de beste en luisterrijkste voorwerpen hier beneden even weinig uw wezenlijke opmerking waard zijn als het speelgoed der kinderen of de vermakelijkheden der jonkheid, Wilt gij dus weten, waarom Paulus zo schreef? – 0! Christus was hem dierbaar geworden, en daarom schreef zijn pen deze woorden, want zij zijn de uitdrukking zijner eigen bevinding, van hetgeen hij zelf had gezien, gevoeld en genoten in de genadige ontdekkingen van Jehovah het Lam aan zijn hart.
Maar gij zegt wellicht: ik ben hier niet. – Welnu, dat geloof ik wel, want er zullen weinigen zijn, die zo ver in de kennis Van Christus gevorderd zijn dan Paulus; maar bent gij ook op de weg derwaarts? Wij kunnen op ene plaats zijn, wij kunnen ook op weg zijn tot die plaats, ook kunnen wij geheel zonder beweging zijn tot die plaats. Toen ik op weg was tot u te komen, bracht de spoortrein mij elke minuut nader en nader tot u, en wanneer ik morgen weer zal heengaan, zal eik ogenblik mij verder van u verwijderen. Alzo is het met betrekking tot de heilige dingen. Sommigen van uw zijn misschien in het gezicht van Gethsémané gekomen. Gaat voort, gaat voort! – gij bent op de weg, wanneer gij leert die harde maar toch makkelijke, die bittere maar toch voordelige, die vernederende maar toch zalige les: alle dingen schade te rekenen om Christus wil.
Elke nieuwe beproeving, elke nieuwe zegen, elk nieuw gezicht van zichzelf en van Hem, zal u meer in Paulus, bevinding brengen. Doch er zijn anderen, die bij al hun belijden van de Godsdienst inwendig het kruis haten en zich schamen, en de wereld lief hebben en er zich in begraven. Elke dag gaan zij verder en verder van het kruis, naarmate hun consciëntie al meer en meer verhard wordt door de bedrieglijkheid der zon, en tenzij een wonder der genade hen nog redde, spoeden zij al nader en nader het verderf, dat hen aan het einde van hun loopbaan wacht.
III. Maar ik ga, volgens mijn voorstelling de uitdrukking van de Apostel openen: “Opdat ik Christus mag gewinnen.” Hoe, had hij dan Christus niet reeds gewonnen? Voorzeker ja, maar hij zag zulk ene Goddelijke schoonheid en zaligheid in Zijn heerlijke Persoon, welke zijn hart nog in groter mate van volheid verlangde te verwezenlijken. Gelijk een minnaar niet alleen de liefde maar ook de persoon van het voorwerp zijner liefde verlangt te gewinnen tot zijn bruid, en hijgt naar het ogenblik dat hij haar aan zijn hart drukt en de zijn mag noemen, alzo verlangde de Apostel de Heere Jezus in de armen van zijn geloof te omhelzen, en alzo te kunnen zeggen: Dit is mijn Liefste, ja dit is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem!” (Hoogl. 5: 16.)
Ja, dit is mijn Christus, mijn eigen Christus, mijn Jezus, mijn lieve Jezus, de mijn m leven en in sterven, ja tot in alle eeuwigheid. Maar hij gevoelde, dat, zou hij alzo Christus gewinnen, het alleen kon geschieden door alle andere dingen om Zijnentwil schade te achten. Gelijk een bruidegom alle andere vrouwen, in vergelijking met zijn bruid, geen enkele gedachte waard schat, en niemand gelijk haar acht en liefheeft, alzo is het met de ziel, die Christus oprecht bemint.
Dit mag sommigen van uw toeschijnen grote dweperij, en anderen ene zeer harde leer; want ook was het zo met de jongeling, die vele goederen had,” en het eeuwige leven begeerde, maar niet door het volgen van Christus, (Matth. 19: 21.) Zo was het met de discipelen, welke terug keerden en niet meer met Jezus wandelden. (Joh. 6: 66.).Zo was het zelf met Petrus, toen hij zijn Meester wilde afhouden van het kruislijden. (Matth. 16: 22.) Maar dit is de weg, en daar is geen andere; gelijk de Heere zelf zei tot de grote schare, die met Hem ging: Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. En wie zijn kruis niet draagt, en Mij navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn.” (Luk. 14: 26, 27.)
Er is geen middenpad naar de Hemel, geen vagevuur voor de tallozen, welke zichzelf wel niet goed genoeg voor de Hemei rekenen, maar toch ook niet slecht genoeg voor de hel. Neen, er is geen tussenstaat nog weg. Wij moeten Christus gewinnen als onze gezegende Jezus, en met Hem de gelukzaligheid en heerlijkheid van de hemel genieten, of in de hel zinken met al onze zonden op ons onder Zijn allerontzaglijkste fronsen. De ziel, die door de schoonheid en gezegendheid van Jezus bekoord werd, verlangt om Hem te gewinnen, en dat niet slechts voor één dag, of maand, of jaar, maar voor de eeuwigheid; want in het gewinnen van Hem verwerft zij alles, wat God der ziel kan geven te genieten als sterfelijke schepselen voor de onsterfelijkheid.
Onder de invloeden Zijner genade gevoelt de ziel bij tijden hier beneden al haar geestelijke krachten uitgaan in daden, hemels leven, en ziet in geloof en hoop op ene heerlijke eeuwigheid, waar zij in het volle bezit zal gesteld worden van de hoogste genieting, welke God de mens kan geven, ja vereniging met zichzelf uit kracht van vereniging met Zijn geliefde zoon, overeenkomstig die wondervolle woorden van de verlosser: Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn.” (Joh. 17: 21.) En nul kent gij die hijgingen van het hart naar de Heere Jezus, gelijk een hert hijgt naar de waterbeken? (Ps. 42 -. L) Kent gij dat neerliggen in het stof, treurende over uw zonden tegen lijdende, stervende liefde bedreven? Vraagde gij ooit de Heere in uw ziel ene sterke begeerte naar Jezus, als uw Christus, opdat Hij hier uw vermaak en eeuwig uw deel zij? Gewis, in Hem is datgene, wat in niets onder de wolken gevonden wordt, en hetwelk hier niet gevonden zijnde eeuwig zal gemist worden.
Werd Hij u niet beminnelijk, dan gaan uw genegenheden tot Hem niet uit; maar indien Hij Zich aan u openbaarde, dan hebt gij genoeg van Zijn gezegendheid gevoeld en gezien, om u te overtuigen, dat er geen wezenlijken vrede of gelukzaligheid buiten Hem is. Het is zo, dat vele beproevingen en verzoekingen uw deel kunnen wezen; dat menigerlei verwarringen en smarten op uw pad mogen verspreid liggen; maar bent niet mismoedigd, want de liefde van Christus, indien gij haar ooit in uw hart gevoelde uitgestort, zal u meer dan overwinnaar doen bevonden worden door die alle De Heere make en houd ons getrouw aan de waarheid, gelijk zij aan onze consciëntie bekend gemaakt werd; en dat de goedheid en barmhartigheid Gods in onze harten schijne en haar licht en vreugdestralen onder onze duistere ogenblikken en hevigste beproevingen uitstortte.
En o, in Hem gevonden te worden in dien groten dag, als leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn been, – des Heeren eigendom bevonden te worden in dien dag, wanneer Hij Zijn kleinoden zal opmaken! (Mal. 3: 17.) En o, waar zullen dan zijn degenen, die niet zijn gevonden in de Heere Jezus! Zij zullen tot de bergen en rotsen roepen, dat ze op hen vallen, en hen verbergen voor het aangezicht Van degene, die op de troon zit en van de toorn des Lams. De apostel dan kennende de vreselijke wraak en toorn Gods, en met welk een heilig en rechtvaardig Jehovah hij te doen had, maar ook, dat er geen toevlucht voor zijn schuldige ziel was dan Jehovah het Lam, begeerde met vurig en ernstig verlangen, dat hij niet slechts Christus mocht gewinnen, maar ook in de dag aller dagen gevonden worden in vereniging met Hem, gewassen zijnde in Zijn bloed, en bekleed met de mantel Zijner gerechtigheid. En ziedaar ons genaderd tot het laatste punt van onze tekst, hetwelk ik noemde te zijn:
IV. De begeerte van Paulus:, In Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof.”
Ene tweeërlei rechtvaardigheid dus, vinden wij hier duidelijk voorgesteld, in ene of andere van welke wij voor God moeten staan: de rechtvaardigheid, die uit de wet is; en de rechtvaardigheid die uit God is door het geloof. Maar bent er verzekerd van, dat de rechtvaardigheid, welke voor God geldende is ene volkomen rechtvaardigheid moet wezen. Deze rechtvaardigheid kan noch heeft ooit enig mens uitgewerkt door zijn gehoorzaamheid aan de wet, want niemand heeft ooit God lief gehad met zijn gehele hart en ziel, gemoed en krachten, en zijn naasten als zichzelf”; en een ieder, die God en zijn naasten alzo niet lief heeft is reeds vervloekt en veroordeeld door die rechtvaardige Wet, welke vervloekt enen iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, omdat te doen.”
Nu de Apostel gevoelde, dat omdat deze rechtvaardigheid niet door zichzelf, als een gevallen zondaar, kan worden voortgebracht, zo moest hij noodzakelijk vallen onder haren vloek en vonnis aan die heilige Wet verbonden. Bevende dus in zijn consciëntie, door een gevoel van de toorn Gods tegen zich nevens alle Goddeloze zondaars in ene verbroken. wet, en wetende, dat hij eeuwig zal moeten verzinken onderde ontzaggelijke verontwaardiging des Almachtigen, tenzij bij ene andere bedekking vond voor zijn nooddruftige, naakte ziel dan zijn rechtvaardigheid, zo zocht hij rechtvaardiging en aanneming, barmhartigheid en vrede in de rechtvaardigheid van Christus.
Hier vandaan had hij voorgenomen niets te weten, dan Jezus Christus en dien gekruisigd”, en Jezus werd hem alles in allen. Toen bij eens met ene beschouwing van de rechtvaardigheid van de Zoon van God beweldadigd was, had bij geen andere nodig voor de tijd en de eeuwigheid. Hij zag door het geloof de woorden en werken van de GodMens, en in al zijn gedachten, woorden en daden bleek hem de Godheid te schitteren op die reine mensheid, met welke zij verenigd was, en ze dus verdienstelijk makende boven alle bevattingen of uitdrukkingen van mensen en engelen.
Hij zag door het geloof hoe Hij al Zijn zonden droeg op het hout, en door Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid ene rechtvaardigheid wrocht aannemelijk voor God, in welke hij en alle verlosten konden staan voor de groten witten troon, zonder vlek of rimpel. Gelijk een reiziger, overvallen door een geweldige donderbui, verblijd zijn toevlucht neemt tot het huis, hetwelk bij de weg staat, om daar schuiling te vinden tegen de bliksemen en stortregen; of gelijk een schipper, met een schipbreuk bedreigd, geen zeil ongebruikt laat om de veilige haven zijner begeerte te bereiken; alzo zoekt d,5 ziel, bevende onder de donderen en bliksemen van Gods rechtvaardige Wet, schuiling en berging in de geopende wonden van Jezus, en verbergt zich onder Zijn rechtvaardige gehoorzaamheid.
Deze rechtvaardigheid wordt hier genoemd: de rechtvaardigheid Gods”; want God de Vader ontwierp ze, God de Zoon verwierf ze, God de Heilige Geest past ze toe; en het wordt gezegd door het geloof,” en het geloof Van Christus”, omdat het geloof haar aanschouwt, haar betrouwt, haar omhelst en der ziel een kennelijk aandeel aan haar schenkt.
En gij nu, mijn vrienden! die begeerte hebt God te veezen, die beeft bij de gedachte van te leven en te sterven in uw zonden, vindt gij iets in uw hart heden genoten of vroeger ondervonden gelijk de bevinding van de Apostel, gelijk ik heden u naar de tekst heb voorgesteld? Ik hoop dat er velen onder u zullen zijn, die de zegen van een inwendige getuigenis des Heeren, door zichzelf gewrocht en voortdurend gewerkt in de ziel? bij bevinding weten.
Daarenboven bent niet mismoedig door de beproevingen en verzoekingen, welke er op uw weg liggen; noch verschrikt bij de ontzaggelijke grote diepte, welke steeds schijnt uitgestrekt tussen u en Hem. Al deze beproevingen en verzoekingen zullen zegenrijk overheerst worden tot uw geestelijk goed, en zullen u allen leiden, om meer en meer bekleed te worden met de vlekkeloze rechtvaardigheid van Christus, in welke gij alleen aannemelijk kunt staan voor God den Heere.
Nog eens, gij lijdende kinderen Gods! bent niet mismoedig vanwege uw beproevingen en droef heden, oefeningen en vrees: want de Heere keurt het goed, dat Zijn geliefde kinderen aldus worden beproefd en verzocht, opdat zij zouden leren de gepastheid en dierbaarheid van Christus, welke ze nimmer in zichzelf kunnen vinden.
O! alle gij lijdende gunstgenoten Gods! dat de Heere het gesprokene genadig mag heiligen aan uw zielen, opdat gij mag voortgaan alle dingen, die over u komen, te verdragen, en geduldig en onderworpen het kruis op te nemen, voorwaarts ziende op de kroot, en dus gewillig, ja meer dan gewillig zijn, de voetstappen van Christus te drukken en hier Zijn lijdend beeld gelijkvormig te zijn, in de zoete hoop en het gezegend vertrouwen, hiernamaals Hem te zullen zien gelijk Hij is, en Zijn heerlijk beeld gelijk gemaakt te zijn in de heerlijke gewesten der eeuwigheid.
Amen.