Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Het woord der mensen en het Woord Gods

JC Philpot

Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt in u, die gelooft1 Thess. 2:13.

Wanneer wij de gelaatstrekken der Nieuwtestamentische Gemeenten onderzoeken, gelijk zij in de gewijde Schrift weerkaatsen, en wij zoeken uit haar inwendige bewijzen de geestelijken toestand van elk ervan bijeen te brengen, dan zullen wij bevinden dat, alhoewel zij allen in Christus Jezus één waren, zij nochtans in genade en gaven, in staat en stand, in kennis en bevinding, in wandel en gedrag in grote mate van elkaar verschillen. Alzo schijnt de Gemeente te Rome boven haar zustergemeenten te hebben uitgemunt door de kracht van haar geloof. “Ik dank mijn God,” zegt de apostel, “door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld” (Rom. 1: 8). Zo blijkbaar en uitnemend was het geloof der Romeinse gelovigen, dat het een onderwerp van algemene vermelding en dankbaarheid onder de gemeenten was geworden.

En dit schijnt een reden te zijn, waarom de apostel in zijn Zendbrief aan de Romeinen zo volkomen en uitgebreid over de rechtvaardigmaking uitweidt, omdat zij boven andere gemeenten in staat waren, om bevindelijk in het heerlijke leerstuk der rechtvaardiging door het geloof in de gerechtigheid des Zoons Gods in te dringen. Alzo trekt de gehele gemeente, tot het einde des tijd, voordeel uit de kracht van hun geloof; want zo zij zwak in het geloof waren geweest zouden zij geen zendbrief hebben ontvangen, die zo volkomen de wijze verklaarde, waarop een zondaar voor God gerechtvaardigd staat, door de toerekenende gehoorzaamheid van Christus zonder de werken der wet.

De Corinthische gemeente was bijzonder bevoorrecht met de gave der rede en der kennis, gelijk de apostel betuigt: “Ik dank mijn God allen tijd over u, vanwege de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus; dat gij in alles bent rijk geworden in Hem, in alle rede en alle kennis: gelijk de getuigenis van Christus bevestigd is onder u; alzo dat het aan geen gave ontbreekt, verwachtende de openbaring van onze Heere Jezus Christus” (1 Kor. 1: 4-7). Het is waar dat deze gaven met gevaren gepaard gingen, want wij vinden de apostel hen waarschuwen tegen opgeblazenheid, en hen verzekeren dat al spraken zij de talen der mensen en der engelen, al bezaten zij de gave der profetie, en verstonden al de verborgenheden en alle kennis, zij echter niets waardig waren (1 Kor. 8:1; 13: 2). De gemeente te Galaten was ongelukkig afgeweken “van degene die hen in de genade van Christus geroepen had tot een ander Evangelie,” hetwelk de apostel verklaart dat werkelijk “geen ander” was, daar het de naam van Evangelie onwaardig, maar een verkeren van het Evangelie van Christus was (Gal. 1: 6, 7). Zij waren dus van de groene weiden en stille wateren der evangelische genade afgedwaald en op de dorre heide der wettische dienstbaarheid gekomen, hadden de verwarmenden zonneschijn van de berg Zion verlaten, en waren verstrikt geworden in de rook van de berg Sinaï.

De gemeente te Filippi leed onder vervolging, want aan haar, lezen wij “was het gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden” (Filip. 1: 29); en echter bleven zij standvastig in hun gemeenschap aan het Evangelie, van de eerste dag af tot nu toe” (Filip. 1: 5). Er bestond onder hen ook een geest van grote liefde en milddadigheid; want geen een gemeente deelde aan Paulus giften mee dan zij alleen (Filip. 4: 15). De bemiddelde Corinthiërs lieten hem het Evangelie Gods om niet prediken, de armere gemeente te Filippi toestaande om in datgene te voorzien wat hem ontbrak (2 Kor. 40: 7-9); daarmee, gelijk veelal het geval is, de grotere gewilligheid der armen dan die der rijken bewijzende in het geven aan de zaak en de dienaren Gods. De gemeenten van Efeze en van Colosse schijnen meer in kennis vooruit, en meer volkomen en stevig in de waarheid bevestigd te zijn geweest, dan de meeste der overige Nieuwtestamentische gemeenten, daar de eerste bijzonder het voordeel had van de driejarige persoonlijke bediening van Paulus.

Zij waren daarom beter toegerust om zendbrieven te ontvangen, die in het bijzonder aan hen gericht waren, waarin de grootste en allerheerlijkste verborgenheden van ons allerheiligst geloof met een wijsheid en een kracht ontvouwd worden, die ons altijd leerlingen schijnen te doen blijven en nimmer in staat, om ze ten volle tot onze bevrediging aan te grijpen. De gemeente te Thessalonika, waaraan wij nu komen, was ondergeschikt aan die te Rome in geloof, aan die te Korinthe in gaven, aan die te Efeze in kennis, en was echter een van de meest bevoorrechte in het Nieuwe Testament.

De twee zendbrieven welke Paulus aan hen zond, waren de eerste die uit zijn pen vloeiden, en werden aan hen geschreven in het begin hunner belijdenis, omtrent een jaar nadat de apostel tot hen gekomen was “niet alleen in woorden, maar ook in kracht, en in de Heilige Geest, en in vele verzekerdheid”. Zij waren om der gerechtigheids wil zeer vervolgd geworden, en hadden “het woord aangenomen in vele verdrukking, met blijdschap van de Heilige Geest” (1 Thess. 1: 5, 6). Er was ook een voorname trek die in hun Christelijk karakter in bijzondere glans uitblonk: broederlijke liefde, volgens van de apostel eigen getuigenis: “Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet van node, dat ik u schrijve; want gij zelf bent van God geleerd om elkaar lief te hebben” (1 Thess. 4: 9). Gezegend bewijs van hemelse genade!

De apostel schijnt ook bijzonder aan hen verbonden geweest te zijn, want hij zegt: “Alzo wij tot u zeer genegen zijnde, hebben wij u graag willen meedelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden was” (1 Thess. 2: 8). De oorzaak van zijn grote liefde tot hen schijnt geweest te zijn, ten eerste de kracht welke hij in zijn eigen ziel gevoelde in hen het woord des levens te prediken, want hij brengt hen in het geheugen: “Gij weet hoedanig wij onder u geweest zijn om uwentwil;” en, ten tweede, de wijze waarop zij het woord van zijn lippen ontvingen, hetwelk hem deed zeggen: want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Bent gij die ook niet voor onze Heere Jezus Christus in Zijn toekomst? Want gij bent onze heerlijkheid en blijdschap” (1 Thess. 2: 19, 20).

Wanneer wij op de geaardheid van deze uitnemende apostel der heidenen zien, als door zijn pen als onbewust geschetst, welk een voorbeeld, welk een voorbeeld stelt hij dan voor Christelijke leraars! Wat was zijn gehele ziel in het werk 1 Welke vurige liefde tot de zielen der mensen, welke eenvoudigheid der ogen voor de ere Gods 1 Hoe verheugd was hij te merken, dat er kracht gepaard ging met het gepredikte Evangelie, en er een oogst van levende zielen neerviel onder de sikkel des woords, als hij dien in het staande koren sloeg! Wij kunnen wellicht zeggen dat vier dingen het hart van Paulus verblijdden, in het ervaren dat de kracht Gods zo overvloedig op zijn woord rustte: 1. de ere Gods die zijner ziel boven alles dierbaar was; 2. de verhoging van de Heere Jezus Christus in zijn Persoon en Zijn werk; 3. de rijke oogst der zielen, die door zijn dienstbaarheid werden ingezameld; en 4. de zegels en bewijzen die hem werden verschaft dat hij een knecht Gods en een apostel van Jezus Christus was. 0 dat de Heere mannen naar Zijn eigen hart mocht verwekken op wie een mate van de Geest mocht rusten, die wij in Paulus zien; mannen die gezegend waren met zijn eenvoudigheid en goddelijke oprechtheid, begiftigd met de eenvoudigheid van zijn oog voor de ere Gods en de verheerlijking van de Heere Jezus, en wier spreken en prediking, gelijk het zijn, niet mocht zijn Jn beweeglijke woorden der menselijke wijsheid, maar in betoning des Geestes en der kracht”. Dan zouden wij inderdaad zien dat het geloof van degenen die hun getuigenis aannemen “niet zou zijn in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods” (1 Kor. 2: 4, 5).

Maar laat ons nu met Gods hulp en zegen tot onze tekst overgaan, waarin wij, naar mij dunkt, deze vier hoofdpunten mogen zien:

1. Het woord der mensen als vergeleken met het woord van God.

II. Dat er een aannemen van het Evangelie is als het woord der mensen, en een aannemen van het Evangelie als het woord van God.

III. Het bewijs en blijk van de aanneming van het Evangelie als het woord van God: haar krachtdadig werken in degenen die geloven.

IV. Dat dit een stof is van onophoudelijke dank en lof; “daarom danken wij ook God zonder ophouden”.

I. Zoverre als de apostel een mens was, met menselijke lippen sprekende en de gewone menselijke taal gebruikende, was zijn woord noodwendig “der mensen woord”. Het kon inderdaad onmogelijk anders zijn. God spreekt niet tot Zijn volk met een stem uit de hemel, gebruikt de dienstbaarheid der engelen niet om Zijn raad en wil aan de kinderen der mensen bekend te maken. Hij spreekt tot de mens door mensen van gelijke bewegingen als hun medemensen, en in een taal die zij onderling verstaan. Anders zou het zijn zoals Paulus zegt: “Er zijn, naar het voorvalt, zovele soorten van stemmen in de wereld, en geen ervan is zonder stem. Indien ik dan de kracht der stem niet weet, zo zal ik hem, die spreekt, barbaars zijn; en hij, die spreekt, zal bij mij barbaars zijn” (1 Kor. 14: 10, 11). In dien zin dus, is het woord dat de dienstknechten Gods spreken “der mensen woord”; en echter is het in een anderen zin “het woord van God” duidelijk een levende, wezenlijke onderscheiding tussen hen stellende.

1. Laat ons zoeken een weinig nauwer en volkomener in de onderscheiding tussen der mensen woord en het woord van God, als door de apostel bedoeld, zoeken in te dringen, want op dat punt berust de kracht van de tekst hoofdzakelijk.

a. Door “der mensen woord” kunnen wij dan ten eerste, die algemene wijze van gemeenschap tussen de een mens en de anderen verstaan, waardoor elke onderhandeling van het menselijke leven wordt voortgezet. Ik behoef niet uit te leggen dat alles wat betrekking heeft op gemeenschap tussen de mens en zijn medemens door woorden wordt kenbaar gemaakt; hetzij in spreken of schrijven, want beiden zijn woorden hoewel in een verschillenden vorm. Het gebruik der taal om de gedachten mee te delen is een van de uitnemende onderscheidingen tussen de mens en het dier, en zonder haar voortdurend gebruik en beoefening zou de gehele orde der maatschappij in duigen vallen gelijk een schip, dat door een storm op de rotsen wordt geworpen. Dit dan, is het gebiéd van des mensen woord, om hun onderlinge gedachten aan elkaar mee te delen, en de maatschappij aan elkaar te verbinden door een deelhebben in onderlinge belangen. Zolang dus des mensen woord werkzaam is in haar geregeld gebied, is zij wat God haar bedoeld heeft te zijn; wat Hij er mee ten doel had, die de spraak daarstelde en ons kracht schonk tot het alzo uitspreken en aan anderen bekend maken van onze gedachten, behoeften, plannen en voornemens, en van die van onze medemensen te verstaan.

De apostel verkleint of verwerpt het woord der mensen niet, als zodanig werkzaam in zijn natuurlijk gebied der gemeenschap, tussen de een mens en de anderen, of zelfs in haar hoger nut, wanneer het als een middel wordt dienstbaar gemaakt om het Evangelie te prediken. Zolang dus, en in zoverre als deze woorden der mensen woorden van waarheid en oprechtheid, woorden van onschuld, openhartigheid en eerlijkheid zijn, vervullen zij een doel, zonder hetwelk de wereld zelf niet zou kunnen bestaan of de maatschappij worden voortgezet.

Maar wanneer wij het gebied der hemelse dingen naderen; wanneer wij de aarde en al het aardse achterlaten, en tot de hemel en de dingen van de hemel komen, dan feilt daar het woord der mensen noodwendig. Woorden zijn slechts de uitdrukking der gedachten of de meedeling der kennis. Maar wat kan iemand als mens bedenken of kennen van de diepe verborgenheden Gods? Zijn zij niet volkomen buiten zijn gezicht en buiten zijn bereik? Zij is als de hoogte der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee” (Job 40: 8, 9). Omdat dan Gods gedachten niet onze gedachten zijn, en Zijn wegen niet onze wegen, wat kunnen wij dan van Hem kennen anders dan door goddelijke openbaring? Dus is alles aangaande God, en vooral Zijn bestaan in een Drie-eenheid van Personen en Eenheid van Wezen; alles wat in verband staat met de evengelijkheid en eveneeuwigheid van Zijn dierbare Zoon; alles wat in verband staat met Zijn welbehaaglijke aanbidding, of hoe een zondaar kan zalig worden; elke zaak die in verband staat met een toekomende staat van gelukzaligheid of ellende; in één woord, elk leerstuk dat wij in de Schrift vinden boven alle bevatting en begrip van het menselijk hart van nature.

En gelijk het boven zijn bevatting is, moet het ook boven zijn omschrijving verheven zijn. Wij zien daarom hieruit, dat er behoefte bestaat aan iets boven het woord der mensen, om aan ons een kennis mee te delen van datgene, wat onze eeuwige en onsterfelijke belangen betreft. Het woord der mensen is goed, in zoverre het met de menselijke dingen in verband staat; maar er is noodzakelijkheid voor iets boven des mensen woord, als wij iets van die hemelse waarheden en goddelijke werkelijkheden zullen kennen, die niet slechts voor de tijd maar voor de eeuwigheid zijn.

b. Hier komt dan de noodzakelijkheid en de aard van het Woord Gods in; want ofschoon God daarin menselijke woorden gebruikt, zo deelt Hij nochtans door dezelve mee, wat niemand kon gekend hebben dan door goddelijke openbaring. Behalve dan het gebruik van “des mensen woord” als het werktuig der gewone spraak, is er een hogere zin waarin “des mensen woord” tot een middel gemaakt wordt, om het Woord van God mee te delen. De kennis, de gedachten, de ingeving zijn goddelijk; maar de woorden waarin zij worden uitgedrukt, alhoewel door God voorgeschreven, zijn als menselijke taal en in zoverre slechts menselijke woorden.

Nu was de apostel gezonden om het Woord Gods te prediken. Dit te doen was het einde en doel zijns levens; en dat hetgeen hij predikte als het Woord van God, ontvangen zou worden als Gods Woord, was de blijdschap en de lust van zijn ziel. Maar hoe kwam hij er toe, om te weten dat het Gods Woord was? Welk bewijs had hij, dat het Evangelie hetwelk hij predikte des mensen woord niet was; dat er iets bovennatuurlijks en goddelijks in was; en dat op zulk een uitnemende wijze, dat het evenzeer het Woord Gods van zijn lippen was, alsof God zelf het sprak? Laat ons om dit te zien, letten op van de apostel roeping, toen de Heere zelf hem aan de poort van Damaskus verscheen, en horen wat de lastbrief was welke dezelfde Jezus, dien hij daar en toen vervolgde hem gaf: “Maar richt u op, en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen” (Hand. 26: 16). Deze lastbrief werd drie dagen later hernieuwd, toen Ananias met een boodschap van de Heere kwam.

“De God van onze vaderen heeft u tevoren verordend, om Zijn wil te kennen, en de Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen. Want gij zult Hem tot een getuige zijn bij alle mensen, van hetgeen gij gezien en gehoord hebt” (Hand. 12: 14, 15). Hier hebben wij dan Paulus’ eigen, duidelijk, onbetwistbaar getuigenis, dat er door God iets tot hem gesproken werd, dat er iets bovennatuurlijks was dat hij gezien, dat hij gehoord, dat hij gesmaakt, betast en behandeld had, en hetwelk hij moest verklaren als een bijzondere openbaring Gods aan hem, niet slechts voor zijn eigen ziel, maar tevens voor de zielen van anderen. Op een bijna evengelijke wijze spreekt hij in de zendbrief aan de Galaten: “Maar ik maak u bekend, broeders! dat het evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar de mens.

Want ik heb ook hetzelve niet van een mens ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus” (Gal. 1: 11, 12). Hij spreekt daarom op een dergelijke wijze in de eerste zendbrief aan de Corinthiërs: hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest, want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.” En om te tonen dat zelfs de woorden, waarmee hij tot hen sprak van boven gegeven werden, voegt hij er bij: “Die wij ook spreken, niet met woorden, die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende” (1 Kor. 2: 9, 10, 13). Is het uit deze getuigenissen niet blijkbaar, dat hetgeen Paulus in de naam Gods sprak, hij dat als het ware woord van God sprak? Gelijk God tot hem sprak, alzo sprak God door hem, en wat hij van zijn lippen uitsprak, werd zakelijk door de Heilige Geest door hem uitgesproken; omdat die goddelijke en hemelse Leraar zijn tong gebruikte om de dingen uit te drukken, die aan zijn ziel geopenbaard waren. Hij verklaart daarom van zijn prediken dat zij was “in betoning des Geestes en der kracht” (1 Kor. 2: 4).

Nu hebben wij zonder deze geestelijke ingeving, welke alzo aan de apostel en aan de andere schrijvers des Ouden en Nieuwe Testaments geschonken werd, geen bewijs of zekerheid dat de bijbel het woord van God is, en als zodanig een openbaring van Zijn raad en wil bevat. De gehele zaak ligt nauw beperkt. De Bijbel is of het woord van God, of hij is zulks niet. Als hij “het woord Gods” is, dan is hij “der mensen woord” niet, als hij “der mensen woord” is, dan is hij “het woord van God” niet. Gewis moetenzij, die hem als het woord van God ontvingen, geweten hebben, of God tot hen sprak of niet. En ziet tot welk een besluit wij komen, zo wij dit ontkennen. Mozes, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, en al de profeten des Ouden Testaments, en de apostelen van onze Heeren in het Nieuwe, moeten of rechtstreeks en onmiddellijk van God woorden in hun harten hebben ontvangen, als zij zeiden dat “het woord des Heeren tot hen geschiedde”, en dat God tot hen sprak, of zij moeten de grootste bedriegers geweest zijn die ooit leefden.

Er kan geen ander besluit dan een van deze twee zijn. Zij moeten of zijn wat zij betuigen, profeten en apostelen, bezield met de Heilige Geest, en hun zending regelrecht van God ontvangende, of zij moeten de grootste misleiders en de ergste bedriegers zijn, in voor te geven dat God tot hen sprak, wanneer Hij in het geheel nooit tot hen gesproken heeft. Dus worden wij, wat de mens ook tegen de ingeving des Geestes in het algemeen, of tegen de woordelijke en volkomen ingeving des Geestes in het bijzonder mogen zeggen, tot dit punt gebracht, dat deze mannen Gods of moeten geweest zijn, wat zij zeiden, dat zij waren, door de Heilige Geest belast met een zending van God, welke zij ons hebben overgeleverd, of anders moetenzij de laaghartigste bedriegers geweest zijn, die de wereld ooit heeft gekend.

Tot dit punt dan zijn wij gekomen, dat het Evangelie hetwelk Paulus predikte niet eens mensen woord was, dat is van natuurlijke, onverlichte, onbezielde mensen, maar het woord van God. Dit kunt gij zeggen kan waar geweest zijn van het Evangelie, dat Paulus uitsprak terwijl hij het predikte. Maar Paulus is dood; en welk bewijs hebben wij dat wij nu Paulus’ Evangelie hebben? Ons bewijs is dat dezelfde Paulus, die het Evangelie predikte, de zendbrieven schreef;” zodat hetgeen hij eens mondeling sprak, hij nu schriftelijk spreekt. Hij zegt daarom tot de Corinthiërs: Indien iemand meent een profeet te zijn, of geestelijk, die erkenne dat, hetgeen ik u schrijf, des Heeren geboden zijn” (1 Kor. 14: 37). Hij zegt ook tegen de gemeente te Rome: “Ik verlang om u te zien, opdat ik u enige geestelijke gave mocht meedelen” (Rom. 1: 11). Die geestelijke gave nu, welke hij hen mondeling wilde meedelen, deelt hij ons met zijn pen mee. Wij hebben dus hetzelfde Evangelie, hetzelfde woord van God in zijn geschriften, dat de Thessalonicensen in zijn woorden hadden.

II. Maar ik ga over tot de overweging van ons tweede punt, in hetwelk ik voorgesteld had om aan te tonen, wat het is het Evangelie te ontvangen als het woord der mensen, en wat het is het Evangelie te ontvangen als het woord van God.

De apostel trekt in onze tekst blijkbaar een zeer duidelijke lijn tussen deze twee dingen. daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar gelijk het waarlijk is, als Gods woord.” Hieruit kunnen wij blijkbaar opmaken, dat er een ontvangen van het Evangelie is als der mensen woord; want hadden zij dit Evangelie slechts ontvangen als der mensen woord, zo zou er geen oorzaak van blijdschap in zijn hart geweest zijn.

1. Laat ons dan op dit punt letten, wat het is het Evangelie te ontvangen als der mensen woord; want gij kunt het Evangelie ontvangen als der mensen woord, zonder het te ontvangen als Gods woord. En dit is bij honderden en duizenden het geval. Zij ontvangen het Evangelie, zij geloven dat het waarachtig is, doen belijdenis van hun geloof, en ontvangen het echter slechts als der mensen woord. Alzo lezen wij van degenen die voor een tijd geloven, en in de tijd der verzoeking wijken zij af” (Luk. 8: 13). Zo vinden wij dat “velen in Christus geloofden” in de dagen Zijns vleses, die nimmer in Hem geloofden tot zaligheid hunner ziel, maar uit hun vader de duivel waren (Joh. 8: 30, 44).

De waarheid heeft een overheersende kracht in zich. Toen Jezus sprak, ontzette de schare zich over Zijn leer, want Hij leerde hen als machthebbende, en niet als schriftgeleerde” (Matth. 7: 28, 29). Zelfs Simon de tovenaar wordt gezegd “geloofd” te hebben, en werd op dat geloof gedoopt, blijvende gedurig bij Filippus en zich ontzettende, terwijl hij de tekenen en grote krachten zag die er geschiedden. En echter had hij “geen deel noch lot in dit woord”; want “zijn hart was niet recht voor God”; en met al zijn geloof, en zijn doop was hij nochtans “een gans bittere gal en samenknoping der ongerechtigheid” (Hand. 8: 13, 21, 23). De waarheid bezit, gelijk ik gezegd heb, een overheersende kracht, en nu zal ik trachten u de uitwerking aan te tonen, die zij als zodanig heeft wanneer zij als “der mensen woord” wordt aangenomen.

a. Vooreerst dan wordt zij in het natuurlijk verstand ontvangen. Er is een licht hetwelk het Evangelie vergezelt. Wij lezen daarom, dat, toen onze Heere in Kapernaüm ging wonen “het volk dat in duisternis zat een groot licht heeft gezien; en degenen die zaten in het land der schaduw des doods, dezelve is een licht opgegaan” (Matth. 4: 13, 16); en echter zou dit zelfde Kapernaüm dat “tot de hemel toe verhoogd” was, doordat Christus daar woonde als het licht der wereld, “tot der helle toe neergestoten worden” (Matth. 11: 23). Er is ook een schoonheid, een overeenstemming, een overtuigend bewijs in de waarheid dat zich vaak aan het menselijk gemoed aanbeveelt; en onder deze invloed ontvangen velen het woord in hun oordeel; hun zinnen, hun verstand, die nimmer de kracht der waarheid in hun harten gevoelden of zullen gevoelen als vergezeld van goddelijk licht, leven, en uitwerkende kracht om hun ziel te wederbaren.

b. Wederom is er een ontvangen van het Evangelie als het woord der mensen in het natuurlijk geweten; want er is een natuurlijk zowel als een geestelijk geweten. Dit is zeer blijkbaar uit de taal des apostels, als hij over de heidenen spreekt: die betonen het werk der wet geschreven in hun harten, hun geweten medegetuigende, en de gedachten onder elkaar hen beschuldigende, of ook ontschuldigende” (Rom. 2: 15). En lezen wij in het geval van de vrouw in overspel gegrepen niet van hen die “van hun geweten overtuigd zijnde, uitgingen, de een na de ander, beginnende van de oudste tot de laatste?” (Joh. 8: g).

De apostel spreekt ook van “zichzelf aangenaam te maken bij alle gewetens der mensen, in de tegenwoordigheid Gods” (2 Kor. 4: 2). Omdat hij nu voor duizenden predikte, kon hij dit niet gedaan hebben, tenzij er een geweten in elk mens was, zowel als in elk goed mens. Bijna niets schijnt het werk der genade zo nabij te komen als dit; en echter zien wij in de gevallen van Saul, Achab en Herodes, dat er de diepste gewetensovertuigingen kunnen zijn en echter geen zaligmakende bekering tot God. Dus is er een ontvangen van het Evangelie in het natuurlijke geweten, dat zedelijke overtuigingen verwekt, en een werk dat op de eerste aanblik een treffende overeenkomst schijnt te hebben met het werk Gods aan de ziel, en echter kan het slechts een blote nabootsing zijn van genade, een beweging der natuur, drijvende op de oppervlakte van het gemoed, en somwijlen het gebied des gewetens aanrakende, echter niet ontspruitende uit datgene wat van God als met een goddelijke kracht in het hart werd gebracht.

3. Maar het kan nog verder gaan. Er is een ontvangen van het Evangelie als der mensen woord in de genegenheden, dat is, in de natuurlijke genegenheden. Dit schijnt inderdaad de grootste toenadering te zijn tot een goddelijk werk; want “de liefde der waarheid aan te nemen” wordt in de Schrift als een kenmerk der zaligheid aangegeven (2 Thess. 2: 10). En echter is er een “ijveren, maar niet recht” (Gal. 4: 17). Er bestaat een liefde tot een leraar, zodat er “zo het mogelijk ware, een uitgraven van hun eigen ogen zou plaats gehad hebben, om ze hem te geven;” en echter kan een apostel billijk over zulken in twijfel zijn (Gal. 4: 15, 20). Zo liefelijk kan het geklank van het evangelie zijn, dat een leraar voor een volk kan zijn “als een lied der minne, als een die schoon van stem is;” en evenwel kunnen zij “zijn woorden horen, maar ze niet doen” (Ezech. 33: 32).

Spreekt de Heere niet van de hoorders op steenachtige plaatsen, die “het woord met blijdschap ontvangen” en echter, hebben deze geen wortel, die maar voor een tijd geloven, en in de tijd der verzoeking afwijken?” (Luk. 8: 13). Herodes hoorde Johannes graag, en deed vele dingen, en kon echter bevel geven tot zijn onthoofding, op het verzoek van een dansend meisje. Al deze dingen bewijzen ons, dat er een aannemen van het Evangelie is in de natuurlijke genegenheden, die er een lust, zelfs wat wij bijna zouden mogen noemen een liefde toe hebben, en nochtans kan alles bedrog en misleiding zijn.

Dit dan is het aannemen van het Evangelie als “der mensen woord”. Duizenden ontvangen het nooit op enige andere wijze, noch dringt het ooit verder of dieper, dan hetgeen ik beschreven heb, ook is het nooit vergezeld van zaligmakende kracht. De gelijkenis is waarlijk zo groot, en de overeenkomst zo nauw tussen deze twee, dat het de moeilijkst mogelijke zaak voor een leraar is, om een juiste onderscheidingslijn te trekken tussen een kind van God in zijn slechtsten toestand en een huichelaar in zijn beste, tussen’ het laagste werk der genade en het hoogste werk der, natuur. Maar er bestaat een grenslijn, ofschoon het een zodanige zijn mag die de vogelvanger kent, en die het oog van de valk niet aanschouwd heeft,” welke ik nu zal trachten te trekken door te beschrijven wat het is, het Evangelie te ontvangen niet als der mensen woord, maar “als het woord van God”.

2. God spreekt in en door Zijn woord, de Bijbel, dien wij in onze handen, en ik hoop sommigen van ons in onze harten hebben. Wanneer de apostelen predikten dan was het woord Gods hun woord; want God sprak in hen gelijk Hij nu door hen tot ons spreekt. Houdt dit dan in gedachten, dat er geen andere wijze is, waarop God tot de zielen der mensen spreekt, dan door zijn geschreven woord. Daar dit het Evangelie van Zijn genade bevat en ontvouwt, is het bijzonder in en door dit Evangelie dat Zijn stem gehoord wordt; want het is hetzelfde Evangelie dat Paulus predikte, en van hetwelk hij in onze tekst zegt, dat zij het woord van God is. Nu zegt hij aan de Thessalonicensen dat dit Evangelie “onder hen niet alleen in woorden geweest is, maar ook in kracht, en in de Heilige Geest, en in vele verzekerdheid” (1 Thess. 1: 5). Dit is dezelfde onderscheiding welke ik zocht daar te stellen.

Het komt tot sommigen in woorden alleen. Zij horen het Evangeliewoord, het geklank der waarheid, maar het bereikt alleen het uitwendige oor, of zo het de inwendige aandoeningen treft, gelijk ik beschreven heb, dan is het slechts als het woord der mensen. Maar waar God de Heilige Geest begint en Zijn goddelijk en zaligmakend werk voortzet, paart Hij aan het woord een bijzondere, een onbeschrijfelijke, en echter een onoverwinnelijke macht. Zij valt als van God af op het hart neer. Men hoort er Hem in spreken, en Zijn heerlijke Majesteit verschijnt er in, om de ogen te openen, de oren te ontsluiten, en een boodschap uit Zijn eigen mond in de ziel over te brengen. Zo komt het niet alleen in woorden, maar ook in kracht, en in de Heilige Geest, en in vele verzekerdheid”.

Omdat ik nu de onderscheidingslijn getrokken heb tussen natuur en genade en getracht heb om de wijze aan te tonen, waarin het Evangelie als het woord der mensen wordt ontvangen, zal ik nu het tegenovergestelde gedeelte nemen en pogen aan te wijzen, hoedanig het ontvangen wordt, als “het woord van God”. En gij zult opmerken, dat er bijna in elk punt een overeenkomst is, en echter een kenmerkend verschil bestaat.

a. Ten eerste dan wordt het, onder de onderwijzingen en werkingen van de gezegenden Geest als het woord van God ontvangen in een verlicht verstand. Dat het verstand geestelijk verlicht is, blijkt uit Paulus’ gebed: “Opdat de God van onze Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest der wijsheid en der openbaring, in Zijn kennis; namelijk verlichte ogen uws verstands” (Efeze 1: 17, 18). Een bijzonder licht vergezelt het Evangelie, als het door de kracht Gods in het hart gebracht wordt. Van dit licht spreekt de apostel aldus: want God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus” (2 Kor. 4: 6). Het is dit bijzonder schijnen van God in het hart, hetwelk dit licht van de blote verlichting van het natuurlijke verstand onderscheidt. Onze gezegende Heere noemt het daarom “het licht des levens”. “Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben” (Joh. 8: 12).

Het is ook van dit licht dat Johannes spreekt: “Maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkaar, en het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonden” (1 Joh. 1: 7). Het was door dit licht, schijnende op de Persoon van Christus, dat die Hem aannamen “Zijn heerlijkheid aanschouwd hebben, de heerlijkheid als des Eengeborenen des Vaders”. Dit licht deelachtig te zijn is vervuld te worden met de kennis van Gods wil in alle wijsheid en geestelijk verstand;” en hierdoor worden wij getrokken uit de macht der duisternis, en overgezet in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde” (Kol. 1: 9, 13). Dit is een zeer verschillende zaak van hetgeen “hoofdkennis” genoemd wordt; want zij gaat vergezeld van de wedergeboorte, of “het aandoen van de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld van degene die hem geschapen heeft” (Kol. 111: 10). De apostel zegt daarom: “Eertijds was gij duisternis, maar nu bent gij licht in de Heere”.

b. Wederom wordt het Evangelie onder deze goddelijke kracht als het woord Gods in het geweten ontvangen. God spreekt in en door het woord bijzonder tot het geweten; en wanneer Hij alzo spreekt valt de ziel onder de macht van het woord, want het geweten is als het ware haar levend, gevoelig gedeelte. Sommigen horen het Evangelie als der mensen woord wellicht jaren lang, voordat God daarin met een goddelijke kracht tot het geweten spreekt. Er is soms een aanraken geweest van de snaar van het natuurlijke gevoel. Zij dachten dat zij het Evangelie verstonden; zij dachten dat zij het gevoelden; zij dachten dat zij het liefhadden.

Maar gedurende deze gehelen tijd zagen zij geen levende onderscheiding tussen het ontvangen van hetzelve als der mensen woord en als het woord van God. Maar in enig onverwacht ogenblik, werd, toen wij er weinig naar uitzagen, het woord van God met een nimmer tevoren ervaren kracht in hun geweten gebracht; er straalde een licht, in en door hetwelk zij nooit tevoren zagen; een majesteit, een heerlijkheid, een macht, een bewijs paarde zich er mee, welke zij nimmer tevoren kenden; en onder dit licht, leven, en deze kracht vielen zij neer met het woord Gods op hun harten toegepast, gelijk de apostel spreekt in zijn Zendbrief aan de Corinthiërs (1 Kor. 14: 25). Hier is de aanvang van het werk der genade, want dit goddelijke licht en leven veroorzaakt geestelijke overtuigingen van zonden, goddelijke droefheid, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt; met een kennis van de majesteit van Jehovah als de groten Doorzoeker van het hart, en van onze verwoesten, verlorenen toestand voor Hem. Want God spreekt tot het geweten en dit is het bijzondere gebied van de Heilige Geest; dit is de bijzondere zaadakker van het woord Gods – de grond waarop het wortel schiet, groeit en bloeit.

c. Maar omdat ik nu hoofdzakelijk niet van de wet maar van het Evangelie spreek als de kracht Gods tot zaligheid, moet ik nu tot een derde punt overgaan, waarvan het van “der mensen woord” onderscheiden is. Wanneer het Evangelie ooit met een goddelijke kracht en een zalvenden invloed als het woord van God in het hart wordt gebracht, wordt het ontvangen in de geestelijke genegenheden. Zo hebben wij, gelijk wij een natuurlijk verstand hebben voor het woord der mensen, en een geestelijk verstand voor het woord van God, en gelijk wij een natuurlijk geweten hebben voor het een en een geestelijk geweten voor het andere, ook natuurlijke genegenheden om het woord te beminnen en geestelijke genegenheden om het woord lief te hebben. “Bedenk,” zegt de apostel, “de dingen die boven zijn”.

Wij lezen van sommigen “die de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, dat zij zouden zalig worden;” hetwelk duidelijk te kennen geeft, dat er een ontvangen van de waarheid is, zonder een ontvangen van een liefde der waarheid, en dat, wanneer er ooit een ontvangen is van de liefde der waarheid, er een zaligheid in is. Wanneer Christus dan in het evangelie tot het hart spreekt; als Hij zich aan de ziel ontdekt; wanneer zijn woord, druppende als de regen en bevochtigende als de dauw, in geloof en waarheid wordt ontvangen, en Hij omhelsd wordt als de uitnemendste onder tienduizenden en de gans begeerlijke, neemt Hij door de kracht des evangelies zijn zetel op de genegenheden en wordt in het hart gekroond als haar Heere en God. Dit is een ontvangen van het woord Gods in de genegenheden, gelijk het tevoren in het verstand werd ontvangen door een goddelijk licht, en in het geweten door een alles doordringende kracht.

En het wordt ontvangen. Tevoren werd er tegen opgestaan, buitengesloten, teruggedreven; of, zo het ontvangen werd was zulks slechts oppervlakkig, bovenop drijvende; een soort van voorbijgaande lichte, of kortstondige overtuiging, of ogenblikkelijke aandoening; niets vasts, niets blijvends, niets levends, niets wezenlijk goddelijks of geestelijks; maar een bloot rijzen en dalen, een opheffen en wegzinken van het natuurlijke gevoel, die het verstand werkelijk onverlicht, het geweten daadwerkelijk ongetroffen, en de genegenheden wezenlijk onbewogen, onvernieuwd en onveranderd liet. Dus alhoewel er een nabootsing is van het werk des Geestes in het hart, welke schijnt alsof zij deze drie dingen, licht, leven en liefde omhelst, zo is echter de wispelturigheid, de oppervlakkigheid, de ledigheid het zegel, dat op allen gedrukt is, die het evangelie enkel als der mensen woord aannemen, genoegzaam bewijs, dat het nimmer diep in hun hart zonk, nooit een machtige greep in hun ziel deed. Zij ging daarom nimmer vergezeld van enige ware afzondering van de wereld; deelde nooit kracht mee tot doding van de minste zonde; schonk nimmer sterkte om de minsten strik des satans te ontkomen; was nimmer vergezeld van een Geest der genade en der gebeden; bracht nooit eerlijkheid, oprechtheid, of onschuld in het hart voor God; schonk nooit enige geestelijkheid des gemoeds, noch enige beminnelijkheid jegens de Heere des levens en der heerlijkheid of tot het volk Gods. Het deed haar ellendige bezitters geen meer wezenlijk goed dan enige wetenschap, of kunst, of handwerk, dat zij natuurlijk aangeleerd mochten hebben.

Het was enkel de natuur in een andere vorm, en slechts de ontvangst der waarheid op dezelfde wijze als wij bloot wetenschappelijke beginselen ontvangen, of een taal, een beroep, of een handelszaak aanleren. Maar wanneer het als het woord Gods wordt ontvangen, doet het zulk een krachtdadige greep in iemands verstand, hart, geweten en genegenheden, dat zij hem nimmer loslaat voor zij hem veilig in de hemel heeft doen aanlanden. Een mens kan nooit ontvluchten, noch wenst ooit te ontvluchten van uit de eeuwige armen, die in het Woord van God onder hem zijn, als leven en kracht voor de ziel gemaakt. Ook kan hij nooit uit het evangelienet, want het heeft hem met liefdekoorden omringd, en zal hem altijd vasthouden. Ook wenst hij nooit uit het oog Gods te ontkomen, of van het geklank van het evangelie te ontsnappen, of dien Heere te verlaten, die zich dierbaar aan zijn ziel heeft gemaakt. Zijn bekommering en beangstheid bestaan veeleer daarin, dat hij zo weinig weet, zo weinig gevoelt, zo weinig geniet, van het Evangelie der genade Gods, en het zou het diepst zijner ziel verheugen, zo hij meer licht in zijn verstand, meer teerheid in zijn geweten, meer liefde in zijn hart bezat.

Hij zegt niet tot God: “Wijk van ons, want aan de kennis Van Uw wegen hebben wij geen lust” (Job 21: 14); maar begeert integendeel altijd dat de Heere hoe langer hoe nader tot hem zal komen. Ook is hij niet tevreden met de gedaante der godzaligheid, terwijl hij haar kracht verloochent; want hij is altijd hijgende naar de kracht, begeert altijd de onderwijzingen des Geestes, worstelt immer onder een lichaam der zonde en des doods, verlangt naar niets zozeer als naar vrijheid, liefde, gemeenschap, geestelijkheid, en genot der goddelijke dingen in zijn eigen borst, om waardig zijn roeping te wandelen, een leven des geloofs en van het gebed te leven, en zich alzo te openbaren als iemand, die van God geleerd en gezegend is.

Dus alhoewel het moeilijk voor een leraar is, om het juiste onderscheid te beschrijven tussen natuur en genade, en aan te tonen hoe ver een mens kan gaan en toch geen werkelijke vrees Gods bezitten, of hoe ver een heilige kan zinken en schijnen minder te hebben dan zelfs een laaghartig huichelaar, zo is er echter een levend verschil, hetwelk het dierbare van het verfoeilijke onderscheidt, en zulks is niet alleen zichtbaar voor het oog van de groten Kenner van het hart, maar ook blijkbaar voor ons meer beneveld gezicht. Wij kunnen somwijlen niet anders dan in onze eigen borst een helder bewijs omdragen, van het onderscheid tussen het ontvangen van Gods woord als het woord van God, en het ontvangen daarvan als der mensen woord. Zelfs de begenadigde hoorder luistert soms naar het evangelie als het woord der mensen.

Hij weet dat het de waarheid is, die in zijn oren klinkt, maar geen leven of kracht, dauw, geur, noch goddelijke invloed gaat er in de ziel mee gepaard. Hij wordt niet aan het wankelen gebracht aangaande de leerstukken die hij omhelst, en welke hij vrijmoedig, getrouw, en duidelijk hoort verkondigen; de ondervindingen die beschreven worden komen overeen met hetgeen hij heeft gevoeld, gesmaakt, en getast van het woord des levens; maar er ontbreekt iets, dat ik wel de hoofdzaak mag noemen; want als “het koninkrijk Gods niet bestaat in woorden maar in kracht”, dan is het niet gevoelen der kracht een missen van de levende bevatting en het levende genot van het koninkrijk Gods in iemands eigen ziel. Op die tijden dan is het woord van God hem slechts der mensen woord, want er is geen stem in, behalve die van de prediker.

Maar er zijn tijden en ogenblikken, wanneer het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid gemaakt wordt: wanneer het komt, niet alleen in woord, maar ook in kracht, en in de Heilige Geest, en in vele verzekerdheid. En alhoewel hij nauwelijks in staat mag zijn om zijn gevoelens te beschrijven (want vele goed onderrichte Christenen zijn zeer onbekwaam om te beschrijven wat zij bevindelijk genieten en kennen) heeft hij nochtans een innerlijk, onbetwistbaar bewijs, dat God in het Evangelie tot hem heeft gesproken, en een boodschap van verzoening, van schuldvergeving, van genade, van vrede, van zaligheid in zijn hart heeft gebracht. De kracht die hij alzo onder het Evangelie gevoeld heeft, is zodanig dat zij haar eigen bewijs met zich voert. Hij kan het aan anderen niet verklaren, of haren aard zelf verstaan; maar wanneer hij haar eens gevoeld heeft, kan hij haar altijd naderhand herkennen, en is bewust van alles wat er van onderscheiden is, en wat er in tekort schiet. Dus ofschoon de kinderen van God dikwijls mogen bestreden worden, hoever zij kunnen gaan en eindelijk nog verkeerd uitkomen, zo draagt nochtans elkeen in zijn eigen gemoed meerder of minder inwendig bewijs om, dat hij op verschillende tijden het Evangelie heeft ontvangen, niet als het woord der mensen, maar gelijk het in der waarheid is, als het woord Gods.

III. Ik ga over tot ons volgende punt, het bewijs en kenmerk van het Evangelie te ontvangen, niet als der mensen woord, maar gelijk het in waarheid is als het woord Gods: het werkt krachtdadig in hen die geloven.

1. Het woord te ontvangen als der mensen woord werkt, gelijk ik heb aangetoond, zekere uitwerkselen; maar het werkt niet krachtdadig. Dat woord “krachtig” kenmerkt het onderscheid tussen de twee werken met Gods eigen zegelmerk. Zo hetgeen ik gezegd heb juist is; zo ik met enige mate van waarheid en duidelijkheid het werk der natuur en het werk der genade heb afgetekend, zult gij zien dat het ontvangen van het Evangelie als der mensen woord werkt in het verstand, in het geweten, en in de genegenheden, dat is, in zoverre zij natuurlijk zijn; maar het werkt niet krachtdadig teneinde zaligheid te bewerken. Er wordt daardoor werkelijk niets verricht; er wordt werkelijk geen goeds meegedeeld, niets ingewerkt noch voortgebracht dat de eeuwigheid zal verduren; in kort, zelfs met betrekking tot de zichtbare uitwerkselen, is er geen krachtdadig werk waar geen genade is. Er is geen krachtdadige afzondering van de wereld; geen krachtdadige bekering; geen krachtdadig geloof, hoop noch liefde; geen krachtdadig gebed noch smeking; geen krachtdadig de Heere aankleven met volvaardigheid des gemoeds. Het is alles hol, alles oppervlakkig, bedrieglijk, en huichelachtig. Maar waar het Evangelie wordt ontvangen als het woord Gods, daar is het, alhoewel het slechts in kleine mate mag zijn, in een daadwerkelijke mate. Gods woord moet gelijk Gods werk een werkelijkheid in zich hebben.

Toen God zei: “Daar zij licht,” kwam het licht op Zijn scheppingswoord te voorschijn, en was krachtdadig licht: het ontstond op eenmaal als dag. Toen God de morgenster gebood zijn plaats te kennen, de zon om aan de hemel te schijnen, of de aarde beval dat zij haar levende schepselen, haar gras, haar vruchten, en zo voorts, zou voortbrengen, was Gods woord krachtdadig. door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door de Geest Zijns monds al hun heir. Want hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er.” (Psalm 33: 6, 9). Maar der mensen woord is niet krachtdadig. Ik kon op een avond als deze is uitgaan en zeggen: “Wind! verander! regen, val!” maar mijn woorden zouden die van een onzinnige zijn. Laat God slechts de flessen van de hemel gebieden, en zij zullen hun volle voorraad op de aarde uitstorten na de langdurige en beproevende droogte. Laat God slechts spreken en de natuur glimlacht of de natuur verdort naar het woord van Zijn mond. Alzo is het in de genade.

Wanneer God spreekt, dan spreekt Hij krachtdadig, en Zijn woord heeft een krachtdadige uitwerking. Alzo wanneer God overtuiging geeft, is zij krachtdadige overtuiging, en slijt niet af voordat zij eindigt in krachtdadige vertroosting. Als hij de ziel krachtdadig onder de berg Sinaï brengt, zal Hij haar ook krachtdadig onder de berg Zion brengen; als Hij krachtdadig van ongeloof overtuigt, zal Hij krachtdadig geloof schenken; als Hij krachtdadig doodt, zal Bij krachtdadig levend maken; en als Hij krachtdadig vernedert, zal Hij krachtdadig verhogen. Dit is het grote onderscheidende kenmerk van het ontvangen van het Evangelie als het woord Gods: dat het hartgrondig werk is.

Toen God Abraham riep, was er geen uitstel; hij ging uit naar een land hetwelk hij niet kende. Vergelijk de uitgang van Lot uit Sodom met de uitgang van de vrouw van Lot. Lot ging daadwerkelijk uit. Lots vrouw volgde de voetstappen van haren man, maar zij keerde terug; er was geen daadwerkelijk verlaten van Sodom, en daarom kwam zij om onder de verwoesting. Wij lezen van een die zei: “Ik ga, Heere,” maar hij ging niet. Daar was geen daadwerkelijk gaan. De andere zei dat hij niet wilde gaan, maar had later berouw, en ging. Dat was daadwerkelijk gaan. Alzo toen Abraham geroepen werd, om Izak op te offeren, stond hij ‘s morgens vroeg op en ging naar de plaats, die God hem gezegd had. God werkte krachtdadig in hem door Zijn woord, en door de kracht van dat woord in zijn hart, werd hij bekwaam gemaakt om Izak op te offeren.

Al hebt gij dus slechts een kleine maté van genade, echter zo gij het evangelie in uw hart, hebt ontvangen als het woord van God, dan heeft het krachtdadig in u gewerkt. Het kan een niet zeer diep werk, noch van lange duur geweest zijn; gij mag nog veel te leren hebben beide van uzelf en van de Heere; van uw ellende en Zijn genade, van uw zwakheid en Zijn kracht, van uw zonde om te veroordelen, en van zijn genade om te behouden. Uw geloof kan zwak zijn, uw hoop flauw, en uw liefde slechts gebrekkig; en echter, zo zij in uw hart gewerkt zijn geworden door de kracht Gods, door Zijn woord en het Evangelie Zijner genade, dan zijn zij krachtdadig in u gewerkt. Er is een groot verschil tussen een dood geboren kind en een levend wicht. Het levende wicht mag zulke een schoon kind niet zijn, als het dood geboren, oordelende naar de schijn.

Vele kindertjes zoals wij weten, worden zeer zwak en gebrekkelijk geboren, en vele zijn reeds op zijde gelegd om te sterven, die door zorgvuldige opkweking zijn bijgekomen, wijl er leven in hen ontdekt werd, en die tot sterke mannen of vrouwen zijn opgegroeid. Alzo moet gij het werk der genade in uw eigen ziel of in die van – anderen niet afmeten naar zijn diepte of kracht, maar naar zijn zielsleven. Is er leven in uw borst? Heeft er zich kracht bij het werk gepaard? Is de genade Gods werkelijk in uw hart? Heeft God tot uw ziel gesproken? Hebt gij Zijn stem gehoord, Zijn kracht gevoeld, en bent gij onder Zijn invloed gevallen? Het mag zich wellicht voor het tegenwoordige niet ver uitstrekken boven de overtuiging van zonden, de belijdenis van uw overtredingen en ongerechtigheden, die u met verwarring en beschaming van het aangezicht voor God bedekken, enige poging om Zijn heiligen naam aan te roepen, en Zijn aangezicht te zoeken door gebeden en smekingen. Voor het tegenwoordige mag gij weinig krachtdadig werk van Zijn woord op uw hart gevoelen, behalve om u ernstig te doen worden over de zaligheid van Uw ziel, u te scheiden van de wereld, en u als een ootmoedig toehoorder onder het gepredikte evangelie te brengen.

Uw beschouwingen van de Persoon en het werk van Christus, van Zijn gepastheid, naar uw behoeften en noden, van de ontferming van Zijn liefhebbend hart, van Zijn hemelse gelukzaligheid mag slechts flauw en zwak zijn, dat zij een zekere mate van geloof jegens Hem en hoop op Hem verwekken. Er kan veel zwakheid in uw geloof en in uw hoop zijn; en toch kan er waarheid en geestelijkheid in zijn. Ik zou geen woord willen spreken om de vermetelheid van een ijdel vertrouwend belijder aan te moedigen, maar zou evenmin mijn hand willen uitstrekken om het rokende vlaswiekje uit te blussen, of het gekrookte riet te verbreken. Ik zou, als dit de laatste keer was, waarin ik voor uw gehoor sprak, zoeken het zwakste, wankelendste werk der genade aan te moedigen, terwijl ik evenzeer zou zoeken om alle vonken van vreemd vuur uit te blussen, die gij mocht ontstoken hebben om er uw handen mee te verwarmen. Maar ofschoon ik alzo spreek, zooweet ik echter dat het het zwaarste deel der christelijke bediening is, om deze scherpe lijn te trekken; zodat de zwakke handen gesterkt en de wankelende knieën der ware gelovigen worden opgericht, en evenwel de handen van zelfbedriegende belijders niet gesterkt worden.

2. Ik zeg “ware gelovigen”, want ziet nu op de hoedanigheid der personen in wie, naar onze tekst, het woord krachtdadig werkt, in degene die gelooft. Geloof is het oog waardoor wij licht in Gods licht zien; geloof het oor waardoor wij het woord Gods horen; en geloof de hand door welke wij uit Christus’ volheid ontvangen genade voor genade. Zo werkt het woord Gods krachtig in hen die geloven, en in hen alleen; want waar geen geloof bestaat daar kan geen krachtdadig werk zijn; en ik kan er bijvoegen dat het krachtig werkt in de juiste mate en verhouding van ons geloof. Als ons geloof zwak is zo is de kracht die in ons werkt eveneens zwak; of, om nauwkeuriger te spreken, zo de kracht die in ons werkt zwak is, zo zal ons geloof, met de kracht overeenkomende, ook zwak zijn. Gelijk wij geloven, alzo geschiedt ons. Sterk geloof brengt sterke vertroosting; zwak geloof brengt zwakke vertroosting.

Wij allen hebben dezelfde handen, hetzelfde getal vingers, dezelfde manier van dezelve te gebruiken, maar de hand kan die eens kinds of de hand van een sterken man zijn. Het kind kan naar hetzelfde voorwerp grijpen als de man; maar o, welk verschil waarmee de zwakke vingertjes van een kind een voorwerp aangrijpen, of de gespierde handen van een stevig man! Zo kunnen de handen van het zwakste. kind in de genade de Persoon en het werk van Christus aangrijpen, en uit Zijn volheid ontvangen; maar vergelijkt die zwakke hand met de stevige hand van een mens, die gezegend werd met de zalige verzekering en een heilig, zalig vertrouwen, dat hem in staat stelt om te juichen in de hoop der heerlijkheid Gods.

IV. Maar het is tijd om over te gaan tot ons laatste punt, de oorzaak die er is voor onophoudelijke dankzegging dat God een volk heeft, die het woord Gods heeft aangenomen, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) Godswoord: Daarom danken wij ook God zonder ophouden. 0 daar komen wij droevig te kort! Welk een vurige vlam van hemelse liefde brandde er in het hart van deze man Gods. Hij prees God zonder ophouden om de groten zegen die op zijn prediking rustte. Hier komen wij te kort; hier zien wij hoe karig onze mate der genade is, vergeleken met die van de apostel. En echter moet elk Christelijk leraar, elk dienaar Gods, grote oorzaak van dankbaarheid bezitten bij het zien en geloven, dat er een volk is dat het Evangelie heeft ontvangen, niet als der mensen woord, maar gelijk het waarlijk is, als het woord Gods; en in het bezitten van bewijzen en kenmerken hoe krachtdadig het werkt in hen die geloven, uit het aanschouwen van de vruchten van het geloof, als geopenbaard door hun gesprekken en hun levenswandel.

Johannes kon zeggen: “Ik ben zeer verblijd geweest, dat ik van uw kinderen gevonden heb die in de waarheid wandelen” (2 Joh. IV); en wederom: “Ik heb geen meerdere blijdschap dan hierin, dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen” (3 Joh. 4). Zo kon Paulus tot de Thessalonicensen zeggen: “Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Bent gij die ook niet voor onze Heere Jezus Christus in Zijn toekomst? Want gij bent onze heerlijkheid en blijdschap” (1 Thess. 2: 19, 20) en wederom, “zo zijn wij daarom, broeders! over u in al onze verdrukking en nood vertroost geworden door uw geloof; want nu leven wij, indien gij vast staat in de Heere” (1 Thess. 3: 7, 8).

Ik hoop, alhoewel ik wens nederig en ootmoedig van mij zelf te spreken gelijk mij betaamt, – echter zou ik durven hopen dat de Heere niet alleen hier, maar ook op andere plaatsen, heeft teweeg gebracht dat het Evangelie hetwelk ik gepredikt heb, niet ontvangen is geworden als der mensen woord, maar gelijk het waarlijk is, als het woord Gods. En ik hoop dat er hedenavond onder dit dak zulken aanwezig zijn, die het kunnen bezegelen dat zij, hetgeen ik van tijd tot tijd van deze predikstoel gesproken heb, hebben ontvangen niet als der mensen woord, maar als Gods woord. Zij hebben op verschillende tijden een kracht in het woord ondervonden, alsof het God zelf behaagd had door hetzelve tot hun harten te spreken; en door de uitwerkselen die er door genoten zijn, in de vrede en de blijdschap die het heeft meegedeeld, in de vrijheid die het heeft aangebracht, in de troost welke het geschonken heeft, in de zalige verzekering waarmee het vergezeld ging, in de blijvende gevolgen welke het uitgewerkt heeft, en de voortdurende uitwerkselen die het verwekt heeft, kunnen zij terugblikken en het herkennen als voor hen de stem Gods zelf geweest te zijn. Nu, mijn lieve vrienden, dit zal bestaan, en voor eeuwig blijven staan.

Zo gij datgene hetwelk ik dit aantal jaren tot u gesproken heb, slechts ontvangen hebt als der mensen woord, dan zal alles weg zijn wanneer ik weg ben, en ik en dat woord evenzeer vergeten zijn, alsof ik nimmer in uw oren het woord des levens had verkondigd. Het zal even ijdel, even voorbijgaande, even nutteloos zijn als het schuim op het water, wanneer het door de wind wordt opgeworpen, het zal alles vervliegen gelijk rook uit de schoorsteen, als het kaf van de zomerdorsvloeren. Neen zelfs erger, want waar het Evangelie geen reuk des levens ten leven is, daar is het een reuk des doods ten dode (2 Kor. 11: 16); en zo ons evangelie bedekt is, zo is het bedekt in degenen die verloren gaan (2 Kor. 4: 3). Het zal u op de groten dag weinig baten het Evangelie vele jaren lang gehoord te hebben, zo het niet de kracht Gods tot uw zaligheid gemaakt is geworden. Neen, zelfs kan het niet anders dan uw verdoemenis verzwaren, het licht te hebben aanschouwd en er tegen te hebben opgestaan, de waarheid te hebben gehoord en echter inwendig of uitwendig, in hart of in leven, de toevlucht tot leugens te hebben genomen.

Maar gij, die het Evangelie van mijn lippen hebt ontvangen als het woord Gods, en zijn uitwerkende kracht in uw hart hebt ondervonden en gevoeld, zult elke storm weerstaan en eindelijk leven. Wat gij alzo gehoord en ontvangen hebt is voor de eeuwigheid geweest. Het heeft uw ziel gezaligd en geheiligd, en het zal door God in de laatste dag erkend worden als Zijn stem van mij tot u. Het geloof dat in uw harten opgewekt werd door de kracht van dit woord, de hoop die meegedeeld is geworden, en de liefde, die daardoor uitgestort werd door de Heilige Geest, zullen allen haar goedkeuring erlangen in dien groten dag, waarin Christus zal komen en al zijn heiligen met Hem.

Dan zult gij, die door Zijn onderwijzing en getuigenis geloofd hebt in de naam des eniggeboren Zoons van God, zelfs gij die alleen zeggen kunt te begeren, om Zijn naam te vrezen, hetzij gij zwak of sterk bent, in dien dag in Hem gevonden worden, aangenomen in de Geliefde. 0, dat wij nu gezegend mogen worden met een zalige verzekering, dat wij zullen ingaan in de vreugde des Heeren; wanneer al de krankheden des vleses vergeten zullen zijn, al de zonden van onze natuur verloren, en begraven in de grafspelonk en wij zullen staan voor de troon, met de palmtak in onze handen en eeuwige kronen op onze hoofden, en alle droefheid en rouwe voor eeuwig verdwenen zullen zijn.

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN