Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil. Psalm 35 : 3b
Wanneer wij ons stellen onder het gezag van de Schrift (en op welk ander gezag dan het geïnspireerde Woord van de levende God kunnen wij vertrouwen?), in welk een vreselijke staat bevindt zich dan het mensdom in het algemeen! Wanneer we wat de mens nu is, vergelijken met wat de mens was, toen hij voortkwam uit de hand van zijn Schepper; wanneer wij zijn vernederde staat en die oorspronkelijke reinheid, onschuld en oprechtheid, waarin hij stond naar het beeld Gods, tegenover elkaar stellen – o wat is de mens dan ontzaglijk gevallen, o, wat is hij dan toch diep gezonken! En nochtans, één zaak van ’s mensen totale bedorven staat, die vooral de aandacht trekt, is zijn volslagen onkunde van de diepte van de val. Ofschoon het zondige kind van een zondige vader, ofschoon verkerende onder de vloek van een wrekende Wet, hoewel een vijand van God en van de godzaligheid, hoewel zich voortspoedende op de brede weg, die naar het eeuwige verderf voert, weet hij dit niet. Het deksel der onkunde en der blindheid ligt op zijn hart, en hij is, zoals de Schrift spreekt: ’’Vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is.” (Efez. 4 : 18).
God heeft over hem uitgegoten een geest des diepen slaaps: daardoor kan hij niet zien, niet weten, nóch gevoelen wie hij is, nóch wat hij is, nóch waar hij heengaat. De verschrikkelijke staat, waarin de mens verkeert, kan niet in woorden worden uitgedrukt. Maar door genade, oneindige genade, is er ”een overblijfsel naar de verkiezing der genade”, die ertoe gebracht worden hun staat van verdorvenheid en verlorenheid op een grondige en bewuste wijze te zien, te kennen en te gevoelen: in wier hart de gezegende Geest een zuchten en roepen legt, opdat zij het grote heil Gods mogen kennen: en wien dezelfde gezegende Geest, Die hen eerst overtuigde van hun verdorven staat en Die dat roepen in hun ziel inplantte, tenslotte tot een gelukzalige genieting brengt van het heil, dat in Christus Jezus is. Zulken, en dezulken alleen, kunnen de woorden van onze tekst gebruiken: ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil,” en doen dat ook op een gevoelvolle wijze. Het is genade voor de kinderen Gods, dat de gelovigen bij tijden op overeenkomstige wijze zijn geleerd en geleid: en aldus vinden zij, als met een lichtstraal, door de onfeilbare vinger der inspiratie, hun bevinding getekend in het Woord van God. Hoevelen van het geoefende huisgezin des Heeren kunnen uiting geven aan ditzelfde gebed, alsof dit in het bijzonder voor hen geschreven ware! En wat schijnt dit de taal en de verlangens van al de zwaar beproefde en geoefende kinderen des Heeren samen te vatten tot één punt: ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil.” Ik geloof, dat wij twee zaken kunnen opmerken, die verband houden met en voortvloeien uit onze tekst. In de eerste plaats op welke wijze God het Heil van Zijn volk is; en in de tweede plaats het roepen, waaraan hun ziel uiting geeft, de Heere smekende hen te tonen, dat Hij hun Heil is.
1. Het heil geeft een staat van verlorenheid en verdorvenheid te kennen, waaruit het heil hen voert. Het veronderstelt, juist door het woord zelf, een staat van verlorenheid, verdorvenheid en van ongeluk. Daarom kan niemand op een gevoelvolle en bevindelijke wijze de woorden: ”zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil” gebruiken, dan degenen, die door een Goddelijk werk in hun consciëntie ertoe gebracht worden hun staat van verlorenheid, van verdorvenheid en van ellende te kennen en te gevoelen. In de mond van ieder ander is het een spotten en huichelen. Maar in welke zin is God, de drieënige Jehovah van Israël, het Heil van Zijn volk? De God van Israël is een drieënig God. God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest. En elk van deze drie Personen in één heerlijke en ongedeelde Godheid, is het Heil van het volk van God.
a. God de Vader is het Heil der uitverkorenen. De val overviel God niet. Deze was niet een ongeval, welke het Goddelijk bestel verstoorde – een zekere onvoorziene en onverwachte gebeurtenis, welke de hemel in verwarring bracht. Het was een deel van het eeuwige voornemen Gods. Hij bestemde, in Zijn eigen eeuwige gedachten, dat de val zou plaatshebben. En hoewel wij, met ons arme, eindige verstand verdwaald raken in de beschouwing van dit verbazende feit. Hoewel, wanneer wij het verderf van duizenden en tienduizenden door de val beschouwen, wij verslagen staan. En wanneer wij, als het ware neerzien in de ontzaglijke afgrond, waarin duizenden en miljoenen door de overtreding van Adam zijn neergestort, wij terugdeinzen bij het gezicht, en onze verlamde gedachten met afgrijzen vervuld schijnen. Evenwel aan de andere zijde, wanneer wij de val kunnen beschouwen, als te voorschijn brengende en openbarende de heerlijkheid Gods in het bekendmaken van het heil door het bloed des Lams, en in het aan het licht brengen van barmhartigheid en genade, die Goddelijke deugden, welke anders voor eeuwig voor het oog der schepping verborgen moesten zijn gebleven in de boezem Gods: wanneer wij ook kunnen zien, dat de goddelozen op rechtvaardige wijze voor hun zonden worden gestraft – dat de gerechtigheid, evenals de barmhartigheid, moet worden verheerlijkt – en wijzelf (want dat is per slot van rekening het voornaamste) enig getuigenis bezitten, dat onze namen geschreven staan in het boek des Levens: wanneer wij de heerlijkheid Gods aldus op verheven wijze zien heersen over het verderf en de ellende van de mens – dan, hoewel ons eindige verstand deze grote diepte niet kan peilen, staan wij evenwel aan de oever ervan met heilige eerbied en bevende aanbidding, wetende, dat wat God dan ook doet, dit moet zijn in oneindige wijsheid en tot openbaarmaking van Zijn eigen eeuwige heerlijkheid.
Zoals ik zojuist heb aangeduid, werd God niet door de val overrompeld: maar deze voorziende, en in Zijn eigen eeuwige gedachten en wil voornemende toe te laten, dat de val zou plaatshebben, verkoos Hij een volk in Christus, de Zoon Zijner liefde, opdat zij door Hem verlost mochten worden met een eeuwige verlossing. En dit, het zij opgemerkt, maakt God niet tot de Auteur der zonde: God verhoede. De val had plaats onder de toelating Gods, maar niet door de bemiddeling Gods. God besliste deze toe te laten: maar Hij besliste niet deze ten uitvoer te brengen. Op dezelfde wijze als Hij besliste, dat de dood van Christus zou plaatshebben en besliste, dat dit door het kruis zou zijn, Zijn eigen heilige Raad volvoerende door de mens toe te laten hun eigen goddeloze voornemens ten uitvoer te brengen.
Zo besliste Hij, dat de val zou plaatshebben, satan toelatende te verzoeken, en toelatende, dat de mens verzocht werd. Indien enigen van mening zijn, dat ik het Woord van God te buiten ga, of dat ik spreek in strijd met het Woord van God, laat hen dan die Schriftplaats beschouwen, welke naar mijn mening op afdoende wijze de gehele zaak beslist: ’’Dezen, door de bepaalde raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood.” (Hand. 2:23). Twee zaken worden hier op nadrukkelijke wijze door de Heilige Geest vermeld: de ’’raad en voorkennis” Gods en ’s mensen ’’goddeloosheid”. Christus werd ’’overgegeven” naar het ’’bepaalde” besluit Gods, en nochtans waren ”de handen”, welke dat besluit uitvoerden ’’goddeloos”. Evenwel deed de ’’raad en voorkennis” Gods hun handen niet ’’goddeloos” zijn: nóch bedierven hun ’’goddeloze handen” de ’’raad en voorkennis” Gods.
b. Maar ook Jehovah de Zoon is, op een meer bijzondere wijze, het Heil van Zijn volk. En wanneer wij, met een gelovig oog, God de Zoon kunnen beschouwen als het eeuwige Heil van al wien de Vader Hem gegeven heeft – wanneer wij Hem kunnen zien, door het oog des geloofs, nederdalende op deze aarde, onze natuur aannemende in vereniging met Zijn eigen Goddelijke Persoon. Wanneer wij, door het geloof, de Man van smarten kunnen vergezellen in de duistere hof van Gethsémané, of wanneer wij Hem kunnen aanschouwen, bewogen zijnde, bloedende en stervende aan het kruis, een Voorwerp van smaad en schande, en geloven, dat op deze wijze, en op deze wijze alleen, het heil kon worden uitgewerkt, o wat schenkt dit ons een gezicht in de schuld en in het schrikwekkende karakter der zonde, dat niets dat ten achterblijft bij de vleeswording van Gods eniggeboren Zoon, niets dat tekortschiet bij zulk een reusachtige Offerande, de zonde kon wegnemen, en de uitverkorenen tot God kon wederbrengen!
Aan de ene zijde, als wij een blik slaan op het lijdende en stervende Lam Gods, wat toont dit ons dan het schrikwekkende en afschuwelijke karakter der zonde: en aan de andere zijde, wanneer wij door het oog des geloofs kunnen zien wat dat werk is, door Wie dat werk werd uitgewerkt, en hoe heerlijk en krachtdadig dat werk zijn moest, dat de Zone Gods, even gelijk met de Vader in heerlijkheid en majesteit, op Zich nam, en dat Hij tot het einde toe volbracht – wat verheerlijkt dit het heil in onze ogen! Aldus toont ons een gelovige blik op de Heere Jezus, hangende aan het kruis van Calvarië, niet slechts aan de ene zijde het schrikwekkende karakter der zonde, maar aan de andere zijde ook hoe volkomen, hoe volledig, hoe heerlijk en hoe doeltreffend dat heil moet zijn, waarvan de Zone Gods, de geest gevende, zeggen kon: ”Het is volbracht!”
c.Maar voorts heeft ook God de Heilige Geest een aandeel, een heerlijk en gezegend aandeel in dit grote heilswerk. Hij is het en Hij alleen, Die ons onze staat van schuld, verlorenheid en ellende doet voelen. Hij is het en Hij alleen, Die ons hart doorwondt en doorsteekt met overtuiging, Die de diepten van de val openlegt, Die de boosheden van onze natuur aan het licht brengt en Die ons zuchtende en treurende doet zijn onder de last der schuld op de consciëntie: en Die ons niet slechts de last der zonde te voelen geeft, maar Die een zuchten en roepen om het heil Gods, dat aan ons hart moet worden geopenbaard, in ons hart legt. Hij is het, en Hij alleen, Die voor ons oog openbaart Wie de Heere is, Die Christus in het hart openbaart, Die Zijn bloed op de consciëntie sprengt, Die Zijn rechtvaardigende gerechtigheid openbaar maakt, Die ons ogen geeft om Zijn heerlijke Persoon te zien, en Die Zijn stervende liefde in de ziel uitstort. Zodat God de Vader in Zijn eeuwige verkiezing, God de Zoon in hetgeen Hij gedaan en geleden heeft naar Zijn Verbondsbetrekkingen hier beneden, en God de Heilige Geest in Zijn genadewerk in het hart, deze drie Personen in de drieënige Jehovah, Allen evenzeer betrokken zijn bij dit grote, heerlijke, gezegende en doeltreffende heil.
2. Doch wij gaan voort met het bevindelijke deel van onze tekst te overwegen. Dit is het punt, waarbij ik voornamelijk gaarne stilsta. Dit schijnt de regel te zijn, die ik in staat ben met het meeste leven en gevoel in mijn ziel te verhandelen. Niet dat ik de leerstukken der genade niet bemin: niet dat deze niet zoet en dierbaar zijn aan mijn hart: niet dat deze niet het fundament mijner hoop zijn: niet dat deze niet even belangrijk zijn, en gepredikt behoorden te worden, evengoed als de bevinding, welke erop is gegrond: maar de Heere schijnt het mij meer te hebben gegeven (zo Hij me al enige regel heeft toevertrouwd), door te dringen tot de verschillende zaken der bevinding en deze te beschrijven, welke verbonden zijn met en voortvloeien uit het werk der genade in de ziel, dan de leerstellige waarheid uiteen te zetten en te verklaren. Daarom kom ik thans tot het gedeelte, waarin ik me het beste thuis gevoel: de bevindelijke leidingen en onderwijzingen des Geestes in de ziel, welke ons ertoe brengen te zuchten en te roepen, om een bevindelijke kennis van dit heil en dit bekend te maken aan ons hart.
A. ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil.” Wie zijn de personen, die op een gevoelige en gelovige wijze uiting kunnen geven aan dit roepen? Niet degenen, die zoeken hun eigengerechtigheid op te richten: niet degenen, die voldaan zijn met een belijdenis zonder genade: niet degenen, wien de leerstukken der genade naar de letter kunnen voldoen. Maar Gods eigen geoefende huisgezin, wier consciëntie de gezegende Geest heeft omgeploegd met de scherpe ploegschaar der overtuiging: en wien Hij ertoe heeft gebracht te gevoelen en te ondervinden, dat niets dat ten achter blijft bij het geopenbaarde heil Gods één ogenblik van vrede en troost in hun moedeloze hart zal brengen. Deze zelfde woorden ”zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil” geven dus te kennen, dat de personen, die ze bezigen op inwendige wijze geoefend worden omtrent hun staat van verlorenheid en verdorvenheid: die voelen, die grondig en dagelijks gevoelen, dat ze ellendige rampzaligen zijn: die ondervinden, die op een pijnlijke wijze ondervinden, dat in hun vlees geen goed woont. Daarom van de zonde overtuigd, met overtuigingen doorstoken, en geoefend zijnde met de dingen der eeuwigheid, welke als een last op hun consciëntie zijn gelegd, worden zij op deze plaats gebracht, hetgeen als een ernstvolle wezenlijkheid in het binnenste post vat en houvast krijgt als een zaak van gewicht, welke soms dag en nacht in hun boezem zal werken – als een eeuwige onveranderlijke waarheid, door welke zij moeten leven of sterven, staan of vallen, dat niets de vrede in hun ziel kan brengen dan God Zelf, dit heil aan hen openbarende door met Zijn eigen mond van vrede tot hen te spreken, en door als hun God en Zaligmaker in hun hart te komen met Zijn tegenwoordigheid, kracht, licht, leven, vrijheid en liefde.
1. Welnu, wanneer dit het geval is, dan snijdt dit op een doeltreffende wijze alle zaligheid door de werken Zaligheid door de werken is hetgeen, waarnaar wij allen, aanvankelijk onwetend, zoeken: en er is een bijzonder werk van God in onze ziel voor nodig om deze eigengerechtigheid, waarvan ons hart vol is: dit ’’rondom gaan” met de Joden oudtijds, ”om onze eigengerechtigheid op te richten” en dit zoeken gezaligd te worden door de werken der Wet te vernietigen. Te verwachten of te trachten gezaligd te worden door onze eigen werken, betekent in feite te zeggen: ”Ik ben mijn eigen heil: ik heb Christus niet nodig: ik ben voor mezelf in ruime mate genoegzaam: mijn eigen arm zal me behouden.” Alvorens wij dus tot God kunnen roepen: ”zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil”, moeten wij gedood worden aan het verbond der werken: wij moeten op een doeltreffende wijze gedood worden aan het ontlenen van enige hoop of waardij aan onszelf.
2. Voorts moeten wij ervan overtuigd zijn, dat al onze gerechtigheid, zowel inwendig als uitwendig, als vuile lompen zijn: niet slechts onze uitwendige werken moeten op het stuk van de zaligheid worden afgesneden, maar ook alles van inwendige aard, waardoor wij een gerechtigheid zoeken op te richten, welke aangenaam is voor de hemel.
Daarom moeten alle oogmerken van vleselijke heiligheid: van ons hart te reinigen door wettische pogingen en beweegredenen: van volmaakt te worden naar het vlees, en van het met wortel en tak uitroeien van het zondebestaan zelf – al dit innerlijke zuurdesem, waarin de godsdienst van duizenden bestaat, uit onze huizen worden weggedaan (Exod. 12: 15). En niet alleen dit, maar alle hoop, welke gegrond is op reformatie van het leven, op iets te doen om de gunste Gods te winnen, en op iets teweeg te brengen, waardoor wij de Almachtige aangenaam mogen zijn: alle loutere vertrouwen op de leerstukken in het hoofd zonder de gevoelde kracht van het heil Gods in de ziel: al het rusten op de mening der mensen, alle hoop op de waardij van het schepsel – kortom al het zoeken van het heil van enige andere zijde dan de Heere Zelf, moet volledig en op doeltreffende wijze worden afgesneden. Welnu, wie zal ten volle verklaren, wie zal op bekwame en gepaste wijze de verschillende beproevingen en oefeningen beschrijven, welke zich voordoen in het hof der consciëntie, alvorens de ziel op afdoende wijze is afgesneden van alle hoop op de zaligheid, anders dan in de openbaring van die zaligheid uit de mond Gods Zelf?
Hoeveel verborgen eigengerechtigheid moet er uit haar schuilhoeken worden verdreven! Hoeveel vleselijke heiligheid moet er voor de dag worden gebracht! Hoeveel onafhankelijkheid, eigendunk, gevoel van eigenwaarde in al hun verschillende gedaanten en vormen! Wat is het nodig, dat al deze drekgoden uit hun huizen gesleept en gedood worden, zoals Elia de Baalspriesters doodde aan de beek Kidron! Ja, al deze bedrieglijke hoop en misleidende verwachtingen moeten noodzakelijk worden gedood en het eigen hartebloed ervan moet opening worden gegeven, alvorens wij in de ware zielsgewaarwording worden gebracht, om van deze ene zaak te worden overtuigd – dat niets dan de openbaring van het heil Gods, uit Gods eigen mond verzoening, vrede, troost en blijdschap in ons hart kan brengen.
3. Maar behalve dit is het nodig, dat onze ogen verlicht zijn dooide Heilige Geest: zoals de apostel zegt: ’’Namelijk verlichte ogen des verstands.” Het is nodig, dat onze ogen des verstands verlicht worden van boven, om te zien waar en in Wien het heil is. Wij mogen er naar verlangen en er naar tasten, doch bij gebrek aan een Goddelijk verlicht verstand kunnen wij aldoor ’’tasten naar de wand, gelijk de blinden en tasten gelijk die geen ogen hebben.” Wij kunnen lang ons de voeten stoten aan de schemerende bergen, en hier en daar dwalen op woeste plaatsen, niet wetende waar het heil is, noch vanwaar dit komt. Daarom hebben wij nodig, dat de gezegende Geest onze ogen verlicht door ons te tonen, waar het Heil is, en Wie het Heil is van Gods volk – dat het heil ligt in de Heere Jezus Christus, door Zijn verzoenend bloed en heerlijke gerechtigheid: dat het heil werd uitgewerkt door de Zone Gods in onze natuur: en dat de Heilige Geest en de Heilige Geest alleen, dat heil kan toepassen en dit op bevindelijke wijze in ons hart kan doen ondervinden, gevoelen en smaken.
4. Verder hebben wij er behoefte aan, dat de gezegende Geest, Die ons onze ellendige staat doet kennen en gevoelen. Die onze blinde ogen opent om te zien waar het heil is, Die het Middelpunt is van alles, en van Wien het komt – wij hebben er behoefte aan, dat dezelfde gezegende Geest in onze ziel eveneens een vurig verlangen verwekt naar dit heil, om geopenbaard te worden in onze consciëntie, niet slechts om ons als een arme en nooddruftige aan de voetbank der genade te brengen en ons, in onze gevoelens, totaal verdorven aan de voet van het kruis te brengen, maar in ons ook die vurige verlangens, die brandende begeerten, dat onophoudelijke roepen, dat hemelse hijgen te verwekken, dat op zulk een duidelijke en onloochenbare wijze getuigt van het werk der genade, begonnen aan de ziel.
5. Voorts is het nodig, dat de gezegende Geest niet alleen in de eerste plaats dat vurige hijgen en verlangen naar het heil Gods in onze boezem plant: maar dat Hij ook het roepen, dat Hijzelf daar heeft geplant, zal doen aanhouden, dat Hij Zijn eigen werk in de ziel zal voortzetten, dat Hij onze mond met redenen en ons hart met begeerten zal vullen en dat Hij, van tijd tot tijd, het verlangen en het hijgen, dat Hijzelf heeft geplant, zal uithalen.
6. Bovendien hebben wij behoefte aan dezelfde gezegende Geest, Die Alles in allen is als de Onderwijzer van de Kerke Gods, om dit heil nabij te brengen, dit aan ons hart toe te passen, dit in onze consciëntie te openbaren, en dit met een hemels getuigenis en met een zachte, vertederende, overstelpende werking van binnen te verzegelen, zoals ons die zoete vrede te genieten geven, die alle verstand te boven gaat, door de liefde Gods in onze ziel uit te storten. Aldus is het noodzakelijk, dat de God onzes heils Alles in allen voor ons en Alles in allen in ons is. Wij kunnen het niet stellen zonder één Persoon in de heilige Drieëenheid, noch kunnen wij het stellen zonder het werk van iedere heilige Persoon. Wij hebben behoefte aan de Vader, en om de Vader te kennen, als ons verkoren hebbende in Christus voor alle werelden. Wij hebben de Zoon nodig en het is nodig Deze te kennen, zoals Hij onsheeft liefgehad en Zichzelf voor ons gegeven heeft. En wij hebben behoefte aan de Heilige Geest en om het werk van de gezegende Geest te kennen, die enige en Goddelijke Onderwijzer, om het heil toe te passen en dit te verzegelen met Zijn eigen hemels getuigenis aan onze ziel.
b. Maar toen de psalmist uiting gaf aan het roepen: ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil”, gaf dit gewis te kennen, dat er zaken waren, waarvan hij begeerde verlost te worden. Bijvoorbeeld:
1. Wanneer iemand geoefend wordt aangaande zijn staat voor de eeuwigheid, dan is de voorname begeerte zijner ziel behouden te worden van “de toekomende toorn.” Hij gevoelt, hij weet, dat tenzij de Heere Jezus voor hem gestorven is en tenzij het de gezegende Geest behaagt het bloed van Christus aan zijn consciëntie te openbaren, de hel hem zal verslinden. Dus geoefend zijnde, aangaande zijn staat voor de eeuwigheid en vrezende, dat de hel zijn eeuwig deel zal zijn, is het zijn hunkerend verlangen, dat het heil zo aan zijn hart zal worden geopenbaard en met zulk een Goddelijke kracht in zijn ziel zal worden gebracht, dat de vlammen der hel voor hem geblust mogen worden, en dat hij, als het ware, van de poorten der hel gebracht moge worden tot de genieting des hemels hier beneden. In deze toestand zal hij daarom, wanneer hij diep geoefend wordt, roepen en zuchten tot de Heere en de Heere smeken tot hem te spreken: ”Ik ben uw Heil.”
2. Maar verder kan hij, zoals vele anderen, geoefend, diep geoefend worden met twijfels en vreesbetreffende zijn staat voor God. Hij kan niet in alle opzichten de hoop prijsgeven, dat God het werk der genade in zijn ziel heeft aangevangen, of dat Hij iets voor hem gedaan heeft. Er waren tijden en ogenblikken, dat de Goddelijke zaken erg dierbaar waren aan zijn hart: maar er kan en zal van tijd tot tijd twijfel en vrees in zijn ziel oprijzen, of het met hem in alle opzichten wel goed staat voor God: of er in de grond niet in alle opzichten iets verkeerd is, iets vreemds, waardoor hij zichzelf bedriegt. En daar de gezegende Geest zijn hart oprecht heeft gemaakt, de vreze Gods daar geplant heeft, hem de oprechtheid Gods geschonken heeft en hem het gevaar getoond heeft, het vreselijke gevaar misleid te worden, komt hij voor de Heere in alle eenvoud van een kindeke en spreekt: ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil. Niets, dan één woord uit Uw mond kan mij behouden Heere. Indien Gij maar tot mij wilt zeggen: Ik ben uw Heil. Ik heb u behouden van de toekomende toorn. Ik heb Mijn liefde op u gezet – Heere, dit zal voldoende zijn, maar niets, dat tekortschiet hierbij, zal die vrede en troost in mijn ziel brengen, welke ik daar verlang te gevoelen.”
3. Ook wordt het volk des Heeren van tijd tot tijd diep geoefend met de macht der zonde. Zij voelen niet alleen de schuld der zonde door de gezegende Geest, Die de zonde op hun consciëntie legt, doch zij worden van tijd tot tijd ook diep geoefend met de macht Zij ontdekken zulke goddeloze begeerlijkheden, zij gevoelen zulke gruwelijke boosheden: de verdorvenheden van hun hart worden zo blootgelegd en ontdekt en zij merken in zichzelf zulk een regelrechte geneigdheid op tot alle goddeloosheid. Zij gevoelen de zonde zo sterk en zichzelf zo zwak, dat niets dat ten achterblijft bij het heil Gods, in hun consciëntie geopenbaard (daarvan zij ze goed overtuigd), hen kan verlossen van de macht der zonde. O hoevelen van het volk des Heeren worden dag en nacht tot de zonde verzocht!
Hoevele boosheden, verschrikkelijke boosheden sperren, als het ware de muil open in hun vleselijk gemoed, om hen geheel en al te verslinden! Waar zij ook gaan, waarheen zij zich ook keren, hun pad schijnt aan alle zijden rijkelijk bezaaid te zijn met strikken, klemmen en verlokkingen. Zij gevoelen zich ook zo hulpeloos, en zich zo innerlijk ervan bewust, dat niets dan de almachtige kracht Gods hen bewaren kan, als zij op dit gevaarlijke pad voortgaan – een pad, dat aan alle zijden bezaaid is met strikken, zodat zij ertoe gebracht worden tot de Heere te roepen: ’’ondersteun mij”. ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil”, want niets dat tekortschiet bij het heil Gods, in de vrijmaking, in de volheid ervan, in de Goddelijke openbaring ervan, en in de zonde-onderwerpende en lustendodende werking ervan, kan hen verlossen van de kracht der zonde.
4. Bovendien is het volk des Heeren een verzocht volk. De satan is altijd wachtende aan hun deur, voortdurend iedere hatelijke en onbehoorlijke gedachte inblazende, altoosdurend de opstand en de vijandschap van hun vleselijk gemoed ontstekend, en hen voortdurend plagend, kwellend en sarrend op wel duizend manieren. Kunnen zij hem afslaan? Kunnen zij dit monster uit de verschrikkelijke kuil terugslaan? Kunnen zij tot hem spreken: ”Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen de hoogmoed uwer golven”? Kunnen zij deze leviathan terugslaan, die ”het ijzer voor stro acht, en het staal voor verrot hout”? Zij kunnen dit niet, zij gevoelen, dat zij dit niet kunnen. Zij weten, dat niets dan de stem van Jezus, Die ’’door de dood te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, dat is de duivel”, inwendig met kracht tot hun ziel sprekende, de leeuw uit de bodemloze put kan terugslaan. Wanneer zij dan aldus zwaar worden verzocht door satan, wat verlangen zij er dan naar de Heere te horen zeggen: ”Ik ben uw Heil!” Eén toefluistering, één teder woord uit de mond van Zijn genade beschikkende majesteit kan en zal iedere verzoeking op de vlucht doen gaan.
5. Doch voorts worden er velen van het volk des Heeren zwaar geoefend met de vreze des doods. Wanneer hun blijken bewolkt zijn, wanneer donkerheid hun geest bezet, wanneer de verzoeker aanwezig en de Trooster afwezig is, dan zinken ze soms bijna weg in gevoelens van wanhoop. Zij weten en gevoelen, dat niets het monster van zijn prikkel kan ontdoen, dat niets tot hun ziel van vrede kan spreken in het uur der duisternis, dat niets hen door de donkere vallei kan brengen, en hen veilig aan de gelukzalige oever kan doen aanlanden, dan de Heere, Die er vóór hen is doorgegaan. Zij hebben er daarom behoefte aan, dat Hij hun ziel toefluistert: ”Ik ben uw Heil.” En dan zullen zij, als de bejaarde Simeon, in staat zijn te zeggen: ”Nu laat Gij, Heere, Uwen dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord. Want mijne ogen hebben Uwe zaligheid gezien.”
C. Maar de zaligheid, waaraan Gods volk behoefte heeft, is een dagelijkse zaligheid, en soms een zaligheid ieder uur. En hierin onderscheidt zich het geoefende huisgezin des Heeren van alle anderen. Zij kunnen niet worden voldaan met terug te blikken door een lange reeks van jaren heen op iets, waarvan zij, in vroeger tijden, hoopten dat het een bezoek van de Heere was en hierop verzekerd rusten: alsof, hun akten van eigendom veilig in een koffer thuis hebbende, er nu, in het heden, geen openbaringen van des Heeren barmhartigheid en liefde aan hun ziel meer nodig zouden zijn. Hoevelen ontmoeten we er in deze ellendige toestand! Zij kunnen over iets spreken, dat zij een tien of twintig jaar geleden ondervonden hebben. Maar wat is hun tussenliggende bevinding geweest? Welke oefeningen, beproevingen, verzoekingen, inwendige verdrukkingen zijn sedertdien ondervonden? In welke worstelingen zijn zij ingewikkeld geweest? Welke overwinningen hebben zij behaald? Welke veroveringen hebben zij tot stand gebracht? Welke zoete verlossingen hebben zij ondervonden? Welke krachtige toepassing van Gods Woord aan hun ziel? Welke klare getuigenissen van de Heere van leven en heerlijkheid?
Hun godsdienst is als een trage stroom: en het groene wier, van vleselijkheid en zonde, heeft die trage stroom van een levenloze belijdenis merendeels overdekt. Maar de Heere zal Zijn geliefde volk hier niet laten. Om het water zoet te houden, moet het voortdurend in beweging zijn, en om het leven Gods in de ziel in stand te houden, moeten er onophoudelijke oefeningen zijn. Dit is de reden, waarom het volk des Heeren zovele bestrijdingen, beproevingen, pijnlijke oefeningen, scherpe smarten, en diepgaande verzoekingen heeft – om hen levendig te houden voor God, om hen uit die vadsige, trage, ellendige toestand van vleselijke verzekerdheid en dode verzekering te voeren en hen hiervoor te bewaren, in welke toestand er zovelen schijnen in slaap gevallen te zijn – in slaap gevallen als de zeeman in het opperste van de mast, niet wetende welk een vreselijke golf er beneden opbruist. De Heere ’’beproeft de rechtvaardige” derhalve. Hij zal niet toelaten, dat Zijn volk gerust is in Sion: op zijn heffe rust, en in die ellendige toestand van Moab geraakt. Daarom zendt Hij over hen bezoekingen, verdrukkingen en beproevingen en staat Hij de satan toe hoe te verzoeken en te kwellen.
En onder deze gevoelens verwekt de gezegende Geest, van tijd tot tijd, in hen dit zuchten en roepen: ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil.” ’’Niets, dan Uzelf Heere, kan mij verlossen, niets dat ten achterblijft bij Uw stem kan mijn consciëntie vrede toefluisteren: niets, dat tekortschiet bij Uw bloed kan vrijspreken van de schuld, zoals deze als een zware last op mijn hart ligt. Niets, dat ten achterblijft bij Uw liefde, uitgestort door de Heilige Geest, kan mijn ziel in U gelukkig doen zijn.” Aldus wordt het volk des Heeren levendig gehouden in hun ziel door hun verschillende oefeningen, beproevingen en bezoekingen. Op deze wijze worden zij ervoor bewaard tot die vleselijke rust te vervallen, tot die ellendige verzekerdheid, waarin de Kerk merendeels in slaap schijnt te zijn gevallen, waarbij de Heere er toch voor zorgt temidden van het belijdende Sion” een arm en ellendig volk”, te doen overblijven, dat Zijn Naam zal aanroepen. Aldus zal de dag aan de dag, zoals deze zijn beproevingen brengt, als de gezegende Geest het verwekt, eveneens dit zuchten en roepen, en dit verlangen des harten brengen: ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil.”
’’Spreek dit niet tot mijn verstand, spreek dit niet tot mijn geheugen, spreek dit niet tot mijn begrip, maar spreek dit tot mijn ziel – mijn arme, beproefde, verzochte ziel; mijn geoefende, terneergebogen ziel; mijn hongerende, hijgende, verlangende, roepende en zuchtende ziel; mijn ontmoedigde, gedrukte en bezwaarde ziel.” Daar zit de kwaal, daar worden de beproevingen gevoeld, daar wordt de moedeloosheid ondervonden, daar is het slagveld van de strijd. En daarom kan niets, dat ten achterblijft bij de stem Gods Zelf daar sprekende, die vrede mededelen, waarnaar ons hart van tijd tot tijd zoekende is. Wanneer wij voldaan zouden kunnen zijn met het zien van de zaligheid in het Woord, of met een goed ontwikkeld verstand in Goddelijke zaken, dan zou er geen roepen in ons hart liggen: ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil.” Wanneer wij zouden kunnen rusten op de goede mening van mensen, of op inzettingen, op kerklidmaatschap, op de kerkgang, op het familie- gebed en op wel duizend andere zaken, dan zouden wij niet roepen: “Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil.” Maar wanneer al deze zaken worden gevoeld, wanneer op pijnlijke wijze wordt gevoeld, dat dit ”een bed is, dat te kort, en een deksel is, dat te smal is,” (Jes. 28:20) en wanneer de toorn Gods door deze dekmantels, sluiers, deksels en kappen heendringt, en in de consciëntie van de zondaar komt.
Wanneer aldus alle dingen open en naakt liggen voor het oog van Hem met Wien wij van doen hebben, en hij als een schuldige, nooddruftige, naakte zondaar nederligt voor de voetbank der genade – dan kan niets, dat ten achterblijft bij het met kracht komen in de ziel van God Zelf, en van het geopenbaarde bloed, de geopenbaarde gerechtigheid en liefde, die duurzame vertroosting, die waarachtige vrede, die ’’onuitsprekelijke en heerlijke vreugde”, waarnaar de ziel hunkert, verwekken. Wat hebben wij dan ook reden God te danken, dat Hij ons beproevingen zendt, dat Hij onze ziel oefent, dat Hij ons bezoekingen oplegt, dat Hij satan toelaat ons te verzoeken, ons gemoed te bedroeven, en te kwellen, zodat wij niet gerust kunnen zijn in Sion: en niet op onze heffe kunnen stil liggen! En wat is het een genade-weldaad, dat de Heere, van tijd tot tijd, in ons hart onvoldaanheid verwekt met al hetgeen, dat ten achterblijft bij Hem – onvoldaanheid met al hetgeen verbonden is aan de tijdelijke en zinnelijke zaken, met al hetgeen voortvloeit uit het schepsel, met de zonde in haar gedaanten en vormen – onvoldaanheid met al hetgeen niet in onze ziel komt uit de mond Gods Zelf!
En welk een genade is het, van tijd tot tijd, gezegend te worden, met een zeker zoet en teder woord van de God des heils, en ”het suizen van een zachte stilte” te horen, sprekende tot de ziel en zeggende: ’’Vrees niet, Ik ben uw Heil.” ”Ik heb u verlost met een eeuwige verlossing. Ik heb Mijn dierbaar leven voor u afgelegd.” ’’Vrees niet, want Ik heb u verlost: Ik heb u bij uwen naam geroepen: gij zijt Mijn. Wanneer gij zult gaan door het water. Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken.” (Jes. 43:1, 2). Wat een genade zulke inwendige getuigenissen te bezitten, dat de Heere Zelf ons Heil is! Dat God de Vader ons in Christus verkoren heeft voor de grondlegging der wereld, dat God de Zoon Zijn dierbaar leven voor ons heeft afgelegd: en dat God, de gezegende Geest dat verlossingswerk der genade in onze ziel is begonnen en voortzet, dat zal eindigen in onze zaligheid en in Gods eigen eeuwige heerlijkheid!
Er kunnen er zijn, en ongetwijfeld zijn er hier van degenen, die rijkelijk tevreden zijn met iets, dat hierbij ten achterblijft. Maar indien dit zo is, o wat is dan uw grondslag? Welk getuigenis is er, dat God Zich met uw ziel inlaat, dat de gezegende Geest in uw consciëntie werkt? Wanneer u voldaan kunt zijn met iets, dat ten achterblijft bij God Zelf, als uw Heil in uw ziel komende, dan is dat een noodlottig kenmerk! Wanneer u voldaan kunt zijn met een naam van te leven, dan is dat een rampzalige, ja rampzalige staat! Wanneer u tevreden zijn kunt met het leerstuk der zaligheid, zonder de zoete openbaring ervan aan uw eigen ziel te kennen, dan is die staat op gelijke wijze rampzalig! Of bent u rustende op twijfel en vrees, op verdorvenheid, op de werkingen van uw boze natuur, op die verzoekingen, waaraan de kinderen Gods onderworpen zijn? Beide uitersten zijn even gevaarlijk. Te rusten op verdorvenheden en op de boosheden van onze natuur, welke gevoeld en ondervonden worden, en te rusten op dorre leerstellingen en op dode verzekerdheid zijn uitersten, welke evenzeer verwijderd liggen van de rechte en smalle weg.
Maar de rechte en smalle weg wordt hieraan gekend, zoals God deze heeft geopenbaard; óf vanuit het diepst van ons hart zuchtende, roepende, en hunkerende te zijn, dat God Zijn dierbaar heil zou willen openbaren; óf van tijd tot tijd, wandelende te zijn, in het licht ervan, de zoetigheid ervan genietende en dat de gezegende Geest de kracht des heils aan onze ziel mededeelt en dit nabij, dierbaar en kostelijk doet zijn aan ons hart. Maar, o welk een bemoediging biedt het Woord van God aan iedere arme, moedeloze, terneergebogen zondaar, die vanuit het diepst van zijn hart roepende is: ”Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw Heil.” Dit roepen werd in de ziel van David verwekt door de Heilige Geest; en dezelfde gezegende Geest verwekt dat roepen in uw hart. Zal Hij, Die dit roepen heeft verwekt. Die van tijd tot tijd dat roepen uithaalt, en Die u heeft doen gevoelen hoe gezegend en gepast dat heil is. Zal Hij, kan Hij Zijn eigen werk onvoleindigd laten? De begeerte te hebben verwekt en die begeerte niet te hebben verleend?
Wanneer de Heere zegt: ”De begeerte der rechtvaardigen zal God geven.” Het roepen te hebben uitgehaald en dat roepen niet te horen? Wanneer God belooft het gebed te horen en te verhoren: een hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, dat de Heere voor zalig heeft verklaard, te hebben gegeven? En dan te zeggen: ’’Gaat weg van Mij, gij vervloekten”? Dit zou hoog verraad zijn tegen de Majesteit des hemels om te geloven, dat God de Heilige Geest, Die het werk heeft aangevangen, dit niet zal voortzetten. Het zou een vierkant loochenen van de Waarheid Gods zijn, van het begin tot het einde, om te geloven dat Gods arme, nooddruftige, van harte hopende huisgezin kan worden beschaamd. Want ”een iegelijk, die de Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden.” ’’Welgelukzalig zijn die allen, die Hem verwachten.” Degenen, die op Zijn genade hopen, zullen tot blijdschap hunner ziel ervaren, dat hun hoop niet zal worden beschaamd, nóch dat zijzelf zullen worden beschaamd. Amen.