Een preek van J.C. Philpot. uitgesproken in de Gowerstreet Kapel, Londen op zondagavond 1 juli 1866 overgenomen uit Tien predikaties, deel 2
‘En gij zult gedenken aan al den weg, dien U de HEERE, Uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft; opdat Hij U verootmoedigde, om U te verzoeken, om te weten, wat in Uw hart was, of gij Zijne geboden zoudt houden, of niet. En Hij verootmoedigde U, en liet U hongeren, en spijsde U met het Man, dat gij nietkendet, noch Uwe vaderen gekend hadden; opdat Hij U bekend maakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit des HEEREN mond uitgaat.’ Deuteronomium 8:2-3.
Het boek Deuteronomium wordt wel het ‘Evangelie van het Oude Testament’ genoemd; en hiertoe bestaat wel enige reden, want het bevat, wellicht, meer evangelische leerstukken, ten minste klaarder uitgedrukt en in een vollere betekenis ontvouwd, dan welk ander boek dan ook van de Pentateuch. Het is waar, dat in het laatste gedeelte van het boek Exodus en door geheel Leviticus, het gezegende Evangelie, op een zinnebeeldige en schaduwachtige wijze, in rijke mate wordt gepredikt; maar over het geheel ligt een zware sluier van ceremoniële plechtigheden, waarvan de geestelijke betekenis niet ten volle kon worden verstaan, totdat ze vervuld waren door de offerande en bloedstorting van onze gezegende Heere. Het boek Deuteronomium was, om zo te zeggen, het testament, dat Mozes het volk van Israël naliet, alvorens hij zijn last neerlegde en zijn laatste adem uitblies, en in dit verband gelijkt het wat op de laatste toespraken, die onze Heere tot Zijn discipelen hield, en waarvan zij zelf dit getuigenis voortbrachten: ‘Zie, nu spreekt Gij vrijuit, en zegt geen gelijkenis’ (Joh. 16:29).
Het is daarom vol heilig onderwijs; en terwijl het overvloeit van beloftes, is het overladen met de krachtigste vermaningen, vermengd en grondig toebereid met ernstige waarschuwingen, vermaningen, tegenwerpingen, verwijten en voorschriften; de gehele formulering, die ik wellicht een uitermate gezegende geestelijke samenvatting mag noemen, juist gepast voor de staat en toestand van de kinderen Israëls, die zich toen aan de rand van de woestijn bevonden en aan de vóóravond van het binnentrekken van het beloofde land. De warme, tedere, liefhebbende, vaderlijke, en zachte toon, waarmede het gehele boek doortrokken is, geeft er zelf getuigenis van, dat het de stem was van de man Gods, die op het punt stond zijn laatste adem uit te blazen; en toch toont de vurigheid, de sterkte en kracht, die het geheel uitademt aan, dat ‘zijn oog niet verdonkerd was, nóch zijn natuurlijke kracht afgenomen’. Het is inderdaad een boek, dat onze ijverige en gewijde bestudering vraagt en dit ook rijkelijk zou vergoeden, v/ant het is voor ons juist zo vol onderwijs, bemoedigingen en waarschuwingen, als het was voor de kinderen Israëls, aan wie het in de eerste plaats geschonken werd.
Ik zal echter niet verder uitweiden over het karakter van het boek Deuteronomium, doch meteen tot onze tekst komen, waarin Mozes de leidingen Gods met de kinderen Israëls in de woestijn schijnt op te sommen, en de vruchten die ze, naar het Voornemen Gods, ervan moesten plukken. Hij vraagt ze daarom om te zien en te gedenken al de wegen, die de HEERE hun God ze veertig jaar in de woestijn geleid had; ook zou deze terugblik niet onprofijtelijk zijn, als ze de redenen konden verstaan en onthouden, waarom God zo vele jaren aldus met hen gehandeld had; dat Hij daarbij een zeker oogmerk moest bewerkstelligen, dat dit oogmerk was hen te vernederen, hen op de proef te stellen, en om te weten wat er in hun hart was, of zij Zijn geboden zouden houden of niet.
Hij vertelt hun verder, dat God hen deed hongerlijden en hen voedde met het manna, een voedsel, dat zij, nóch hun vaderen vóór hen kenden, en met dit uitdrukkelijke doel, dat ze weten mochten, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat. Ik heb aldus met een paar eenvoudige woorden het onderwerp, dat voor ons ligt, geschetst; en laat ons nu zien, of we met Gods hulp en zegen, in staat mogen zijn, vanavond wat te verzamelen tot ons persoonlijk onderwijs, tot onze stichting en bemoediging; iets dat het geestelijke, duurzame, en blijvende profijt kan mededelen, zonder hetwelk alle prediking ter aarde valt, zoals water, dat gemorst wordt.
Derhalve zal ik het onderwerp beschouwen, zoals dit in een nauwe en persoonlijke betrekking staat tot onze eigen geloofsbevinding; en om de duidelijkheid zowel voor U als voor mij te bevorderen,zal ik het voornamelijk in twee hoofdpunten verdelen:
I. Ten eerste, het uitdrukkelijke bevel, dat onze tekst bevat: ‘aan al den weg te gedenken, dien ons de HEERE onze God, in de woestijn geleid heeft’.
II. Ten tweede, de weldaden en zegeningen, die voortvloeien uit het aldus handelen met ons door de HEERE, en welke Hij ons naar Zijn geopenbaarde wil en voornemen hierdoor wil schenken.
I. ‘Het einde van een ding is beter dan zijn begin’, zegt de wijze man (Pred. 7:8). Dit is vaak juist in natuurlijke zaken, maar in Goddelijke zaken is dit onveranderlijk het geval. Zelden kunnen we bij de aanvang voorzien, wat het einde zal zijn van een zaak, die wij ter hand nemen. We mogen er zeer hoopvol gestemd een aanvang mee maken, en ons uiteindelijk in die hoop droevig beschaamd vinden. We mogen een aanvang maken met veel vrees en uit de afloop ervaren, dat die vrees totaal ongegrond was. Wat we ook ter hand nemen, het gebeurt maar heel zelden, dat onze verwachtingen volkomen bewaarheid worden, want we moeten bij herhaling leren, ‘dat het hart des mensen zijn weg overdenkt, maar dat de HEERE zijn gang stiert’; en dat er vele plannen in het hart eens mensen zijn, alhoewel de raad des HEEREN, en die alleen zal bestaan.
Maar in zoverre we deel uitmaken van het huisgezin Gods, en ons als zodanig onder de bijzondere leiding en de Goddelijke onderwijzing en besturing bevinden, of onze verwachtingen dan vervuld worden of niet, het einde stempelt de wijsheid en de goedheid op al de leidingen Gods met ons, beide in de Voorzienigheid en in de genade. Hoe veelbewogen zijn pad ook geweest is; hoe ook, zoals Job spreekt, zijn bedoelingen zijn verijdeld, zelfs de gedachten zijns harten; hoe ook, toen hij hoopte op het goede, het kwade hem overkwam, en toen hij wachtte op het licht, de duisternis kwam; welke bittere dingen God ook tegen hem scheen te schrijven, toen Hij hem de misdaden zijner jonkheid deed erven, toch vroeg of laat, zal ieder kind van God in staat zijn te zeggen: ‘O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen’, en dit zal hem aanmoedigen eraan toe te voegen: ‘immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen’, zoals ze me airede gevolgd zijn, ‘al de dagen mijns levens, en ik zal in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen’.
Aldus is het soms goed aan het einde van een belijdenis van misschien wel vele jaren; en er zijn hier van dezulken, die een belijdenis van vele jaren achter zich hebben — wat mezelf betreft heb ik de vreze Gods bijna veertig jaar lang beleden, en naar ik hoop ook bezeten. Wel voor dezulken is het soms goed achterom te zien door een lange reeks van jaren, en om te gedenken, hoe de HEERE ons geleid heeft, beide in de voorzienigheid en in de genade; ja het is goed eens op een emstvolle wijze terug te blikken op de blijken, die we van Zijn gunst kunnen naspeuren, op de getuigenissen van Zijn onderwijs, op de Ebenhaëzers, die we kunnen oprichten langs de verschillende punten op dit pad, als gezegende gedachtenissen van Zijn genadige en barmhartige hulp. Ons wordt daarom in onze tekst geboden, onze gehele weg te gedenken.
1. Welnu, als dit zo is, dan is het eerste punt, waarop we de ogen moeten vestigen het begin van de weg — het beginpunt. Ik heb sedert lang gestreden voor een goed begin; want ik weet wel, dat waar een goed begin is, er ook een goed einde zal zijn; en er zal vaak een bevredigend midden zijn. Maar wat bedoel ik met ‘een goed begin’ ? Ik bedoel voor God om met ons te beginnen en niet voor ons om met God te beginnen. Met een goed begin bedoel ik dan een kenmerkend tijdstip in ons leven — wat ik in één van mijn eerste preken genoemd heb ‘een gevoeld begin’, waarin we, als we erop terugblikken, op een meer of minder nadrukkelijke wijze de hand Gods kunnen bespeuren, die openbaar werd in een mededeling van genade aan onze zielen.
We kunnen — zelf ben ik dat vaak geweest — beproefd worden, wat betreft de wezenlijkheid van het werk; en soms word ik tot op deze dag beproefd of ik een enkele korrel genade in mijn hart bezit. Maar, ik heb nooit getwijfeld aan het tijdstip, waarop, nóch aan de omstandigheden, waaronder het begon, nóch wat mijn gevoelens waren onder de eerste onderwijzingen van de gezegende Geest in mijn hart; en ik ben in mijn eigen gedachten tot dit besluit gekomen, dat zo dit verkeerd is, dat dan alles verkeerd is; zo dit goed is, dat dan alles goed is. Als ik met God begonnen ben, dan kan God me tot het einde aan mezelf overlaten; maar als God met mij begonnen is, onafhankelijk van enige wil, neiging, kracht of handeling van mezelf, in een souvereine weg van genade, door Zijn vreze in mijn hart te planten en Goddelijk leven aan mijn ziel mede te delen — als God Zelf aldus een goed werk in me begonnen is, dan heb ik Zijn zekere belofte, dat Hij dat voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus (Filip. 1:6). Hierop steunen we soms temidden van twijfel, vrees, en verwarring; ja we steunen op het werk Gods in ons hart, zoals dat door Hemzelf begonnen is. Dit moeten we dus gedenken, en dit is niet erg moeilijk, want het eerste werk op onze consciëntie ligt soms zo vers in de gedachten, alsof het gisteren geschiedde.
De mensen vertellen me soms, dat ik een sterk geheugen bezit, doch of ons geheugen sterk of zwak is, het is verbazend wat een indruk de Goddelijke wezenlijkheden op onze geest maken in hun eerste mededeling. Vaak ook, waren de leidingen Gods met ons in de Voorzienigheid even kenmerkend als de leidingen met ons in de genade. Gelooft U, dat Paulus ooit zijn reis naar Damascus vergeten heeft, Matthéüs zijn zitten in het tolhuis, Nathanaël zijn knielen onder de vijgeboom, Zacheüs zijn klimmen in een wilde vijgeboom, of Petrus en Andreas het werpen van hun netten in de zee? Evenzo is het met ons. De omstandigheden in de Voorzienigheid, waaronder met het werk der genade een aanvang werd gemaakt; de leidingen Gods door ons op een zekere plaats te stellen, ons in een zekere toestand te brengen en een zeker pad te ontsluiten, waarop Hij ons de voet deed zetten, opdat Hij ons mocht toebereiden voor de mededeling van Zijn genade, zijn gewoonlijk zo kenmerkend, dat ze onuitwisbaar in onze gedachten en in onze herinnering zijn gegrift.
En naast zulke algemene leidingen, heb ik vaak opgemerkt — het was mijn eigen geval, en ik heb het in andere gevallen gezien — dat zich in de Voorzienigheid een zeker opmerkelijk tussenbeide komen van God voordeed, zoals een verandering van woonplaats, het brengen van een bijzondere bezoeking over lichaam of geest, de ontsluiting van de één of andere onverwachte omstandigheid, welke zo het geen genade werkte, toebereidde tot de genade; en ofschoon het in de kiem zou zijn gesmoord, zo het slechts iets tijdelijks en natuurlijks ware geweest, werkte het nu op een zodanige wijze in de Voorzienigheid Gods met Zijn genade mede, dat ze beide als schakels in een keten aan elkaar verbonden waren. Aldus was de eerste schakel, een schakel in de Voorzienigheid, laten we bijvoorbeeld zeggen: de één of andere zware en pijnlijke beproeving, die de hartzenuwen van het leven zelf schenen af te snijden.
Velen hebben wellicht zwaardere beproevingen ondervonden clan wij; maar zij hadden daarbij slechts de droefheid der wereld, die de dood werkt; doch wij hadden naar we hopen, de genade ten leven, die met de beproeving medewerkte, haar overheerste en die haar veranderde in een kanaal der genade. De genade maakte het hart week; en ofschoon dit vertederen zelf de beproeving heviger deed gevoelen, verootmoedigde dit de ziel toch en maakte dit de ziel hieronder zachtmoediger. Als we deze eerste schakel dan vastgrijpen, vinden we hem verbonden met een tweede. Noem de eerste schakel, als U dat wenst een schakel van ijzer, maar noem de volgende dan een schakel van goud, want als de eerste de Voorzienigheid was, dan was de tweede genade. Als we dan de gouden schakel aangrijpen, doet de trillende aanraking ervan, als met een elektriciteitsschok, ons gedenken, hoe de eeuwige wezenlijkheden voor de eerste maal onze geest troffen, hoe de overtuiging der zonde voor de eerste maal onze consciëntie binnendrong, de zonde-schuld, de last ervan, en de werkzaamheden, die ermede verbonden zijn, hoe de Geest der genade en der gebeden werd medegedeeld; het roepen, de zuchtingen, de tranen, het kermen, de worstelingen, waarmede we genade zochten uit de hand des Heeren.
Het ons afscheiden van vrienden en metgezellen, dat het met zich medebracht; het breken met de zonde en met alle verbintenissen, die tegen de gedachten en tegen de wille Gods zijn; met het uit de wereld gaan en uit alles, dat werelds is en het vrijwillig overgeven van onszelf aan God, om de Zijne te zijn voor leven, dood, tijd en eeuwigheid. De Heere kan weliswaar in een onderscheiden mate van kracht in onze harten hebben gewerkt, toch kunnen we het als een duidelijke en zekere waarheid neerleggen, dat de uitwerking van Zijn handelingen op onze consciëntie was, om ons van de wereld af te zonderen en ons tot Hem te leiden. Is dit niet het getuigenis Gods aangaande Zijn volk Israël? ‘Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe ik u op vleugelen der arenden gedragen, en u tot Mij gebracht heb’ (Ex. 19:4).
2. Maar we moeten als een andere klare wegwijzer en gezegend Ebenhaëzer op de weg, waarlangs we gekomen zijn, gedenken hoe het de Heere behaagd heeft een gevoel van Zijn genade, van Zijn goedheid en van Zijn zaligheid aan ons hart te openbaren. Voor een kind van God zijn er twee zaken, waarin het erg wenselijk, zo niet absoluut noodzakelijk is, erg zuiver te zijn. Eén zaak is het beginnende werk Gods aan zijn ziel — om dat zuiver te stellen — en de tweede zaak is, om in staat te zijn te verklaren, dat het bloed van Christus enigermate aan zijn consciëntie werd toegepast, dat er in enig opzicht genade aan zijn ziel werd geopenbaard, dat er enigermate een openbaring van de Zone Gods aan zijn hart werd geschonken, en dat er enige kennis van de zaligheid door de vergeving der zonden werd geschonken.
Welnu, ofschoon er in vele gevallen twijfel, vrees en vragen kunnen zijn aangaande de wezenlijkheid van deze beide punten, in ’t bijzonder betreffende de aanvang van het werk, toch geloof ik, dat, waar de Heere een werk der genade begonnen is, er tijden en ogenblikken zullen zijn, wanneer er een geheiligd licht over dat begin zal schijnen, om het klaar en helder te doen zijn; en insgelijks, als God de Heilige Geest ooit Christus aan onze ziel geopenbaard heeft en Hem in onze genegenheden heeft dierbaar gemaakt, dan zal bij tijden ook daarop een gezegend licht schijnen, om dit klaar en duidelijk te maken; want: ‘in Gods licht zien wij het licht’; en aldus krijgen we een getuigenis in een goede consciëntie, dat we tot deelhebbers zijn gemaakt aan het eeuwige leven door een geestelijke, bevindelijke kennis van de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. Er zijn inderdaad tijden, dat we niets kunnen geloven, en er zijn tijden, dat we om zo te zeggen alles kunnen geloven. Er zijn tijden, dat we moeten zeggen: ‘We zien onze tekenen niet’; en er zijn tijden, dat we iedere wegwijzer en elk Ebenhaëzer kunnen zien. Doch onze gevoelens veranderen niets aan de feiten; en aangezien het waarnemen van onze tekenen deze niet maakt, zo doet het niet-zien van onze tekenen deze niet teniet.
3. Maar we moeten aan al de weg gedenken, dien Hij ons in de woestijn heeft geleid. Het zijn dan niet alleen de heldere plaatsen, die we ons in herinnering moeten brengen; er zijn duistere plaatsen ook, waarop we moeten zien en die we moeten gedenken. De kinderen Israëls werd geboden te gedenken ‘aan al de weg’ en derhalve al de verzoekingen op de weg, beproevingen op de weg, het lijden op de weg, en ik kan eraan toevoegen, geheel hun eigen boze, opstandige gedrag op de weg. Als we dan, terugblikkende op de weg, hier en daar een Ebenhaëzer zien, een teken ten goede, een heldere plaats, dan zien we hier en daar evenzeer plaatsen, waarop duisternis schijnt te rusten en waarvan we gaarne onze ogen afwenden. Nu kan deze duisternis voortvloeien uit twee oorzaken: Ten eerste, gebrek aan helder licht; en ten tweede: een pijnlijke herinnering aan onze eigen zondigheid. Op de wijze, zoals er soms in de natuur een mengeling van licht en donker is, een flauw en nevelig schemerlicht veroorzakend en aldus plaatsen verdonkerend, die anders helder konden zijn, is het ook in de genade.
Laat ik mijn bedoeling wat meer verduidelijken. Op sommige punten van onze bevinding kunnen we niet in alle opzichten duidelijk zijn, en wel daarom niet, dat er zoveel zonde en zoveel van het eigen ik mede vermengd was. Aldus kunnen we terugblikken op verschillende plaatsen en gelegenheden, toen offers moesten worden gebracht, toen bepaalde zaken moesten worden opgegeven, die ons erg na aan het hart lagen, en waar we moesten scheiden van wat ons erg diep in het vlees scheen te snijden. Het zou een relatie geweest kunnen zijn, of een betrekking, of vooruitzichten in het leven. We konden daarom door de zwakheid van het vlees het offer niet brengen. Welnu dit aankleven van de zonde en van het eigen ik, heeft een mate van donkerheid geworpen op die plaatsen. En toch is niet alles donker; want een tweede blik zou ons in staat stellen andere plaatsen en gelegenheden te beschouwen, waar de Heere geloof gaf het offer te brengen, uit de wereld te komen, alles op te geven, hetgeen de natuur liefhad en aankleefde, en zich aan te sluiten bij het huisgezin Gods.
Dit zullen plaatsen zijn in iemands bevinding, waarop men met enige mate van voldoening, als zijnde het werk des Heeren, kan terugblikken. Toch zit er in al onze werkzaamheden zoveel zonde, zoveel van het vlees, en zoveel van het eigen ik vermengd, dat, hoewel hetgeen we deden, verricht werd onder een Goddelijke kracht en tegen het vlees in, als we er thans op terugzien, dan kunnen we het ons niet voor de geest roepen op een wijze, die ons volkomen bevredigt. Aldus is het deels licht en deels donker. Maar zelfs, waar dit niet het geval is zal het ongeloof, de ontrouw, de vleselijke angst, en een gebondenheid van geest, vaak zo tezamen werken, dat het alles bij- ééngenomen onder de verwarring begraven lijkt te liggen. Zelf kan ik die mensen niet begrijpen, die altijd klaar staan te allen tijde en op ieder uur van de dag over hun bevinding te spreken; zodat als U ze te middernacht zou wakker maken, ze alleen hun ogen maar zouden hebben uit te wrijven, en ze U hun gehele bevinding van het begin tot het einde, tussen slapen en waken, kunnen vertellen.
Ik weet, dat ik soms geen woord te zeggen heb over mezelf of over mijn bevinding — goed of slecht — en dat ik dan stil ben voor God en voor de mensen; maar deze mensen schijnen het alles op hun duimpje te kennen, en ze kunnen het even gemakkelijk van zich afspoelen, als men een streng katoen afspoelt en dat op een vrijwel even harde en droge wijze. Het is, geloof ik, meestentijds stil voor ons heen, dat we het beste kunnen terugblikken op al de weg, door welke ons God geleid heeft in de woestijn; en als Hij geen licht geeft over de weg en het geeft te gedenken: ‘Wij wachten op het licht, maar ziet, er is duisternis; op een grote glans, maar wij wandelen in donkerheden’. En toch, als het de Heere behaagt licht te geven, hoe goed is het dan een terugblik te werpen op al de weg.
4. Soms zien we bijvoorbeeld welk een God Hij voor ons is geweest in de Voorzienigheid. Wij bespeuren Zijn uitgestrekte Hand bij herhaling, met meer of minder klaarheid en duidelijkheid en als ons geloof deze hand ziet, zegenen en loven we Zijn heilige Naam, dat Hij ons hierdoor op zo’n opzienbarende wijze geleid heeft. Ik heb er zelf veel van gezien, wellicht evenveel als de meeste mensen, en in ’t bijzonder gedurende deze laatste twee jaren van mijn leven, en ik wens God ervoor te loven; toch bij tijden is het erg moeilijk de hand Gods op een duidelijke wijze op te merken, want, daar Hij door middel van instrumenten werkt, vestigen we soms onze ogen op het instrument en niet op de hand, die het instrument vasthoudt, hetwelk de zonde is, veroordeeld door de profeet, ‘zal een bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt; zal een zaag pochen tegen dien, die ze trekt?’
Maar een andere zaak, die ons verwart, is, wat ik mag noemen, de heen en weergaande lijn van Gods voorzienigheid. Maar was dit niet ook het geval met de kinderen Israëls? Als de wolkkolom zich bewoog waren zij in beweging; des nachts of des daags was het kamp in beweging, overeenkomstig de beweging van de wolk, zoals we lezen: ‘Maar was het, dat de wolk van den avond tot den morgen daar was, en de wolk in den morgen opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags of des nachts, als de wolk opgeheven werd, zo verreisden zij’ (Num. 9:21). Doch wat betraden ze een pad van op en neer, met krommingen, van achter- en voorwaartsgaan, in het aldus volgen van de wolkkolom. Als U dit zou zien uitgetekend op een landkaart, zoudt U zich verbazen over de ingewikkeldheid van het pad, en hoe ze van deze plaats naar die plaats werden geleid, op een wijze, die ze niet konden verstaan, evenwel was iedere stap in oneindige wijsheid beschikt. Aldus moeten we gedenken aan al de weg, waarlangs God ons deze veelheid van jaren in de woestijn heeft geleid in Zijn wijze en nimmer falende voorzienigheid.
5. Maar we moeten ook gedenken aan al Zijn genadige handelingen met ons, die tegengesteld zijn aan onze eigen verdorvenheid, opstandigheid, ongeloof, en aan de kwade vergelding van al Zijn goedheid en barmhartigheid. En al onze beproevingen, bezoekingen, ons lijden, onze ondervindingen, strikken, aanvechtingen, afzwervingen, afkeringen, onze misstappen en ons vallen in de zonde, moeten we op deze wijze alle gedenken, erover denken, ze bepeinzen, ze onderzoeken, betreuren, bewenen, en van onze kant onze zondigheid hierin belijden; en we moeten ook gedenken aan al het geduld, de verdraagzaamheid, lankmoedigheid, tedere barmhartigheid, en rijke, overvloeiende genade van de zijde Gods. We moeten op deze zaken zien tot ze ons hart op een grondige wijze doordringen en tot ze in het binnenste van onze consciëntie bezinken en deze doordringen opdat onze ziel moge zijn als een vers geploegde akker, openliggend voor de zon en de regen, en fijngemaakt en bewerkt tol bezaaiing, opdat we inderdaad ‘Gods akkerwerk’ mogen zijn, en opdat het Woord des eeuwigen levens in ons hart moge liggen, als het goede zaad, dat opkomt en opwast en dat vruchten voortbrengt tot Zijn eer.
II. Maar ik wil nu overgaan tot het beschouwen van de weldaden en zegeningen, die voortvloeiden uit hun omzwerven in de woestijn, en die ze evenzeer moesten gedenken als de omzwervingen zelf. Ofschoon hun zovele jaren omzwerven in de woestijn een straf was voor hun zonden en in ’t bijzonder voor die zonde van ongeloof en murmurering, waarvan ze blijk gaven bij de terugkeer van de verspieders, toen ze murmureerden tegen Mozes en Aaron, uitroepende: ‘Och, dat wij in Egypteland gestorven waren’, en ze stelden werkelijk voor een leidsman aan te wijzen en terug te keren. God maakte, om zo te zeggen, echter gebruik van hun zonden en hun opstand om de voornemens van Zijn Goddelijk Welbehagen te volvoeren. Hij werkte niet hun zonden; Hij was niet de bewerker van hun opstand; Hij moedigde hun ongeloof niet aan; want God kan niet de bewerker der zonde zijn; en nochtans kon Hij de gelegenheid aangrijpen, juist door middel van deze zonde, Zijn eigen voornemens uit te werken. We kunnen hiervan geen treffender voorbeeld vinden, dan de kruisiging van onze dierbare Verlosser, waarin God Zijn voornemens uitwerkte door de handen van goddeloze mensen. Hoe duidelijk is het getuigenis van Petrus: ‘Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood’ (Hand. 2:23).
Het was naar ‘de bepaalde Raad en Voorkennis Gods’, dat Jezus werd overgeleverd, of naar de betekenis van het woord ‘overgegeven’ uit de handen Gods in die van hen; maar het waren goddeloze handen, die Hem namen, kruisigden en die Hem doodden. De bepaalde Raad en Voorkennis Gods deed hun handen niet goddeloos zijn; en toch werkten hun goddeloze handen Zijn heilige Voornemens uit. Zo was het ook met de kinderen Israëls. Het was hun goddeloosheid, die de oorzaak was van hun langdurige omzwervingen; en toch werden juist door deze omzwervingen de Voornemens Gods ten uitvoer gebracht, en wat meer is, ze werden hun ten goede door een hogere Macht bestuurd. Zo is het ook met ons in deze woestijn-wereld, waarvan ‘die grote en verschrikkelijke woestijn’ een zinnebeeld was. God had een voornemen ons toe te staan te zijn, die we zijn, geweest te zijn, hetgeen we zijn geweest, en gedaan te hebben, hetgeen we hebben gedaan. En wat dat voornemen was, wordt op een schone en gezegende wijze opengelegd in onze tekst. Laten we trachten enige van deze oogmerken Gods na te speuren, zoals deze opengelegd worden in de woorden, die we voor ons hebben liggen, en laten we in gedachten houden, dat ze nu voor ons even toepasselijk zijn, als dit het geval was voor de kinderen Israëls: ‘Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven; opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hoop zouden hebben’.
1. Het eerste oogmerk is ons te vernederen. Ons hart, tenminste dat van mij, is hopeloos hovaardig; en als er één zonde is, die God meer haat dan een andere, en waar Hij Zichzelf meer tegenkant, is het de zonde van hoogmoed. Ofschoon sommige mensen wellicht meer tot die zonde verzocht worden dan anderen, en gelijk onkruid op een mesthoop, moge deze zonde in sommige bodemgesteldheden weelderiger groeien, vooral als ze goed bemest zijn door stand en rijkdom, lofprijzing en vleierij, onze eigen onwetendheid en de onwetendheid van anderen, allen beërven de hoogmoed evenwel in gelijke mate van hun gevallen voorvader, die deze van de Satan verkreeg, die ‘een koning is over alle jonge hoogmoedige dieren’. Degenen, die wellicht geloven, dat ze er de minste mate van bezitten, en die zich met een verbazende zelfvoldoening beschouwen als de nederigste der stervelingen, kunnen er evenveel of nog meer van bezitten, dan degenen, die er gevoelig over zijn en die de hoogmoed belijden, alleen ligt deze wat meer verborgen en wat meer aan het oog onttrokken in de duistere schuilhoeken van hun vleselijke gemoed. Als God dan alle harten doorgrondt, en iedere hoogmoedige beweging kent, of wij deze gewaarworden of niet, dan is het Zijn oogmerk ons te vernederen.
En als we al Zijn leidingen met ons nog eens overzien, dan zullen we vaststellen, dat dit het doel was, dat Hij altijd voor ogen had; want, vóór dat is gedaan, kunnen we wel zeggen, dat er nog niets is gedaan. Maar hoe vernederde God de kinderen Israëls? Door ze in omstandigheden te brengen, waardoor hun ware karakter openbaar kwam. Zoals ik tevoren heb gezegd, slaat God Zijn hand niet aan de goddeloosheid; dat zij verre! God wekt door Zijn Geest het kwaad niet op in het hart eens mensen; doch Hij treft het daar aan. Als een wesp U steekt, als een hond U bijt, als U op een slang trapt en hij kronkelt zich rond Uw enkel en steekt zijn gifangel erin, was dit enige handeling Uwerzijds, die gif in de wesp deed, die scherpe tanden in de hond plaatste, of gif in de slang bracht? Was dit alles er niet tevoren?
Het werd te voorschijn gebracht, doch het was er; en de gelegenheid bracht het alleen te voorschijn. Zo ook als er hoogmoed in het hart van een mens is, zoals dit het geval is, en er doen zich omstandigheden voor, om het te voorschijn te brengen; of als er opstand in het hart van de mensen is en de omstandigheden brengen die opstand te voorschijn; of als er in het hart van de mens ongeloof en ontrouw is en de gelegenheid doet zich voor om dit te voorschijn te brengen, en die gelegenheden doen zich voor in de voorzienigheid Gods, dan brengt God die hoogmoed, die opstand, dat ongeloof, die ontrouw, niet teweeg, nóch wekt Hij dit middellijk op; maar Hij duldt dit om het openbaar te maken met dit bijzondere oogmerk, om de persoon te vernederen in wie de zonde aldus te voorschijn komt.
Let op mijn woorden; ik rechtvaardig geen enkele zonde van welke aard dan ook, nóch in gedachten, nóch in woorden, nóch in werken. De zonde, is in mijn ogen buitengewoon zondig. Ik zou wensen nooit meer te zondigen. Ik zou, als ik dat zou kunnen, volmaakt heilig willen leven. Ik zou geen zondige gedachte willen hebben, ik zou geen zondig woord willen spreken, en nog minder zou ik metterdaad willen zondigen. En toch ervaar ik, dat de zonde soms de gehele dag door mijn gedachten woelt. Wat leer ik hier nu door? Nederigheid.
Maar als ik waarlijk vernederd ben, dan kan ik mijn hand niet opheffen tegen God; ik kan geen murmurerende tong tegen Hem verheffen en zeggen: ‘Waarom hebt Ge mij alzo gemaakt’; want zo ik dit zou doen, dan zou ik het oordeel van mijn eigen consciëntie tegen me hebben. Ik moet Hem dus nederig en zachtmoedig te voet vallen; ik moet mijn mond in het stof steken; ik moet erkennen, dat ik walgelijk ben, omdat ik Zijn grootheid, majesteit, heiligheid, reinheid en volmaaktheid zie, en omdat ik in tegenstelling hiermede mijn eigen buitengewone zondigheid voor Hem zie en gevoel. Dit leert me daarom nederigheid; ten minste als ik op deze wijze geen nederigheid verkrijg, dan weet ik niet, hoe deze wel te verkrijgen.
Welnu, als ik terugblik op een levenslange belijdenis, hoe vele zaken zie ik dan — waarvan ik hoop, in weerwil van mijn zonden en dwaasheden, afwijkingen en afkeringen, dat de Heere me ervoor bewaard heeft Zijn Naam en zaak openlijk te schande te maken en dat God me tot het einde toe zal bewaren, want het zou voor mij een vreselijke zaak zijn, na mijn langdurige en bekendstaande belijdenis in mijn laatste dagen schande te brengen over de waarheid. Niettemin getuigt mijn consciëntie van vele dingen, die ik gedacht, gezegd en gedaan heb, die mijn ziel bijna iedere dag bij de herinnering ervan bedroeven, en die me het hoofd doen buigen voor God, en die me mijn zonden voor Hem doen belijden. Ik geloof ook niet, dat ik een éénling ben met deze gevoelens, want ik ben er goed van overtuigd, dat er niet één enkele persoon in deze vergadering is, die de vreze Gods in een tedere consciëntie bezit, die kan terugblikken op een leven, en in ’t bijzonder op een lang leven krachtens een belijdenis, zonder vele schrijnende overdenkingen, vele pijnlijke herinneringen, en vele bedroevende overpeinzingen, die hem diep verootmoedigen voor God. Ik heb tenminste geen gemeenschap en wens die ook niet te hebben, dan met degenen, die God vernederd heeft. Mensen met een verbroken hart, met een verslagen geest, en met een tedere consciëntie, zou ik me als metgezel wensen, ingeval ik er enige heb.
2. Maar God had voor andere oogmerken en andere doeleinden te bereiken, behalve vernedering. Hij moest ze verzoeken om te weten, wat er in hun hart was, of zij Zijn geboden zouden houden of niet. Ieder mens moet verzocht worden, en de godsdienst van ieder mens moet verzocht worden; want een ieders werk moet beproefd worden door het vuur; en ofschoon de beproeving wordt vertraagd — alhoewel het kan schijnen, dat de beproeving nog geen doorgang vindt, toch zal, als U godsdienstig bent, vroeg of laat, de beproeving komen en het zal openbaar gemaakt worden in het vuur van de beproeving en verzoeking van welke aard Uw godsdienst is. Nu was de woestijn bedoeld om de kinderen Israëls te beproeven. Ze roemden sterk aan de berg Sinaï. Al hetgeen hun God gebood waar te nemen en te doen, zeiden ze, waar te zullen nemen en te zullen doen; en nochtans, toen Mozes wat langer dan ze verwachtten op de berg toefde, maakten ze een gouden kalf.
Daarmede is de geest der vrije wil weerlegd en daarmee is de standvastigheid van het schepsel om de geboden Gods te bewaren afgedaan. Nu heeft God bepaald te beproeven wat er in iemands hart leeft, en of hij Zijn geboden wil onderhouden of niet. Het is niet met het oogmerk dit voor Hemzelf te beproeven, want Hij weet alle dingen, maar om het voor ons te beproeven. Daar, waar Hij bij voorbeeld Zijn vreze plant, daar zal Hij die vreze beproeven. Omstandigheden zullen zich voordoen, verschillende dingen zullen er plaatsvinden in zaken, in het gezin, in iemands betrekking, in ’t openbaar of in het verborgene, waardoor zal blijken, of hij de vreze Gods bezit of niet. Hij kan nog een tijd doorgaan met zijn sluwe praktijken; hij kan een masker dragen en zichzelf en anderen misleiden, maar vroeg of laat, als er geen vreze Gods in zijn ziel is, als hij geen bezitter is van de hemelse genade en als God niet wat in zijn hart gewrocht heeft door Zijn Goddelijke kracht en invloed, zal hij bewijzen, verworpen zilver te zijn; hij zal de beproeving niet doorstaan; zijn godsdienst zal in het vuur verbranden, en hijzelf zal worden weggeworpen als waardeloos schuim.
Hij moge er vele jaren in voortgaan, en toch zal het einde vroeg of laat aantonen, wat de mens is, en van welke waarde zijn belijdenis is. Maar tevens zal dezelfde vurige beproeving er blijk van geven, wat iemand van het leven Gods in zijn ziel bezit. Want alhoewel hij door de kracht der verzoeking vaak kan wankelen en heen en weer bewogen kan worden, en ten einde raad zijn kan, God zal hem evenwel verlossen uit al zijn verzoekingen, en in hem de kracht van Zijn genade openbaar maken. We beleven tijden, die rijk zijn aan godsdienst, aan grootse aanmatiging, druk gepraat, laatdunkende grootspraak en, naar men denkt, een sterk geloof. Zelf geloof ik dit niet, maar juist het tegendeel, want het lijkt me toe, dat het een tijd is der kleine dingen wat betreft de allerbesten, en een tijd van in ’t geheel geen dingen wat betreft de meesten. Doch God weet het beste, wat voor tijd het waarlijk is. Hij aanschouwt alle harten, en doorgrondt alle gedachten.
Niets van wat we zijn of hebben is verborgen voor de ogen van Hem, met Wie we van doen hebben; en er moet ten zeerste voor gevreesd worden, dat veel van dit sterke geloof aanmatiging zal blijken te zijn, veel van deze zichzelf roemende aanspraken volslagen verwaandheid zal blijken te zijn, en dat veel van dat drukke gepraat zal blijken te zijn het praten van iemand, die ‘dwaas van lippen is’, tegen wie God tweemaal in één hoofdstuk dit schrikwekkende vonnis heeft doen optekenen, ‘dat hij zal vallen’. Eén korrel Gods vreze, één zucht en schreeuw vanuit een verbroken hart, één verlangende blik van het levende geloof, één teder gevoelen van liefde tot de Heere door een glimp van Zijn schoonheid en van Zijn zalige Persoon, gaan al dit drukke gepraat te boven, waarvan de wijze man terecht zegt, dat ‘het alleen strekt tot gebrek’.
3. Doch God moet door de woestijn niet alleen de waarheid en wezenlijkheid van Zijn werk in het hart beproeven, doch ook of we Zijn geboden willen houden of niet. God ziet niet op wat we zeggen, maar op wat we doen. ‘De tong’, zegt Jacobus, ‘is een klein lid en roemt nochtans grote dingen.’ Praten is gemakkelijk genoeg, maar doen is een andere zaak. Praten brengt geen offers met zich mede, geen zelfverloochening, geen kruisiging van het vlees, geen doding van het gehele lichaam der zonde, geen uitdoen van de oude mens, geen aandoen van de nieuwe mens. Iemand kan praten en tegelijk drinken, praten en bedriegen, praten en liegen, praten en in allerlei goddeloosheid leven. Maar het is wandelen en geen praten, bidden en geen babbelen, doen en geen denken te doen, gehoorzamen en geen zeggen te gehoorzamen, hetgeen openbaar maakt, wie we toebehoren en wie we dienen.
Maar wat moeten we verstaan onder het houden van Gods geboden? Vertolkt naar de regel en geest van het evangelie betekent dit, naar ik geloof, niet het houden van de zedelijke wet, dat wil zeggen de Wet van Mozes in de tien geboden, maar het voorschriften gevende deel van Gods Woord, zoals dit geopenbaard en neergelegd is in het Nieuwe Testament, waar al hetgeen God wilde, dat we zouden doen, en al hetgeen God wilde, dat we niet zouden doen, geschreven staat als met een straal van Goddelijk licht. Het omvat daarom ieder Evangelie-voorschrift, ieder Nieuwtestamentisch gebod en voorschrift, kortom, al hetgeen uit de mond Gods uitgaat, zoals dit door Hem geschonken is in de laatste openbaring van Zijn eigen gedachten en wil, als het richtsnoer van onze Christelijke gehoorzaamheid. Want U zult opmerken, dat dit de toets is, die is neergelegd in onze tekst, ‘of we de geboden Gods willen houden of niet’. En waar zijn die geboden in al hun helderheid en volkomenheid anders neergelegd dan in het Nieuwe Testament?
Is Hij niet onze Meester, Dien we in Goddelijke vreze en liefde dienen, Wiens goedkeuring we verlangen te verkrijgen, Wiens gunst we hoger schatten dan het leven, en in de verheuging van Wiens liefde we wensen te leven en te sterven? Welnu, met al de verbijstering, twijfel of vrees, waarmede Uw geest bezet kan zijn, door de kwellende, verwarrende kracht en invloed der zonde, van Satan en van het eigen ik, als U de vreze Gods bezit, dan zal er die oprechtheid zijn, die onkreukbaarheid, die rechtschapenheid en zuiverheid, die door een Goddelijke kracht in Uw hart gewerkt is, waardoor U voor God kunt betuigen: ‘Heere, ik wens Uw wil te kennen en deze te doen. Ik schiet echter tekort, ik faal echter of val, het is mijn verlangen wandelende te worden bevonden in Uw wegen en die dingen te doen, die te zien U aangenaam is. Maar hoe beproeft de woestijn, in hoeverre we gewillig zijn de dingen te doen, die aangenaam zijn in Gods oog en in hoeverre we Zijn geboden willen onderhouden of niet? Op deze wijze.
De beproevingen en verzoekingen, de droefheden en bezoekingen, de verwarringen ervan en de oefeningen, die hieruit voortvloeien, leggen de ware toestand van onze harten bloot, en zoals ze ons ontdekken aan de zwakheid en verdorvenheid van het vlees, zo brengen ze ook elke goede zaak aan het licht, die God door Zijn genade in onze ziel moge hebben gewrocht. Als we op een effen en gemakkelijk pad gaan, dan zijn vlees en geest evenzeer verborgen voor het oog. Het vlees wordt gestreeld tot glimlachen, zoals de zee bij windstilte en wat deze bij storm zijn kan, is verborgen in het stille, nochtans diepe water. Aldus weten we niet, wat het vlees waarlijk is, totdat het wordt opgezweept in een storm door de winden der verzoeking. Dan rollen haar golven en werpt ze slijk en modder op; en dan kennen we ook de machtige stem, die tot deze winden en golven spreken kan: ‘Zwijg, wees stil’. Het is aldus, dat de kracht der zonde en de kracht der genade aan het licht wordt gebracht, en we leren wat sterker is, de genade of de zonde, de kracht van het vlees, of de kracht van de Geest, de strijd van het eigen ik of de overwinningen van Christus.
4. Doch om voort te gaan. De Heilige Geest gaat bij monde van Mozes voort, nog meer redenen te ontvouwen voor deze leidingen in de woestijn, terwijl beide kanten van het vraagstuk ons worden voorgelegd, opdat we het pad, dat onze voeten bewandelen goed kunnen overwegen. Het volgende punt, dat we dan moeten overdenken is, dat God ‘ons doet hongeren’. Dit was, zo weten we, uitermate kenmerkend voor de woestijn. Van nature groeide daar geen voedsel. Al het voedsel, waarin gedurende die veertig jaar werd voorzien, was voedsel, dat op een wonderbaarlijke wijze van ’s Hemelswege geschonken werd. Maar, alvorens die wonderbaarlijke voorziening getroffen werd, waren ze sterk uitgehongerd. Nauwelijks waren ze in de woestijn aangeland, of een knagen van de honger overviel hen en ze riepen uit: ‘Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten; want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze ganse gemeente door de honger te doden’ (Ex. 16:3). Ze moesten daarom hongerlijden, opdat ze een scherpe, hoewel niet langdurige proeve mochten hebben van één van de zwaarste lichaamskwellingen en één van de ergste vormen van menselijk lijden.
Maar dit was op een zinnebeeldige wijze leerzaam en werpt een helder licht op de onderwijzingen en leidingen, die God nu met de zielen van Zijn volk in de woestijn houdt. Hij doet ons hongerlijden. We kunnen ons niet voeden met draf. Wereldse zaken kunnen de onsterfelijke verlangens van een wedergeboren ziel niet verzadigen. We moeten Goddelijk voedsel hebben; we moeten Hemelse wezenlijkheden hebben. Wat ik dan ook ben, wat de mensen dan ook mogen geloven, dat ik ben, ik voel deze ene zaak, dat ik Hemelse wezenlijkheden moet hebben. Ik kan niets aanvangen met vage verlangens, met schijngeloof en voorgewend geloof. Ik moge slechts een klein geloof hebben, als dat kleine geloof dan maar echt is, want al het andere is namaak en bedrog. Als het maar het zuivere werk Gods is in mijn ziel; als het maar de zuchtingen zijn van Zijn Geest in mijn hart; als het maar de mededeling van het leven uit Hem is en de bezoeken van Zijn gunst om mijn geest te bewaren.
Ik verlang niet veel; ik zoek geen grote dingen; maar ik zoek ware dingen; ik heb een godsdienst nodig om er mee te leven en om er mee te sterven: ik heb behoefte aan iets om te verlossen en om te heiligen, om mijn ziel te zegenen en te troosten voor tijd en eeuwigheid. Ik moet sterven; ik moet de eeuwigheid aandoen. Mijn consciëntie tekent vele zonden aan, begaan tegen een heilig God. Ik kan voor Hem niet bestaan onder het gewicht van deze zonde-last, die op deze wijze aan mijn consciëntie geopenbaard wordt. Hoe zal ik dan bestaan onder de last van al mijn bekende en niet bekende zonden, van al mijn zonden, die ik wel, en die ik niet gezien heb? Daarom kan niets dan de geopenbaarde genade, goedertierenheid en liefde Gods van enige ware troost tot mijn ziel spreken, me moed doen houden, onder welke beproeving dan ook, me steun geven, onder welke bezoeking dan ook, mijn hart troosten, als het temedergedrukt is en van vrede spreken tot mijn geest in mijn binnenste, hetgeen de wereld niet kan geven, nóch kan wegnemen.
Daarom heb ik behoefte aan wezenlijkheden. En dit doet me deze tot U prediken en er zowel op een ernstige wijze, als bij de voortduur op aandringen. En ik geloof, dat ik een getuige heb in de consciëntie van degenen, die God vrezen dat ik er goed aan doe zo te handelen, want God onderwijst al Zijn volk dezelfde les, hetzij ze sterk en goed gefundeerd zijn in het geloof, hetzij ze zwak en teer zijn; Hij doet ze allen evenzeer behoefte hebben aan wezenlijkheden. En de weg waarin Hij ze leert behoefte te hebben aan de wezenlijkheden, is hen honger te doen lijden. Is honger niet een wezenlijke zaak? U, die altijd voldoende voedsel in de kast kunt aantreffen en voldoende geld in de beurs om er mee naar de markt te gaan; of die uit verschillende oorzaken maar een zwakke en geringe eetlust hebt, u hebt wellicht nauwelijks een dag in uw leven ware honger gekend. Maar de honger is een wezenlijke zaak, en U kon in omstandigheden verkeren; om dit te ervaren. Stel bij voorbeeld, dat U zich aan boord van een schip bevond en de proviand raakte op, of U maakte een lange reis, toen er niet onmiddellijk voedsel kon worden verkregen, of U was maatschappelijk zo achteruit gegaan, dat U geen geld had voedsel te kopen, dan zoudt U ervaren, dat de honger een werkelijkheid is.
Op gelijke wijze is het in geestelijke zaken. Honger is een werkelijkheid. En hebt U het soms niet als een werkelijkheid ervaren? ‘Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!’ Ligt er geen werkelijkheid in dat schreeuwen? We lezen van hen, die in de woestijn dwaalden: ‘zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt’ (Ps. 107:5). Lag er geen werkelijkheid in die honger en dorst of in de overstelping van hun ziel, juist door het knagen van de honger? ‘Mijn ziel dorst naar U, naar de levende God.’ Ligt hierin geen werkelijkheid? Als U zegt ‘neen’, dan loochent U op één en hetzelfde moment en in één en dezelfde adem, dat honger een wezenlijk gevoel is. Soms kunt U nauwelijks verder komen dan een zuchten, een roepen, een hunkerend verlangen, een hongeren en dorsten naar de gerechtigheid; maar het is een werkelijkheid, en nog wel een Goddelijke werkelijkheid, want het is niet de natuur, maar de genade, die dit verwekt.
En God doet U hongerlijden, opdat U moge weten, dat de honger een wezenlijke zaak is. Als U zich met draf zoudt kunnen voeden, waartoe is het dan nodig, dat U hongerlijdt? Als U God, zoals de mensen U vaak aanbieden, op Zijn Woord zoudt kunnen aannemen, de beloften zoudt kunnen geloven, op de leerstellingen zoudt kunnen rusten, er aanspraak op zoudt kunnen maken, dat God Uw Vader is, en even laatdunkend zoudt kunnen wandelen, als de kinderen der hoogmoed, waarom is het dan nodig voor U honger te lijden? U kunt dit niet. Wat weten deze mensen overigens van honger of dorst? Wat kennen zij van de gevoelens van David, of van het roepen van David? ‘Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: wanneer zult Gij mij vertroosten?’ Waartoe is het nodig, dat hun ogen bezwijken, of dat hun ziel bezwijkt, van verlangen naar Gods heil, als dit alles in hun kast ligt weggesloten?
Weggesloten zeg ik? Neen; want hun kast heeft nóch een slot, nóch een sleutel, maar is de gehele dag voor iedereen toegankelijk. Het komt echter, omdat U de zegeningen en gunsten, die God geeft, niet kunt nemen, het komt, omdat Uw hart, zoals Berridge zegt, schreeuwt om Hemels voedsel; het komt, omdat U weet, dat er wezenlijkheid ligt in de Goddelijke zaken, en dat, als God deze achterhoudt, U ze niet kunt krijgen, dat U hen niet kunt gehoorzamen, en dat U zich, hetgeen zij gestolen hebben, niet kunt toeëigenen. Ja, het is Uw honger, die U leert wat het ware voedsel is. Wellicht bent U hier vanavond hongerig gekomen. Toen U voortwandelde kon er een verborgen schreeuw in Uw ziel zijn opgeklommen: ‘Heere, schenk me vanavond wat.
Ik heb behoefte aan een woord. Het is lang geleden, sedert het U behaagd heeft tot mijn ziel te spreken. Ik heb het moeilijk. Mijn ziel is zwaar beproefd. Ik heb behoefte aan iets van Uwentwege’. Dit is de honger, waarover ik spreek, en waarop ik aandring. Welnu, God leert U door de woestijn deze honger te voelen, het is Zijn werk. Het ontledigen van ons eigen ik is Zijn werk; het ziften van onze ziel in de zeef is Zijn werk; het vernederen van onze hoogmoedige harten is Zijn werk; het verwonden van onze consciënties is Zijn werk; ons te ontkleden van al onze eigen goedheid, wijsheid, kracht, en gerechtigheid is Zijn werk, het voelen van de honger, dat dus voortvloeit uit deze werkzaamheden Gods in ons hart is Zijn werk. We weten, dat, evenzeer in de natuur als in de genade, honger niet het voedsel is, doch het voedsel is wel het naastvolgende. We weten, dat een grote eetlust niet een stuk goed vlees of een brood is; maar wat is goed vlees of het beste brood, als er geen eetlust voor is? Het is een gezegende toebereiding tot een feestmaal, al is dit het feestmaal zelf niet. Want wat is een feestmaal voor iemand, die er geen eetlust toe heeft? De geur van vlees is voor een zieke invalide — een voorwerp van walging en niet van begeerte, eerder de eetlust remmend, dan deze prikkelend.
5. Maar welke andere leidingen Gods met hen in de woestijn gebiedt hen Mozes te gedenken? Het voedsel, waarmede Hij hun honger stilde: ‘Hij spijsde hen met het Manna, dat ze niet kenden, nóch hun vaderen’. Dit was voorziening. Welk een wonder, en welk een onloochenbaar wonder. Wat moet het ongeloof, zeer mild uitgedrukt, dom zijn, om een wonder te loochenen, waarvan iedere dag omstreeks een miljoen mensen getuige waren. Zoudt U een miljoen mensen veertig jaar lang kunnen bedriegen? Zou manna iedere dag kunnen vallen, met uitzondering van de Sabbath, veertig jaar lang, en een volk voeden, dat meer dan een miljoen mensen omvat, en zouden al die mensen misleid kunnen worden door hun ogen, hun handen, en door hun smaak? Daarom, de kleine kinderen zouden zelfs opstaan en getuigen, dat ze hun moeders het manna zagen thuis brengen, hetgeen ze elke morgen verzamelden, als het gedurende de nacht uit de Hemel gevallen was.
Maar was hiervan niet een kruik voor de Heere weggezet als een voortdurende en altoosdurende blijk van de wezenlijkheid van het manna, voor de getuigenis, tot bewaring voor alle geslachten, niet alleen om te getuigen van het wonder, maar ook om te tonen, wat het manna was in zichzelf, als een zichtbare werkelijkheid? Ik weet, dat het geloof grote moeilijkheden oplevert, maar ik ben er zeker van, dat het ongeloof nog groter moeilijkheden oplevert. Als het geloven in Gods Woord een moeilijkheid is en als bij tijden het volmaakt geloof hechten aan het wonder van het manna ons geloof schijnt te beproeven, wat een veel grotere moeilijkheid ligt er dan in het niet geloven van een omstandigheid, die aangetoond werd door zulke ontwijfelbare bewijzen. Als het één- of tweemaal gevallen was, of in een zeer kleine hoeveelheid, dan zou er meer ruimte geweest zijn voor twijfel; maar om elke dag te vallen, veertig jaar lang, en in zulk een hoeveelheid, dat meer dan een miljoen mensen gevoed werden — dit schijnt een heel leger van bewijzen te verschaffen tegen het ongeloof en zijn gehele legermacht.
Buiten dat, als we eenmaal een veertig jaar omzwerven in de woestijn toestemmen, hoe zou die omvangrijke menigte onderhouden kunnen zijn, anders dan door een wonderlijke voorziening van voedsel uit de Hemel, want de aarde kon dit niet leveren in een woeste, huilende wildernis? De ongelovige Joden, ten tijde van de omwandelingen des Heeren, geloofden, hetgeen onze hedendaagse ongelovigen bestrijden en loochenen: ‘Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is. Hij gaf hun het brood uit den Hemel te eten’ (Joh. 6:31).
Bovendien was het voedsel, dat bij niemand bekend was, totdat God het zond. De vaderen van degenen, die het dagelijks aten kenden het niet; maar voor hun afstammelingen wrocht God een bijzonder wonder en gaf hun brood uit de Hemel — zinnebeeldig — zoals U weet, voor het ware brood, dat God aan Zijn huisgezin schenkt, het vlees van Zijn dierbare Zoon, zoals onze Heere het onderwerp openlegde met die opmerkelijke woorden: ‘Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik U; Mozes heeft U niet gegeven het brood uit den Hemel; maar Mijn Vader geeft U dat ware brood uit den Hemel. Want het Brood Gods is Hij, Die uit den Hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft’ (Joh. 6:32, 33).
6. Nu, wat was het oogmerk Gods door hun aldus het manna uit de Hemel te zenden? Hij zou, indien het Hem behaagd had iedere morgen kwakkels hebben kunnen zenden; of brood, dat uit het niets werd voortgebracht, zoals onze Heere dit heeft voortgebracht, toen Hij de zeven duizend voedde. Hij kon hun talrijke kudden hebben gezonden. Maar dit was niet Zijn wil. Hij had bepaald hen te voeden door hun een dagelijkse portie manna te zenden uit de Hemelen, opdat ze deze les mochten leren, dat ‘de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de de mens leeft van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat’. Dit is dus de grote les, geliefde vrienden, die U en ik moeten leren, op onze reis door de woestijn — dat de mens bij brood alleen niet leeft, dat wil zeggen, bij die gaven in de voorzienigheid, die onze natuurlijke behoeften lenigen. Gode zij dank voor alle brood, dat Hij ons in Zijn vriendelijke en overvloedige voorzienigheid schenkt.
Een eerlijk bestaan is een grote weldaad. In staat te worden gesteld door het werk onzer handen of door hoofdwerk onze gezinnen te onderhouden en deze op te voeden tot een mate van welstand, zo al geen overvloed, dat is een grote zegen. Maar God heeft bepaald, dat Zijn volk bij brood alleen niet zal leven. Ze zullen worden afgezonderd van de grote hoop der mensen, die alleen op deze vleselijke wijze leven; die geen andere zorg hebben buiten aardse bezittingen; en wier gedachten en verlangens hierop neerkomen; wat zullen we eten en wat zullen we drinken, en waarmede zullen we ons kleden; die nooit ergens anders naar kijken dan naar de beurs, de zaak, de dagelijkse bezigheid, de zekere winst, de winstgevende geldbelegging, en hoe ze voor zichzelf en voor hun gezinnen zullen zorgen.
God heeft in het hart van Zijn volk een hoger leven ingeplant, een eerlijker beginsel, een gezegender begeerte, dan bij brood alleen te leven. We loven Hem, voor Zijn voorzienigheid, doch we hebben Hem lief, vanwege Zijn genade. We danken Hem voor het dagelijks voedsel en voor de kleding, doch deze weldaden zijn slechts voor de tijd, vergankelijk in het gebruik ervan, en Hij heeft ons begiftigd met datgene, dat eeuwigheidswerk is. Waarop doelt Hij dan, dat de ziel moet leven? ‘Bij ieder woord, dat uit Zijn mond uitgaat.’ Maar waar vinden we deze woorden, die uit de mond Gods uitgaan?
In de Schriften, welke het voedsel der Kerk zijn, en in ’t bijzonder in de Schrift, zoals deze toegepast wordt aan het hart met de woorden, welke het God behaagt met Goddelijke kracht in de ziel te brengen, die we uit Zijn genadige mond ontvangen en die we met de hand des geloofs aannemen. Dat is het voedsel en de voeding van onze ziel; de waarheid Gods toegepast aan ons hart en levend en geestelijk gemaakt aan onze ziel door Zijn eigen onderwijs en getuigenis. En zie, op welk een heerlijke en ruime wijze, Hij ons in ’t nodige voorziet. Lees de gehele omvang van het geopenbaarde Woord Gods door en aanschouw hierin wat een voorraad voedsel er is opgelegd, voor de Kerke Gods. Hoe zou dit ons zowel moeten dringen als aanmoedigen om de Schriften te onderzoeken, als naar een verborgen schat, ze voortdurend te lezen, erover te mediteren, te trachten de mening Gods te verstaan, zoals deze hierin geopenbaard is, en op deze wijze te ervaren, dat ze het voedsel zijn voor onze ziel.
Als we er volkomen van doordrongen waren, dat ieder woord van de Schrift uit de mond Gods is uitgegaan en tot doel had om onze ziel te voeden, hoeveel te meer zouden we haar waarderen, lezen en bestuderen. Maar hoe leert de woestijn Gods volk deze les? Maken de beproevingen en verzoekingen Gods Woord niet buitengewoon dierbaar? Luther placht te zeggen, dat hij de betekenis van het Woord van God niet kende, totdat hij bezocht werd. Het Boek Gods is geschreven voor Gods volk; en zij zijn ‘een arm en een ellendig volk’. Als we rust hebben, dan staat er niets voor ons in het Woord van God, behalve, dat het inderdaad scherp is, dat het beschuldigt, afsnijdt en vermaant. Maar, niet zodra komen we in beproeving, en verzoeking, of er is meteen iets in het Woord van God, dat zoet en smakelijk is, dat gepast en bemoedigend is.
God zij gedankt, als we iets kennen van te leven op het Woord Gods. Wat kende de profeet dit: ‘Als Uwe woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw Woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten’. Maar wat een taferelen van aanvechting en smart moest hij doorleven om te ervaren, dat het Woord van God de vreugde zijns harten was. ‘Waarom’, zo riep hij uit, ‘is mijn pijn steeds durende, en mijn plage smartelijk? Zij weigert geheeld te worden’; en, dit bijna in één adem met het Woord op te eten (Ier. 15:16-18). Onder ‘het Woord’ kunnen we ook verstaan Zijn persoon, Zijn werk, Zijn bloed, Zijn gerechtigheid, Zijn stervende liefde, Zijn zoete beloften, Zijn heilige geloofsregels, Zijn vriendelijke nodi- gingen, en wat Hij is, als de Christus Gods.
Wat een voedsel zit er in al deze dingen voor de ziel. Paulus kon zeggen: ‘Hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gal. 2:20). En op welk een gezegende wijze ontsloot de Heere de gehele verborgenheid van het manna in de woestijn met die treffende woorden: ‘Gelijkerwijs Mij
de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader, alzo die Mij eet, die zal leven door Mij. Dit is het Brood, dat uit de Hemel nedergedaald is; niet gelijk Uwe vaders het manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven’ (Joh. 6:57, 58).
Dit is dus de uitwerking, en dit zijn dus de weldaden en zegeningen van een woestijnreis. We leren het in de lessen, die ik getracht heb te ontvouwen. Kunt U, opziende tot God, met een oprecht hart zeggen, dat U enige van deze lessen hebt geleerd in de dagen van Uw pelgrimsreis? Hebt U nederigheid geleerd, de beproeving des geloofs, de wezenlijkheid van een hongerende geest en de zaligheid van het leven op ieder woord, dat uit de mond Gods uitgaat leren kennen? Welnu, als U kunt terugzien op een pelgrimsreis, zij het lang of kort, en kunt zeggen: ‘Och, ik heb maar weinig geleerd, ik heb datgene geleerd, dat me voor God heeft vernederd; al heb ik ook weinig geleerd, mijn geloof is beproefd geworden tot op het leven; al heb ik ook weinig geleerd, ik heb geleerd te hongeren en te dorsten naar een dierbare Christus; al heb ik ook weinig geleerd, ik heb nu en dan de zoetigheid gesmaakt van het hemelse voedsel; en al ken ik er ook maar weinig van, ik gevoel toch, dat mijn leven steunt op ieder woord, dat uit de mond Gods uitgaat’.
Dan kunt U terugblikken en gedenken aan al de weg, dien U God, deze jaren, of ze veel of weinig zijn in getal, in de woestijn geleid heeft; en nu U erop komt terug te blikken, kunt U zien, dat het goede en de weldadigheid U tot hiertoe gevolgd hebben. Waarom zoudt U er dan aan twijfelen, dat U in het huis des HEEREN zult wonen tot in eeuwigheid?
AMEN.