Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Zaligheid en heiligmaking in tegenwoordige genade en toekomstige heerlijkheid

JC Philpot

Maar wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders, die van de Heere bemind zijt, dat u God van de beginne verkoren heeft tot zaligheid, in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid; Waartoe Hij u geroepen heeft door ons Evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus. 2 Thess. 2:13, 14.

Van al de leerstukken, die in de ingegeven Schriften geopenbaard zijn, heeft er niet een zulk een algemene en hevige storm van tegenstand verwekt als dat der verkiezing. Het woord zelfs veroorzaakt in sommige gemoederen een verschrikkelijk afgrijzen, waar het geen volkomen spot verwekt.

“Hoe onrechtvaardig, hoe onbillijk, hoe partijdig, hoe strijdig met al onze vooraf begrepen denkbeelden van de algemene goedertierenheid, barmhartigheid en liefde van onze grote Weldoener, Vader en Vriend zou het zijn, als Hij enige van het menselijke geslacht tot zaligheid verkozen had en de overigen was voorbij gegaan! Wat maakt zulk een leer God tot een wrede tiran!

Hoe strekt zij om verwaandheid te voeden in sommigen, die zich inbeelden bijzondere gunstelingen van de hemel te zijn, en om wanhoop in anderen te verwekken, die vrezen dat zij voorverordineerd zijn voor de hel! Eer dat ik zulk een verfoeilijke leer als deze geloofde, zou ik mijn Bijbel wegwerpen en het ongeloof zelf omhelzen.” Dit is slechts een staaltje, en een klein staaltje, van de toornige redeneringen, die tegen een leer gevoerd worden die, trots al zulke tegenwerpingen, als met een lichtstraal in het woord der waarheid geschreven is, van de eerste bladzijde van Genesis af tot op de laatste bladzijde der Openbaring.

Het smart mij zelfs zulk een vijandelijke en onbetamelijke taal te herhalen als daar even mijn lippen ontsnapte, en ik zou zulks niet gedaan hebben, zo het niet was om aan te tonen, hoe het vleselijk gemoed van de onwedergeboren mens, al zijn redeneerkrachten gebruikende om de waarheid Gods omver te werpen, zich dus uitgelaten heeft in ijdele toorn tegen een leerstuk, dat het zo door en door schuwt, maar hetwelk het niet meer van zijn plaats kan verwijderen dan de golfslag der zee de rots kan doen wegspoelen, tegen welke het zo toornig beukt. Want na alles wat gezegd of gedaan kan worden, nadat de mens ten volle zijn bitterste woorden heeft uitgesproken, en naar hartelust zijn toornigste uitdrukkingen heeft lucht gegeven, moeten wij ten laatste toch tot dit punt komen, hetzij de mens het leerstuk aanneemt of niet.

Is de verkiezing een waarheid, die in Gods ingegeven boek geopenbaard is? Ontvangen wij de Bijbel als een openbaring van de raad en de wil van God? Geloven wij dat elk deel en vers daarvan door de Heilige Geest ingegeven is? Ontvangen wij hem als de regel van onze geloofs; als de enige maatstaf van goed en kwaad; als het enige middel dat God ons geschonken heeft, waardoor wij Hem kennen, “de enige waarachtige God en Jezus Christus die Hij gezonden heeft?”

Indien zulks ons geloof zij, zodanig onze geloofsbelijdenis is, dan moeten wij, hetzij de leer der verkiezing strookt met onze natuurlijke bevattingen of niet, hetzij dezelve aangenaam is of niet naar ons gevoelen, onze redeneerkrachten niet inspannen tegen het ingegeven woord Gods; want als wij zulks doen, handelen wij in lijnrechte tegenstand met onze eigen belijdenis en rukken met onze linkerhand omver wat wij met onze rechterhand hebben opgebouwd.

Wij zeggen en ontkennen; ontkennen wat wij bevestigen, en bevestigen wat wij ontkennen; leggen een grondslag en struikelen daarover; belijden de Bijbel te geloven, en richten die echter op als een schild voor onze ongeloofspijlen. Dit doen en laten is dan niet slechts strijdig met de wezenlijke godsdienst, maar ook met het gezond verstand en overtuigt ons niet slechts van zonde maar ook van dwaasheid. Als wij dan onszelf christenen en gelovigen van de Bijbel noemen, moeten wij het niet wagen om de vijandschap en tegenwerpingen van het vleselijk gemoed tegen een enig daarin vervat leerstuk te stellen, hetzij het ons bevalt of niet; want door zulks te doen strijden wij dwaas niet zozeer tegen het leerstuk zelf, als tegen de vrijmachtige Majesteit van de hemel, door wiens macht het in het bezit van de mensenkinderen gekomen is.

Maar ofschoon ik genoodzaakt ben te spreken, weet ik wel dat wij Gods waarheid nooit zullen noch kunnen ontvangen, voordat Hij ons gewillig maakt op de dag Zijner heirkracht. Maar wanneer Hij ons eens overtuigd heeft door Zijn Geest en genade van onze gevallen toestand van nature; als Hij ons eenmaal de diepte van de zondeval ontsloten heeft, en al onze ijdele hoop op behoudenis door de werken der wet heeft vernietigd; en vooral wanneer Hij ons gemoed heeft overgebogen om Zijn woord der waarheid te ontvangen als geschreven door de ingeving van de Heilige Geest, en ons een smaak heeft gegeven van zijn volheid en zaligheid, dan vallen al deze bedillingen van ons gemoed af, gelijk de verdorde bladeren in de herfst van de door de wind geschudde bomen; en rijst de vraag in het gemoed op, niet of God een uitverkoren volk heeft of niet, want dit punt is buiten alle tegenspraak beslist door de getuigenis des Geestes in het woord van buiten, en door de weerklank van ons eigen geweten van binnen; maar of wij tot dat gelukkige getal behoren, of onze namen in het boek des levens geschreven zijn, en of wij zijn onder de “broeders, die van de Heere bemind zijn,” die “God van de beginne verkoren heeft tot zaligheid”.

Ik zal daarom, met Gods hulp en zegen, deze morgen trachten u enige der tekens, kenmerken en genadige bewijzen, welke de Heilige Geest door de pen van Paulus in onze tekst geopenbaard heeft, voor te stellen, opdat gij met dezelve mag vergelijken wat gij hoopt, dat de Heere aan uw ziel gedaan heeft en zo, als het Zijn wil is, enige zoete vertroosting of enige zalige bemoediging mag verzamelen, om te geloven, dat gij een persoonlijk aandeel in Gods uitverkiezende liefde bezit. Dit doende, zal ik, naar dat de Heere mij bekwame, aantonen:

I. Vooreerst, dat de Heere degenen, die Hij liefheeft, van de beginne verkoren heeft tot zaligheid.

II. Ten tweede, de middelen zowel als de bewijzen, waardoor Hij deze keuze zichtbaar openbaart: dat Hij hen geroepen heeft door het Evangelie”.

III. Ten derde, wat de vruchten en uitwerkselen zijn van deze goddelijke keuze en hemelse roeping: “heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid”.

IV. Ten vierde, wat het eindelijke uitkomst en het zalig gevolg is voor al de uitverkorenen van God: “de verkrijging der heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus”.

I. Wanneer gij merkt op het verband van de tekst, welke voor ons ligt, met de vorige verzen, zult gij bevinden dat de apostel spreekt van enige zeer ellendige mensen, wiens staat, zaak, toestand en einde hij uitspreekt in enige der sterkste bewoordingen, die ooit uit zijn pen vloeiden. Hij spreekt van “een verborgenheid der ongerechtigheid”, die zich zelfs in zijn tijd reeds openbaarde, ofschoon voor een tijd weerhouden; hij verklaart dat zij plotseling op een allervreselijkste wijze zou uitbreken, onder het bestuur en opzicht van een die hij “de Boze”, of gelijk het elders uitgedrukt wordt, “de Mens der zonde” noemt.

1. Het is evenwel mijn doel niet, om bij dit gedeelte van het onderwerp te vertoeven, behalve om een of twee wezenstrekken daarvan aan te wijzen, die een bijzondere betrekking hebben op onze tekst. a. Merk dan vooreerst op, dat de komst van deze mens der zonde was om te zijn naar de werking van de satan” met alle kracht en tekenen en wonderen der leugens. Hierin zou daarom, gelijk in elke andere boosheid, de satan de eerste bewerker, het opperhoofd en de aanvoerder zijn; en hij zou op het gemoed der mensen werken met alle helse kracht en list, zodat zelfs “tekenen en wonderen der leugens” al zijn plannen zouden versterken en bekrachtigen.

b. Merk ten tweede op, dat dit zou zijn in “alle verleiding der onrechtvaardigheid’. Bedrog en goddeloosheid zou al hun woorden en daden kenmerken, en deze “verleiding” zou evenwel bestaan in zelfverleiding als in de verleiding van anderen, want de “onrechtvaardigheid”, waarmee het zou vergezeld gaan, zou hun ogen verblinden, hun hart verharden en hun geweten dichtschroeien, totdat alle onderscheiding tussen recht en onrecht, goed en kwaad geheel verloren waren.

c. Merk ten derde op hun einde, dat zij zouden verloren gaan, en dat zonder herstel; want al deze verleiding der onrechtvaardigheid zou uitgevoerd worden in en door “degenen die verloren gaan”.

d. Merk ten vierde op een punt, dat ik bijzonder op uw geweten wens te drukken, de slotreden van deze verwoesting en verderving, omdat zij de liefde der waarheid niet hebben aangenomen om zalig te worden”.

e. Een ander kenmerk kan ik evenwel niet nalaten er bij te voegen, hetwelk is om de gevolgen aan te wijzen van hun niet aannemen van de liefde der waarheid, dat “daarom God hun zou zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven, opdat zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid”. Laat ons dan God niet van onrechtvaardigheid beschuldigen in hun veroordeling.

Zij geloofden de waarheid niet; zij sloten hun ogen en verhardden hun harten tegen dezelve en al de bewijzen daarvan; zij hadden een welbehagen in de ongerechtigheid; zij verkozen vrijwillig hun zonden en schepten er zulk een genot in, dat zij niet van dezelve scheiden wilden. “Is God onrechtvaardig als Hij toorn over ons brengt?” gelijk de apostel ergens anders vraagt (Rom. 3: 5). Is Hij onrechtvaardig in hen een kracht der dwaling te zenden, dat zij de leugen geloven zouden, als zij Zijn waarheid eigenwillig verwerpen? Was het niet billijk in Hein zulks te doen, ziende dat zij eigenwillig de zonde liever verkozen dan de dienst van God, en een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid?”

2. Dus oorzaak nemende uit de overweging van de ontzettende toestand en veroordeling van degenen, die dus rechtmatig toegelaten worden om de maat hunner ongerechtigheden vol te maken, werpt hij zijn ogen van liefde en toegenegenheid op zijn Thessalonicensche broeders, aan welke hij blijkt bijzonder verbonden geweest te zijn, en welke schijnen hem bijna eveneens te hebben liefgehad als hij hen liefhad. In zijn eerste Zendbrief aan deze gemeente had hij reeds aan hen geschreven: “Wij danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden; zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs en de arbeid der liefde en de verdraagzaamheid der hoop op onze Heere Jezus Christus, voor onze God en Vader.

Wetende, geliefde broeders! uw verkiezing van God: want ons Evangelie is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht en in de Heilige Geest en in vele verzekerdheid; gelijk gij weet, hoedanigen wij onder u geweest zijn, om uwentwil” (1 Thess. 1: 2-5). Op een gelijke wijze zijn hart verwarmd zijnde door de herinnering aan hun geloof en hoop en liefde, toen hij bij hen was, en door het goede bericht dat hem gebracht werd toen hij van hen afwezig was, dat hun geloof zeer waste, en dat de liefde eens iegelijken van hen allen jegens elkaar overvloedig werd” (2 Thess. 1: 3), ontlast hij zijn dankbaar hart in lof voor God, uit de volle overtuiging die hij in zijn boezem had, dat God hem van de beginne verkoren had tot zaligheid.

Maar welk bewijs had hij hiervan? Wat deed hem in zijn eerste brief zeggen: wetende geliefde broeders! uw verkiezing van God.” En waarom zou hij met een gelijk vertrouwen van hen spreken in onze tekst? De reden waarom zal ik meer uitgebreid te ontvouwen hebben in mijn tweede hoofdpunt. Ik zal daarom nu slechts kort melden dat het was omdat “zijn Evangelie onder hen gekomen was niet alleen in woorden, maar ook in kracht en in de Heilige Geest en in vele verzekerdheid”.

Wij staan juist op dezelfde plek met hem en hen. Als wij deelgenoten zijn van dezelfde goddelijke roeping; als wij de kracht van hetzelfde Evangelie hebben gevoeld; en als wij hetzelfde geloof hebben, dat in onze ziel werkt, hetwelk in hen werkte, en dezelfde hoop die hen ondersteunde, en dezelfde liefde die hun hart verwarmde, staan wij, om zo te spreken, juist op gelijken voet met hem.

Wij kunnen inderdaad en zeker minder geloof, hoop en liefde bezitten dan zij genoten, want het onze is een duistere en sombere dag, en zij werden wellicht, als een gemeente, meer begiftigd met die genade des Geestes dan enige der apostolische gemeenten; maar er kan slechts één geloof, één hoop en één liefde zijn, hetzij sterk of zwak, weinig of veel. Voor zoverre dan, als de Heere ons geroepen heeft door Zijn Evangelie en dat gemaakt heeft tot de kracht Gods tot onze zaligheid; voor zoverre wij iets gevoelig en bevindelijk kennen van “heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid”, hebben wij schriftelijke bewijzen even goed, zo niet even groot als de hun, even zeker, zo niet even duidelijk, dat “God ons van de beginne verkoren heeft tot zaligheid”.

Wij hebben geen andere middelen om onze uitverkiezing te kennen. Wij kunnen niet naar de hemel opklimmen om onze namen in het boek des levens opgeschreven te lezen. Geen blinkende engel of vlammende seraf komt op zwevende vleugelen gelijk tot Daniël, om tot ons te zeggen: “Gij bent een zeer gewenst man,” “vreest niet, vrede zij u” (Dan. 9: 21, 23; 10: 19). Wij horen geen stem uit de hemel spreken, gelijk die klonk toen onze Heere opkwam uit de Jordaan. Wij hebben geen bovennatuurlijke openbaring door dromen, of de Urim, of profeten, die ons onze vereniging met Christus in oude verbondsbanden bekend maken.

Zulke gunstbewijzen zijn inderdaad vergund geworden aan enigen van de zonen des lichts, maar God heeft ze ons niet beloofd, ook durven wij dezelve niet te verwachten. Wij hebben dan van binnen te zien, naar de bewijzen, die God ons daar geschonken heeft; en als wij de kenmerken van goddelijk leven in ons hart kunnen vinden, is dit, om zo te zeggen, een terugkaatsing van het boek des levens, dat van de troon Gods voor onze ogen gehouden wordt – een afschrift van de aloude rolle, waarop de namen der uitverkorenen geschreven waren.

3. Ik ga nu over tot een vollediger en nauwkeuriger overweging van het eerste deel van onze tekst.

a. Merk daar vooreerst uit op dat God van de beginne Zijn volk heeft uitverkoren tot zaligheid. Van welk begin? Voorzeker van de beginne van Zijn eeuwige voornemens van liefde en genade jegens hen. Deze verkiezing Gods begon dus niet met hun natuurlijke schepping, noch ving aan met hun geestelijke roeping; maar was een verkiezing in het eeuwig voornemen Gods van het begin des tijd. Wij lezen in het woord der waarheid van tweeërlei begin: “In den beginne schiep God de hemel en de aarde” (Gen. 1: l).

Daar was het beginsel des tijd; daar was de eerste steen gelegd van die boog, die, als door goddelijk bevel uit de eeuwigheid voortsproot en waarop de gehele schepping rust, met al derzelver wondervolle ontvouwingen van wijsheid en macht. Wederom lezen wij: “In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God” (Joh. 1: l). In het begin dan, of “van de beginne”, toen God de hemel en de aarde schiep; in het begin en van de beginne, toen “het Woord bij God was, en het Woord God was,” werd er een keuze gedaan van een volk tot zaligheid; want zij waren “uitverkoren in Christus”, gelijk de apostel spreekt: “Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde” (Efeze 1: 4). In dat begin dus, toen de Zoon van God opstond als het Verbondshoofd en de heerlijke Borg en de Plaatsbekleder van Zijn volk; in dat begin van hetwelk wij geen denkbeeld kunnen vormen, maar dat wij geloven, omdat God het zodanig in Zijn woord der waarheid heeft geopenbaard; in dat begin, van hetwelk de Heere Jezus in de Spreuken getuigt onder de naam van “de Wijsheid”. ”

De Heere bezat mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan. Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden der aarde aan” (Spreuk. 8: 22, 23). In dat begin van Zijn eeuwige voornemens der genade, barmhartigheid en waarheid, toen de Zoon van God gesteld was tot Plaatsbekleder Zijns volks, waren zij verkoren, allen en persoonlijk uitverkoren in Hem, en zulks tot zaligheid. Dus waren zij niet enkel uitverkoren tot zekere voorrechten, die verbeurd konden worden; tot zekere genademiddelen die verwaarloosd of versmaad konden worden; tot zekere voorwaarden van geloof en gehoorzaamheid van welke zij konden vervallen; maar zij waren uitverkoren in de Persoon des Zoons van God tot eeuwige zaligheid.

Ik wens dat gij dit bijzonder opmerkt; want daar de verkiezing een waarheid is, die zo duidelijk geopenbaard is, dat niemand dezelve op een of andere wijze kan ontkennen, is er door vele mensen oorzaak genomen om weg te redeneren wat zij niet erkennen willen en te ondermijnen wat zij niet omver kunnen werpen. Zij erkennen dan een verkiezing; maar zij zeggen dat dezelve of nationaal is, gelijk in het geval der joden; of tot voorrechten en middelen der genade, gelijk in Christelijke gemeenten; of op voorwaarden van gehoorzaamheid, en een voorgezien geloof en bekering, gelijk in het geval van enkele personen.

Deze drie soorten van verkiezing willen zij erkennen; maar een vrijmachtige, volstrekte, onvoorwaardelijk verkiezing; een verkiezing tot zaligheid, die onvergankelijk en onschendbaar is; een in een Verbondshoofd vast verzekerde zaligheid en daarom onveranderlijk beveiligd in Hem, van ooit verloren of verbeurd te worden; zulk een verkiezing als deze, die het gehele werk der zaligheid uit der mensen handen neemt en ze geheel en al in de handen Gods stelt; ja ze zelfs vast en zeker in het hart van de Verlosser doet huisvesten; een verkiezing zo Godverheerlijkend en de mens zo passend, verwerpen en verfoeien zij geheel en al.

b. Maar o hoe veel is er vervat in dat uitdrukkelijk woord zaligheid en in “verkoren te zijn tot zaligheid”. Welk een helder, glansrijk en heerlijk licht werpt het op de oneindige voorkennis en onuitsprekelijke wijsheid zowel als op de vrijmachtige genade van Jehovah! Wij zien uit de woorden, als met een straal van de hemel, dat er een vooruitzien was van de val des mensen met al zijn ontzettende gevolgen; dat Zijn alziend oog en vooruit beramend hart van de beginne de verplettering, het wrak, de ellendige verwoesting aanschouwde, welke de ongehoorzaamheid van Adam op de mens, het laatste en heerlijkste schepsel Zijner handen zou overplanten, de algehele neerstorting der gemeente Gods in en onder de puinhopen zijner overtreding zag; en tevens de miljoenen van zonden met al haar ontzettende gevolgen, die door de dusdanig veroorzaakte breuk zou stromen in, en, buiten zijn genadige verhindering en voorzorg, algehele verwoesting zou teweeg brengen aan de zielen en lichamen der uitverkorenen.

Dit gehele toneel van ellende en wee, van zonde in haar geboorte en in haar gevolgen – deze gehele “verborgenheid der ongerechtigheid”, van de poort van het paradijs af tot zelfs aan de poorten der hel – alles, alles was voorzien door het alwetend oog, en voor alles was, verzorging aangebracht door de oneindige wijsheid en overtreffende genade des groten en heerlijke Ik zal zijn. Bezie dan en bewonder terwijl gij ziet, de gezegende waarheid, dat tenzij God zijn volk had uitverkoren tot zaligheid en hun staat had vastgemaakt door een onveranderlijk besluit, zij allen geheel en al zouden moeten zijn verloren gegaan.

De mens kan tegen het leerstuk der verkiezing twisten, maar indien deze verkiezing niet volstrekt was geweest, gelijk ik daareven verklaard heb, en was niet elke voorzorg tevoren genomen in “een Verbond dat in alle dingen vast is en wel geordineerd”, dan zou niemand, neen niet één van Adams nakomelingschap de hemelse kust bereikt hebben. Zodanig zijn de eisen der oneindige gerechtigheid; zodanig de eisen van een verbroken wet; zodanig de wraak Gods tegen de overtreders; zodanig de reinheid Zijner heilige natuur, dat zonder de tussenkomst van een Middelaar, en zonder “het bloed des eeuwige Testaments” (Hebr. 13: 20),’ de zaligheid niet beraamd noch volmaakt kon zijn geweest.

En ziende op de staat en toestand, waartoe Adams overtreding zijn geheel verdorven geslacht gebracht heeft, zodanig is, mag ik er wel bijvoegen, het getal hunner vijanden; zodanig de kracht der zonde; zodanig de list van de satan; zodanig de macht der boosheid in hun ellendige harten; en om niet meer te zeggen, zodanigen de hinderpalen die elke voetstap van hun pad naar de hemelstad belemmeren, dat tenzij God hen van de beginne had uitverkoren tot zaligheid in de Persoon van Zijn dierbare Zoon, zodat Hij ze zeker door al de stormen des tijd zou voeren en hen veilig in de eeuwige heerlijkheid doen aanlanden, niemand, zelfs niet van de uitverkorenen zelf konden behouden zijn geworden, maar allen zouden zij aan de weg zijn omgekomen, trots hun uitverkiezing.

Onze hoogmoed, onze onkunde, onze eigengerechtigheid, onze vijandschap tegen Gods wegen en Woord, kunnen tegen dit alles twisten en tegenwerping op tegenwerping, bewijsvoering na bewijsvoering in de wapens roepen tegen een leer, die de zaligheid uit onze handen neemt en dezelve geheel des Heeren doet zijn (Jona 11: 9). Maar beide, uit de Schrift en de bevinding, ben ik in mijn eigen gemoed verzekerd, dat wij geen rechte en schriftuurlijke beschouwing kunnen hebben van wat de zondeval des mensen werkelijk was in alle haar ellendige gevolgen; wij kunnen geen behoorlijk gezicht of gevoelig bewustzijn hebben van de breuk en het verderf, hetwelk de zonde op het gehele menselijke geslacht heeft uitgeoefend en de algehele hulpeloosheid des mensen om zich uit die verlorenen toestand te redden, zo wij een zaligheid verloochenen, verachten en versmaden, die geheel en al Godes is.

Ik zal zelfs nog een stap verder gaan, en zeggen dat tenzij wij de genade, wijsheid en barmhartigheid Gods in het verkiezen van Zijn volk tot een zaligheid als deze zien, gevoelen, geloven en bewonderen, die zaligheid nooit ons hart kan hebben bereikt; want ik ben wel overtuigd dat als zaligheid met kracht tot de ziel komt, zij ons doet gevoelen, dat als God ons niet zelf had uitverkoren tot zaligheid, zodanig de kracht der zonde en zodanig de hulpeloosheid van het schepsel is, dat noch wij, noch enig enkel persoon uit de mensenkinderen konden behouden worden.

Wanneer wij dan zodanig onderwezen en door de Geest in alle waarheid worden ingeleid, verheerlijken wij, in plaats van de verkiezing willekeurig of onrechtvaardig, of God als een wrede tiran te beschouwen, omdat Hij een zeker gedeelte van het menselijk geslacht heeft uitverkoren, en de overigen heeft overgelaten om de maat hunner ongerechtigheden vol te maken, liever Zijn wijsheid, bewonderen Zijn genade, en zeggen met de Bruidkerk: “Uw raadslagen van ver zijn waarheid en vastigheid” (Jes. 25: l). Wij willen liever Hem loven omdat Hij Zijn volk verkoren heeft tot zaligheid en ons, hopen wij, onder hun getal doet behoren.

Op deze grondslag staande, zien wij Hem in het begin, voordat de grondvesten der aarde gelegd waren, de schepping beschouwende, als moetende te voorschijn komen en het indringen der zonde voorziende om niet slechts de schepping, maar boven alle anderen dat pronkstuk te bederven, waarin Hij een bijzonder welbehagen had – de mens, naar Zijn eigen beeld geschapen, vast en onveranderd besluitende, dat waar de zonde overvloedig zou zijn, de genade daar veel meer overvloedig zou bevonden worden.

c. Maar deze vraag rijst vaak in het hart van een kind Gods op, en kan zelfs nu in uw hart oprijzen: wie en wat ben ik?” Hij ziet in de Schrift dat God een volk heeft uitverkoren tot zaligheid; en hij is diep overtuigd dat hij nooit zal, noch kan zalig worden tenzij hij tot dat getal behoort. Maar nu ontstaat bij hem de gedachte en de dringende vraag komt over zijn lippen: “Welk bewijs heb ik van mijn persoonlijk aandeel in deze vrijmachtige verkiezing?” Ik zie, zegt hij, en geloof allerzekerst dat God een uitverkoren volk heeft; ik zie hoe hoogst beweldadigd en gezegend dat volk is. welgelukzalig bent gij, o Israël,” zegt hij, zo niet in dezelfde bewoordingen dan toch in de geest. “Wie is u gelijk, o gij volk, verlost door de Heere” (Deut. 33: 29).

“Ik ben wel overtuigd,” gaat hij voort, “dat zij, en zij alleen, de hemelse oever zullen bereiken. Maar wie en wat ben ik?” “Ben ik een van de uitverkorenen? Waar zijn mijn bewijzen? Waar mijn tekens ten goede? Waar, o waar kan ik degelijke kenmerken van genade vinden, om mij te vergewissen dat ik, ik zelf deel en lot in deze gewichtige zaak heb? Welke reden heb ik, om te geloven dat God in het begin Zijn liefde op mij vestigde? Dat Hij mij in de raadslagen vanouds aan Zijn eniggeboren Zoon gaf; dat uit kracht van deze eeuwige verkiezing en eeuwigdurende liefde, de in het vlees gekomen Zoon van God mijn zonden in Zijn eigen lichaam droeg op het hout des kruises, en mij van alle ongerechtigheden gewassen heeft in Zijn verzoenend bloed?” Deze dringende vraag nu, die zelfs heden in uw hart kan omgaan, een zucht op uw lippen doende opwellen en een traan uit het oog perst, leidt mij tot:

II. Mijn tweede punt, namelijk om aan te tonen, dat ons in het Woord der waarheid zekere kenmerken en bewijzen gegeven zijn van een deel te hebben in deze verkiezing tot zaligheid. Door dus deze kenmerken der genade te vergelijken met hetgeen wij geloven, dat de Heere aan onze zielen gedaan heeft, kunnen wij, met Gods hulp en zegen, tot een zalige verzekering, of een zoete overtuiging, of ten minste tot een troostvolle hoop geraken, dat, ofschoon dat geschenk ons te groot, die barmhartigheid te overvloedig toeschijnt, de Heere ons nochtans heeft uitverkoren tot zaligheid en ons enig kennelijk bewijs daarvan vergund heeft door ons in het bezit te stellen van de genade des levens. Het bewijs dat hier door de apostel gegeven wordt is de roeping, en die roeping teweeggebracht door wat hij noemt, ons Evangelie, dat is, het Evangelie hetwelk bij en zijn medeapostelen predikten: Waartoe Hij u geroepen heeft door ons Evangelie.

Laat mij dan deze punten zo duidelijk als ik kan, indien niet zo volledig als ik zou wensen, ontvouwen, want uw stichting vereist duidelijkheid als mijn tijd volledigheid belet, opdat gij, die door genade bent geroepen, en het Evangelie in uw hart kent, uw bewijzen mag lezen in het licht der Schrift en der goddelijke onderwijzing.

1. Laat mij dan vooreerst spreken van de roeping. Wij worden door Petrus vermaand om onze roeping en verkiezing vast te maken: “Daarom, broeders! benaarstigt u temeer, om uw roeping en verkiezing vast te maken: want dat doende zult gij nimmermeer struikelen. Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwige koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus” (2 Petr. 1: 10, 11 ). Wij zien daarom dat deze twee nauw verenigd zijn. Wij kunnen onze verkiezing niet vast maken, tenzij wij eerst onze roeping vast maken; want alhoewel de verkiezing de oorzaak is der roeping, zo is de roeping het enige bewijs van de verkiezing. Maar wat bedoelt de apostel door ons te vermanen om “onze verkiezing vast te maken?” Is zij zulks niet reeds? Als God “ons van de beginne verkoren heeft tot zaligheid”, is dan die verkiezing niet zo vast als God zelf die maken kon?

En wanneer Hij ons waarlijk en daadwerkelijk geroepen heeft door Zijn genade, is dan die roeping niet even vast als de verkiezing zelf? Het bedoelt dus niet, die vast te maken bij God, of vast in haar zelf, maar vast bij ons; met andere woorden, wij worden gelast ons Je benaarstigen” om in onze eigen ziel een vaste en zalige verzekering te verkrijgen, dat wij, wij zelf, allerzekerst beide uitverkoren en geroepen zijn. Wij hebben dan eerst “onze roeping vast te maken”, dat is voor onszelf; en dit doen wij, wanneer wij, door het bestralen Gods over Zijn eigen werk in het hart, tot enige verzekering in ons gemoed komen, dat wij geroepen zijn door Zijn krachtige genade. Willen wij dan de waarheid van onze uitverkiezing kennen, zodat wij die vast maken in ons eigen geweten, zo moeten wij ons bevlijtigen om onze roeping wel te onderzoeken; want als die vast is, is de verkiezing evenzeer vast; want de een hangt af en is de zekere vrucht van de andere.

a. Maar laat mij, om een helderder licht over dit punt te werpen, nauwkeurig onderscheid maken tussen een roeping, die niet zaligmakend, en een roeping die zulks wel is. Onze genadige Heere zegt: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren” (Matth. 20: 16); en wij horen de Heilige Geest ook vanouds spreken in woorden van dezelfde plechtige inhoud: “Omdat Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt” (Spreuk. 1: 24). Dus zien wij dat er een roeping is, welke niet de vrucht der verkiezing is en welke geweigerd kan worden.

Deze roeping kan niet vastgemaakt worden; want zij is algemeen, en behoort aan allen, tot wie het woord komt; gelijk de apostel zegt: doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest, want Jesaja zegt: Heere! wie heeft onze prediking geloofd?” Hij voegt er dan bij: “Maar ik zeg: hebben zij het niet gehoord? ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot het einden ‘ der wereld” (Rom. 10: 18). Deze roeping dan komt tot het oor, niet tot het hart; zij is de uitwendige klank van het Evangelie naar de letter, niet haar inwendige stem in de geest.

b. Maar ik moet ook in de krachtige roeping een onderscheid maken tussen geroepen te worden door de wet, en geroepen te worden door het Evangelie, want de apostel zegt: “Waartoe Hij u geroepen heeft door ons Evangelie”. Behoorlijk sprekende, roept de wet niet, en heeft nochtans een krachtige hand in onze roeping. Wanneer de Heere eerst Zijn werk der genade aan het hart begint, zijn wij beide met de klank en de kracht van het Evangelie onbekend; en gewoonlijk weten wij niet eens wat het betekent in de blote letter der waarheid. In elk geval, zij heeft ons hart niet bereikt als een blijde klank, want ofschoon wij ijverige lezers of zelfonderzoekers van het Nieuwe Testament mogen zijn kunnen wij en zijn wij gewoonlijk, uit verschillende omstandigheden, in de diepste onkunde verzonken aangaande de leer welke het onderwijst, aangaande de genade welke het openbaart en aangaande de heerlijkheid welke het belooft.

De wet ” dus is die bediening, waarmee wij eerst een nauwe kennis hebben te maken. Mozes spreekt van de Sinaï, voordat Christus van Sion spreekt. Van zonde te overtuigen is het eerste werk des Geestes aan het hart. “En Die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde” (Joh. 16: 8). Schuld des gewetens dus, en die tengevolge gemoedsangst onder de onderwijzing van de Heilige Geest, zijn onder de eerste bewijzen dat er een goddelijke verandering begonnen is. Zo was het met de tollenaar in de tempel: zo was het met hen die “werden verslagen (of liever doorstoken”) in het hart” onder Petrus’ eerste prediking. Het Evangelie is op die tijd op.een afstand van ons. Wij zijn nog niet gewillig gemaakt op de dag van Christus’ heirkracht, noch hebben Zijn stem vernomen, of Zijn heerlijkheid gezien.

Zolang spreekt de wet, ons geweten is niet zo zwaar belast met het gewicht der schuld dat zij de behoefte naar verzoenend bloed gevoelt; ook zijn wij nog niet zo van elke lomp van schepselrechtvaardigheid ontbloot, om te gevoelen, dat wij de rechtvaardigende gehoorzaamheid van Gods dierbare Zoon behoeven, om ons te beschermen tegen de toorn des Almachtige. Het eerste werk dus der genade is eer te doden dan levend te maken; eer te verwonden dan te helen; eer te vernederen dan op te heffen; eer de wet te openbaren dan het evangelie. Want “balsem is nutteloos voor de ongevoeligen”. De zaligheid met haar alles overklimmende genade is slechts een ledige klank voor hen, die zich nimmer afgesneden gevoelden van alle hulp of alle hoop. Dus is er in zekere zin, een roeping onder en door, zo niet uit de wet, in de eerste onderwijzingen en werkingen van de Geest Gods, die de ziel onder haar veroordeling brengt, als een bediening des doods. Maar als de wet haar werk verricht heeft, en de zondaar gedood is door haar moordende kracht, dan komt er tot zijn hulp en verlossing, waar de apostel hier van spreekt, de roeping door het Evangelie.

Wanneer het Evangelie haar welluidende stem laat horen; wanneer vergeving verkondigd wordt door de offerande van Jezus; wanneer de vrede het hart bereikt door de openbaring van het verzoenend bloed aan het geweten; wanneer de blijde boodschap der zaligheid door genade niet langer een blote klank in de letter is, maar een kracht Gods tot zaligheid is gemaakt voor een ieder die gelooft; als het hemelse licht afdaalt in het gemoed; wanneer goddelijke kracht het woord in de ziel vergezelt; wanneer het geloof opgericht wordt, de hoop haar anker binnen het voorhangsel werpt en de liefde Gods uitgestort is, dan en daar is de roeping aanwezig, waarvan de apostel hier spreekt: “een roeping door het Evangelie”.

Indien gij mijn woorden betwijfelt, wens ik mij op uw eigen geweten te beroepen, of gij iets kent van de onderwijzing van de Heilige Geest. Heeft de wet ooit enige hoop op zaligheid gegeven? Deelde de vrees des doods of der hel ooit enige vertroosting mee aan uw verwonden geest? Hebt gij ooit uw naam in het boek des levens gelezen toen gij onder de tuchtmeester Mozes verkeerde, vooral wanneer gij zijn toornige roede nogmaals en nogmaals voelde neerkomen op uw gewonden rug? Zegt de apostel niet: indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven” (Gal. 2: 21). En wederom: “Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem: want door de wet is de kennis der zonde” (Rom. 3: 20). Indien dit zo is, dan heeft niemand onder de wet ooit

“Duidelijk zijn naam gelezen
Geschreven in de hemelen.”

Niemand, die onder overtuiging van zonde en gewetensangst verkeert, uit een kennis van de toorn Gods in een verbroken wet, kon ooit zeggen, dat hij een goede hoop in de genade Gods bezat, want genade heeft noch naam, noch plaats in het hart der wet. Zij is een bediening des doods en kan dus nooit leven meedelen; een bediening der veroordeling en kan daarom nimmer rechtvaardiging openbaren; een bediening des toorns en kan daarom noch schuldvergeving, noch vrede openbaren noch meedelen.

Dit is dus de reden, waarom de apostel spreekt van een “roeping door het Evangelie” als haar bijzondere en onderscheidende zegen; want het Evangelie brengt een uitnodiging tot hen die onder de wet zijn, en roept hen daarom uit de dood tot het leven, als zijnde een bediening des levens; van de veroordeling tot de rechtvaardiging, als zijnde een bediening der rechtvaardigheid; van schuld en toorn, dienstbaarheid en schrik tot schuldvergeving en vrede, als zijnde een openbaring der zaligheid door het verzoenend bloed des Zoons van God. Wanneer dus het geklank van de evangelische bazuin, gelijk de zilveren bazuin op de groten dag van het jubilé, de oren en het hart van de omzwervende gevangene bereikt, haast hij zich om losgelaten te worden (Jes. 51: 14).

Nu verandert het toneel; de stormen van Gods toorn waaien over; de morgenster verschijnt in de aannaderende morgen van de dag van het evangelie “een morgen zonder wolken” (2 Sam. 23: 4) totdat de zon der gerechtigheid ter bekwamer tijd verrijst met genezing onder haar vleugelen. Daar dan het Evangelie dus gemaakt is als de kracht Gods tot zaligheid, wordt de ziel bekwaam gemaakt, om er naar te luisteren, en het te omhelzen als een blijde klank. Nu, juist naar gelang dat het geloof het ontvangt, de hoop er op ankert, en de liefde het omhelst, wordt het bewijs gegeven dat wij van de beginne uitverkoren zijn tot zaligheid.

III. Maar ik ga nu voort om u uit onze tekst aan te tonen, dat er zekere vruchten en uitwerkselen in de ziel teweeg gebracht worden door een Goddelijke kracht, wanneer zij dus geroepen is door het Evangelie tot zaligheid, en tot de kennis daarvan. En ik geloof dat het zeer noodzakelijk is om onszelf te onderzoeken aan deze vruchten en uitwerkselen, zodat wij ijverig onderzoeken en ernstig doorzoeken, hoe ver wij in een geestelijk en bevindelijk bezit van dezelve gesteld zijn en in hoe ver wij thans hun tegenwoordigheid en hun kracht kunnen verwezenlijken.

Het is gemakkelijk te zeggen: “Ik geloof het Evangelie, ik geloof in Jezus Christus; ik heb de waarheid nu vele jaren achtereen gehoord, ja zelfs meer, ik heb een langdurige en overeenstemmende belijdenis van mijn kennis daarvan gemaakt; ik ben daarom verwonderd dat gij mijn godsdienst betwijfelt. Wat bedoelt gij, door enig wantrouwen op mij of op dezelve te werpen, want ik heb het zelf niet?” Maar als gij voor uzelf niet twijfelt, wilt gij dan anderen niet toelaten voor u te twijfelen? Zelfvertrouwen is niet altijd een bewijs van veiligheid; evenmin bewijst ergernis bij de blote aandrang tot onderzoek altijd haar onnoodzakelijkheid.

Niemand betuigt groter verontwaardiging om van bedrog gewantrouwd te worden, dan zij die doorgaans te lichte gewichten en te korte maten gebruiken; maar al hun pochen belet niet, dat de gewichten en maten door een wettigen onderzoeker worden nagezien en veroordeeld. Zo kan een mens geen twijfel bezitten aangaande zijn godsdienst en zeer vertoornd zijn op diegenen welke hem wantrouwen, en nochtans, wanneer zij in de weegschaal des heiligdoms gewogen wordt, zeer te kort schieten in die bewijzen, welke God geschonken heeft van het van de beginne verkoren te zijn tot zaligheid.

Twee genadige bewijzen van een persoonlijk aandeel in deze eeuwige verkiezing worden ons hier gegeven. De een is “heiligmaking des Geestes” en de andere “geloof der waarheid”. Deze twee vruchten en gevolgen van Gods eeuwige verkiezing van Zijn volk, beschouwd in het licht des Geestes, stoten in een ogenblik, vele van de twistgierige bewijsvoeringen welke tegen de leer der verkiezing worden aangevoerd, en waarop ik reeds gewezen heb, omver. Sommigen bij voorbeeld, zeggen “het is een losbandig leerstuk; dat de mensen beschouwen dat zij uitverkoren zijn, en zich dan overgeven aan de uitoefening van elke misdaad; dat als een mens slechts geloven kan dat hij van God uitverkoren is en verzekerd van naar de hemel te gaan, er geen zonde is waaraan hij niet vrijwillig kan toegeven, zonder de minste vrees voor Gods toorn nu, of van eeuwige straf hiernamaals.”

Nu spreekt de taal van de Heilige Geest hier al zulke ijdele tegenwerpingen van het vleselijk gemoed, al zulke ongegronde, toornige twistingen tegen de Waarheid Gods tegen. Zij legt twee goddelijke kenmerken neer, als voortgebracht wordende in het hart, op de lippen en in het leven der heiligen des Allerhoogste, en openbaart, als met een straal van hemels licht, de Goddelijke Waarheid dat als zij uitverkoren zijn tot zaligheid, zij niet uitverkoren zijn om in de zonden te leven, noch uitverkoren om toe te geven aan allerlei ongerechtigheid; maar dat dezelfde alvermogende en onomstotelijke wil, en hetzelfde eeuwige raadsbesluit dat hun stand in Christus Jezus de Heere vastmaakte, en hen van de beginne verkoren heeft tot zaligheid in Hem, ook het werk der genade in hun harten bepaald heeft, opdat hen zou worden geschonken “heiligmaking des Geestes”, om hen toe te bereiden voor de erve der heiligen in het licht; en dat er in hen gewrocht zou worden “het geloof der Waarheid”, met al haar vrijmakende, heiligende invloeden. Wij zullen deze twee bewijzen van deelgenootschap in de uitverkiezende liefde Gods afzonderlijk onderzoeken, daar het van het grootste belang is dat wij ze duidelijk verstaan en bevindelijk verwezenlijken.

1. Ik zal daarom eerst de heiligmaking des Geestes beschouwen.

Merk eerst op de bijzondere kracht van het woord “in”; het is, (Eng. door) “In heiligmaking des Geestes”. Al de uitverkorenen van God moeten dus in de heiligmaking komen. Het is een pad waarin niet alleen, maar waardoor – door welks gehele lengte zij moeten heengaan; zodat, gelijk er geen zaligheid is van de vloek der wet behalve door het bloed en de gehoorzaamheid des Zoons van God, er geen verlossing is van de inwendige verdorvenheid en bovenmatige macht der zonde behalve door de heiligmaking des Geestes. De Bruid moet niet slechts gewassen staan in Christus’ bloed en bekleed met Christus’ gerechtigheid, opdat zij haar hoofd zonder zonde of schande in de tegenwoordigheid van Jehovah kan opheffen, maar zij moet ook een deelgenote zijn van die “heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal”.

Christus’ gerechtigheid is haar bruiloftskleed, in hetwelk gekleed zijnde Hij tot haar zegt: “Geheel bent gij schoon, Mijn vriendin, en daar is geen gebrek aan u”. Dit is haar recht en haar onderpand van de hemelse zaligheid; maar zij behoeft een inwendige geschiktheid, want zij moet een koninginnehart zowel als een koninginnekleed hebben. Deze beide zaken worden heerlijk verbonden in de woorden van de dichter: “Van de koning dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel” (Psalm 45: 15). Zij is “geheel verheerlijkt inwendig”, zowel als bekleed niet gouden borduursel”. De Geest bekleedt haar uitwendig, wanneer Hij haar het bruiloftskleed nabij brengt en aandoet; en dezelfde Geest geeft haar inwendige heerlijkheid, wanneer Hij haar heiligt door Zijn bijzondere genade.

Dus heeft Christus niet alleen “de gemeente lief gehad en Zichzelf daarvoor overgegeven”, maar Hij heiligt en reinigt haar ook door het bad des waters door het Woord, opdat Hij haar Zichzelf voorstelle als een heerlijke Gemeente,” – uitwendig en inwendig verheerlijkt, “zonder vlek of rimpel of iets dergelijks,” om haar uitwendige schoonheid te schenden, en die ook “heilig en onbevlekt” zijn zal, zodat haar inwendige schoonheid niet geschonden zij. De heiligmaking is dus even onmisbaar tot zaligheid als de rechtvaardigmaking. maar gij bent afgewassen, maar gij bent geheiligd, maar gij bent gerechtvaardigd, in de naam van de Heere Jezus, en door de Geest van onze Gods” ( 1 Kor. 6: 11).

De hemel is een heilige plaats. Haar genietingen en verrichtingen zijn alle heilig. “Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen,” is de eeuwige lofzang der geschapene engelen en verloste zielen. Er moet daarom een heilige toebereiding voor deze heilige verrichting en dit geestelijk genot aan de ziel meegedeeld worden, eer zij geschikt kan zijn voor die woningen, waarin nimmer iets kan komen dat verontreinigt. Hoe heerlijk moet die plaats zijn van welke wij lezen: “De troon Gods en des Lams zal daarin zijn en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen; en zij zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. En daar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben: want de Heere God verlicht hen; en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid” (Openb. 22: 3, 4, 5).

Dat zij alzo Zijn aangezicht zouden zien en Hem dienen in de schoonheid der heiligheid, was vastgesteld in het verbond der genade. In hetzelfde wondervolle plan vaii eeuwige liefde dat hun zaligheid beraamde, was ook voorzorg door de Heilige Geest genomen, om door Zijn inwonende kracht, invloed en werkingen de uitverkorenen van God te heiligen en hen dus te bekwamen en toe te bereiden voor die hemelse woningen, die voor hen bereid waren. Hij ondernam, als een Persoon in de Godheid zijnde en als zodanig deelnemende in het verbond der genade, met een vooruitbeschouwing van de diepte van de zondeval, om hen te wederbaren, hen een nieuw hart en een nieuwe geest te schenken, bezit van hun ziel te nemen en hen te vervullen met elke heilige genade en elke hemelse vrucht.

Hij verbond Zich dus om in hen in de tijd een beginsel van heiligheid te blazen, waarin zij hiernamaals eeuwig zouden zwemmen als in een zee van reinheid en liefde, zonder welke de hemel zelf hen slechts een hel zou zijn. Hij ondernam het niet om hun vleselijk gemoed, hun Adamsnatuur te heiligen, maar in hen een nieuwe geest, een geest van volkomen heiligheid uit te storten, die vatbaar was zich uit te breiden in hoogten en diepten van reinheid en liefde, boven alle bevatting of beschrijving.

2. Maar wij gaan over om deze Goddelijke werkingen van de Heilige Geest in hun tijdelijke toestand nader te beschouwen.

a. Zo heiligt Hij eerst hun verstand door een heilig licht in hun gemoed uit te storten om geestelijke dingen te verstaan. Hierover spreekt de apostel, wanneer hij tot God bidt om aan de Efeziërs te schenken de geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus, namelijk verlichte ogen huns verstands” (Efeze 1: 17, 18). Dit deelt een geestelijke bekwaamheid mee om geestelijke dingen te verstaan, gelijk de Heere “het verstand” der discipelen “opende, zodat zij de Schriften verstonden” (Luk. 24: 45). Door deze geestelijke ogen ziet de verlichte heilige de Persoon des Zoons van God, beziet Zijn volbracht werk aan het kruis, aanschouwt Zijn verzoenend bloed, Zijn rechtvaardigende gehoorzaamheid, Zijn stervende liefde.

Dit is “de zalving die alle dingen leert, en die de waarheid is, en geen leugen”. Hierdoor “kermen wij de dingen die ons van God geschonken zijn” (1 Kor. 11: 12). Hierdoor wordt het deksel des ongeloofs en der onwetendheid van het hart afgenomen, en wij aanschouwen met ongedekt aangezicht als in een spiegel de heerlijkheid des Heeren (2 Kor. 3: 18). Zo worden de heerlijke dingen Gods geopenbaard en gepast naar de geestelijke vatbaarheid van het kind der genade, zodat hij thuis en in zijn element is in het zalig genot ervan. Hebt gij somwijlen niet ondervonden, dat, terwijl gij de Schrift las, een straal van hemels licht scheen te blinken over het heilige blad, en gij bevond dat het uw gemoed zo zalig verlichtte, en het geloof zo opwekte om het Goddelijk getuigenis te geloven, dat gij met Jeremia kon zeggen: “Toen ik Uw woord heb gevonden, heb ik het opgegeten; en Uw woorden waren mij blijdschap en verheuging mijns harten”. Daarmee vergezeld kwam er ook een smaken, dat de Heere genadig was, zodat gij zeggen kon, dat het Woord Gods u zoeter was dan “honig en honigzeem”.

Soms wederom, wijl uw gemoed verlicht was door een straal van geestelijk licht, hebt gij de heerlijke leer van een Drie-enige God gezien, en met heilige bewondering de Goddelijke verborgenheid der Drie-eenheid bewonderd en verheerlijkt. Op een anderen tijd kunt gij, door dezelfde Geest verlicht, door het geloof de verborgenheid van de Persoon des Zoons Gods, de eeuwige Zoon in de schoot des Vaders hebben gezien; dan Hem hebben nagestaard als nederdalende van de hemel op de aarde; Hem het vlees hebben zien aannemen in de schoot der maagd; Hem hebben beschouwd liggende als een wichtje in Bethlehems nederige kribbe; Zijn wonderen hebben bijgewoond, Zijn woorden gehoord, Hem gevolgd zijn in de hof en naar het kruis en Hem zien neerliggen in het stille graf.

Dan hebt gij Hem zien verrijzen uit het graf en opvaren tot de Vader, om de grote ‘Hogepriester te zijn over het huis Gods. Hebt gij deze dingen niet in het heilige blad als voor uw beschouwing ontvouwd gezien en niet bewonderd en verwonderd terwijl gij aanschouwde? In dit alles nu heiligde de Heilige Geest uw verstand, verlichtte uw gemoed met hemels licht en bracht eeuwige dingen met kracht op uw ziel.

b. Maar Hij verlicht niet slechts het gemoed, Hij vertedert ook het hart en versmelt de geest, door genadige gevoelens mee te delen. Want Hij schenkt niet alleen licht om het gemoed te verlichten, maar deelt leven en gevoel, warmte en teerheid mee om de ziel te vertederen en te versmelten en die, als het ware, te vergeestelijken; die als met hemelse dauw te bevochtigen; die met hemelse zalvingen vruchtbaar te maken; dezelve met genadige invloeden te verrijken; die te vormen naar het beeld van Christus en in haar innigste diepten de Geest en de zin van Jezus in te ademen.

Dit genadig werk op het hart vormt het grote onderscheidende verschil tussen het droge, koude, verstandelijke maanlicht van degenen, die slechts in de letter zijn en het warme, hemelse zonnelicht van degenen, die zalig in de Geest zijn. Deze vernieuwende kracht, deze wederbarende invloed, deze vruchtbaar en levend makende werking van de Heilige Geest in de ziel, waardoor Hij haar herschept in Christus Jezus, en haar in en uitwendig versiert niet elke genadige en heilige vrucht, zal de “heiligmaking des Geestes”, welke de vrucht der eeuwige verkiezing is, altijd onderscheiden van die droge, verstandelijke hoofdkennis eens belijders, die niet meer genade in het hart uitstort dan in dat van Bileam en Achitofel.

e. Door dit genadewerk aan het hart, geeft de Heilige Geest ook geestelijke genegenheden, en bekwaamt alzo de gelovige om het voorschrift te vervullen: “Bedenkt de dingen die’boven zijn, niet die op de aarde zijn. Want gij bent gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God” (Kol. 3: 2, 3). Hij heiligt dus de genegenheden, vestigt ze op de dingen die boven zijn, en vervult de ziel als met de adem des levens zelf. Licht, leven en liefde – licht in het verstand, leven in de ziel, liefde in het hart; is dit niet “heiligmaking des Geestes?”

3. Maar er is een andere hemelse vrucht, welke God in onze tekst gezegd wordt mee te delen, die een verder gezegend bewijs uitmaakt van een deel te hebben in deze verkiezende liefde – namelijk een geloof der waarheid. Laat mij trachten dit voor u bloot te leggen als een noodzakelijk bewijs van uw uitverkoren zijn tot zaligheid. De Waarheid Gods is in de Schrift geopenbaard en kan alleen door het geloof ontvangen worden. Indien wij die waarheid dus niet geloven, hebben wij er geen blijkbaar aandeel in. Maar indien wij ze geloven, hebben wij in zoverre een bewijs in ons voordeel. Maar om u dit bewijs meer duidelijk voor te stellen zij het mij vergund twee onderscheidende kenmerken aan te wijzen die immer een geloof der waarheid vergezellen; want de waarheid Gods heeft twee dierbare eigenschappen, wanneer zij door een Goddelijke kracht aan de ziel wordt toegepast.

a. De eerste is om vrij te maken, volgens des Heeren eigen getuigenis: “Zo gij in Mijn woord blijft, zo zijt gij waarlijk Mijn discipelen; en zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrij maken” (Joh. 8: 31, 32). Wij zijn van nature en in de praktijk verbondene slaven van de zonde en de satan. Wij zijn de speelbal van de vorst der overheden in de lucht, die ons onder zijn wil gevangen neemt. Wij worden ook onderdrukt door vele schadelijke begeerlijkheden; of, zo wij vrij van grove zonden zijn, gebonden slaven van de hoogmoed, de begeerlijkheid of eigengerechtigheid. Wellicht is de een of andere afgod in de vertrekken van onze verbeelding opgericht, die de gehelen inwendige mens verderft; of enige strik van de satan verwart onze voeten en wij zijn slaven der zonde, onmachtig om onszelf van deze wrede slavernij te verlossen.

Wij kermen er onder, gelijk de kinderen Israëls onder hun lasten, maar kunnen, evenmin als zij, onszelf verlossen. Maar vroeger of later komt de waarheid tot onze hulp; de waarheid zoals zij in Jezus is snelt ter verlossing van Gods verdrukt huisgezin; de gezegende Geest ontsluit dezelve en verzegelt die aan het hart met een Goddelijke kracht. Wijl zij dan, onder Zijn genadige invloeden, de waarheid geloven en haar kracht en geur in hun harten gevoelen, wordt er een vrijmakende invloed meegedeeld; hun ketens en boeien worden losgemaakt; de dienstbaarheid der zonde en van de satan, en de macht en het geweld der boosheid worden kennelijk verbroken, en er wordt een mate van heilige vrijheid genoten. Beschouwt dit punt in het licht van uw eigen bevinding – uw zekerst getuigenis nevens het Woord van God.

Was gij niet in dienstbaarheid onder de wet, en vreesde gij niet dat haar vloek en kwelling de aanvang was van eeuwig wee? Hoe werd gij verlost? Hoe werd gij van onder die wrede tuchtmeester uitgebracht? Door enige toepassing van Gods waarheid aan uw hart; door enige openbaring van de Heere Jezus Christus; of door enige ontdekking van het Evangelie door de kracht Gods aan uw ziel. Er bestaat geen andere weg, om van onder de dienstbaarheid der wet uit te komen, dan door de toepassing van het Evangelie en door te geloven wat het Evangelie openbaart. Terwijl dus de waarheid tot uw hart kwam als het eigen woord van de levende God, kwam er ook kracht met hetzelve om te geloven; het geloof werd opgericht om het getuigenis te vertrouwen; en terwijl het geloof begon het woord van God vertrouwen te schenken, en het in hoop en liefde te ontvangen, was er een kennelijke losmaking der banden; en toen vielen de boeien en kluisters van zelf af.

Het is met de ziel gelijk het met Petrus was in de gevangenis, toen de engel kwam, een licht in de gevangenis scheen en de woorden des engels zijn oren troffen, “toen vielen de ketenen af van zijn handen”. Er bleef niets over om zijn uitgang te verhinderen, want “de ijzeren poort die naar de stad leidt werd van zelf hun geopend” (Hand. 12: 7-10). Welke boeien of kluisters de ziel dus ook binden mogen, als de engel der genade slechts komt; als de boodschapper der verlossing geopenbaard wordt, vallen de ketenen des ongeloofs af, de ijzeren poort der hardheid wijkt, en de waarheid maakt de ziel zalig vrij.

Maar neemt een ander geval. Geen helder inzicht hebbende in het Evangelie, van deszelfs volheid en vrijwilligheid, kunt gij jaren lang in harde dienstbaarheid gehouden zijn door werkheiligheid of onkunde. Hopende en trachtende, te zijn wat God nooit bedoelde dat Zijn volk zijn zou volmaakt vrij van de werkingen der verdorvenheid, werd gij terneder gedrukt in dienstbaarheid en veroordeling door zoveel ‘van uw eigen inwendige zondigheid te gevoelen.

Wanneer gij in enig kwaad verstrikt was, greep de wanhoop u aan, maar van buiten en van binnen was alles donkerheid, verwarring, en dienstbaarheid. Maar hoe werd gij verlost? Ik kan niet uitweiden over dit punt, daar mijn tijd bijna verstreken is; maar ik kan kortaf vragen: is het niet door het woord der waarheid, door het Evangelie? door te zien en te geloven dat de zaligheid een voltooid werk was? door te zien en te gevoelen dat zij, voor wie Jezus stierf, om niet gerechtvaardigd zijn van alle dingen, van welke zij niet konden gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes?

b. Maar ziet nu op het geloof der waarheid” onder een andere gedaante, als een bewijs leverende van aandeel in Gods eeuwige verkiezing – de waarheid in haren heiligende invloed. Onze gezegende Heere bad dus tot Zijn hemelse Vader tot nut Zijner discipelen: heiligt ze in Uw waarheid; Uw woord is de waarheid (Joh. 17: 17). De waarheid heiligt, de dwaling verhardt het hart, leidt tot vermetelheid, voert de ziel weg van het licht van Gods aangezicht, voert haar ter zijde af van onder het getuigenis Zijns woords, en laat haar dwalen, als zonder gids, in het midden der verwarring en vaak om rechtstreeks in de opene groeve der ellende te storten. Maar de waarheid vertedert het hart niet alleen en maakt het vrij van de macht der zonde, maar heeft een allergezegendste, heiligende invloed aan uw geest meegedeeld; zij heeft een warme en tedere liefde opgewekt tot alles wat die waarheid openbaart.

Waar immer de liefde der waarheid ontvangen werd, daar scheidt zij af van de wereld, oefent invloed uit op het hart en het leven en gaat gepaard met alle goed woord en werk. Dus de waarheid te geloven maakt de ziel niet slechts vrij van de dienstbaarheid der wet, met al haar schuld en veroordeling, maar heiligt het hart tot de aanbidding en dienst van God. Geestelijkheid des gemoeds wordt daardoor meegedeeld; gemeenschap met God wordt gezocht en soms genoten; verlossing van zonde, die ons niet smartte, wordt dringend begeerd en naar de tijd wordt verlangd wanneer de zonde het geweten niet meer zal bezoedelen, of scheiding maken tussen God en de ziel.

Kunt gij nu enige afdruk van deze genadekenmerken in uw ziel vinden? Hebt gij enige reden om te geloven, dat de Geest Gods immer in uw ziel is gekomen, om haar te heiligen en die genadige invloeden mee te delen, waardoor het hart opgetrokken wordt tot het genot der hemelse zegeningen? Is de waarheid Gods ooit toegepast met zalving, geur en kracht, zodat zij u kennelijk verloste van de invloed der zonde en u heiligde tot de dienst van God? Uw antwoord is wellicht: “Wel, ik weet nauwelijks welk antwoord ik op uw vragen geven moet. Ik hoop dat ik somwijlen heilige invloeden, geestelijke begeerten, genadige genegenheden gevoel; maar o! mij over het geheel beschouwende, vind ik zoveel koudheid, donkerheid en dodigheid; mijn hart is zo boos, mijn natuur zo verdorven en eik lid van de oude mens zo uitermate boos en dikwijls zo levend en bedrijvig tot alles wat kwaad is, dat wanneer ik mij zelf nauwkeurig onderzoek bij zulke kenmerken en bewijzen, dan is de tegenstand van binnen, en de strijd tussen de ouden en de nieuwe mens zodanig, dat ik nauwelijks weet welk antwoord ik omtrent mij zelf zal geven, wat mij zelf betreft en de staat waarin ik verkeer.”

Als het zo niet was zou er geen strijd zijn. De heiligmaking is geen toenemend werk, evenmin heiligt de Heilige Geest de leden van de oude mens, zodat Hij ze heilig maakt. De oude mens blijft wat bij immer tevoren was, in al zijn vroomheid. In het verdorven vlees heeft geen verandering plaats: het is altijd verdorven en zal zo blijven tot zelfs aan de ingang des grafs. Het is de “nieuwe geest” van Gods eigen schepping waarin heiligheid woont, want hij is het eigen maaksel Gods.

Met dit licht kunt gij nu wellicht door de nevels zien, die zo vaak uw ogen verblinden. Ziet en gevoelt gij soms niet, dat er datgene in uw ziel is hetwelk niets anders dan de kracht Gods kon gewrocht hebben? dat er daar heilige bewegingen, geestelijke genegenheden, hemelse begeerten, geloof in de Heere Jezus Christus, een hoop op Zijn genade, liefde tot Zijn naam, verfoeiing van uzelf en bij dit alles die zoete geestelijke gezindheid des gemoeds, die het leven en vrede zijn, aanwezig zijn of geweest zijn? Er zijn dan tijden dat die nevels verdreven worden door de stralen van de Zon der gerechtigheid en dan kunt gij lezen, wat God aan uw hart heeft verricht.

Was het zo niet, dan moesten wij in wanhoop verzinken. Maar onder deze vernieuwingen van Gods goedertierenheid en genade, bekendmaking van Zijn gunst, fluisteringen van Zijn liefde en barmhartigheid en genadige verlevendigingen van het werk des Geestes, verrijst de hoop in de boezem en met de hoop omhelst het geloof nogmaals de Heere het Lam, en de liefde klemt weer aan Hem met een vast voornemen van het hart. Het is dan uit deze genadige bewijzen, dat er van tijd tot tijd enig wezenlijk getuigenis opgemaakt wordt, dat God ons van de beginne heeft uitverkoren tot zaligheid”.

Wij mogen ons wel verwonderen over de verborgenheid, hoe God zulke zondige schepselen zou hebben uitverkoren, niet slechts zulke blote stofjes en stipjes in de schepping, maar zulke verdorven aardwormen, in wie Hij de rijkdommen Zijner genade wilde groot maken. Maar na al onze verwondering moeten wij toch tot dit punt komen, hetwelk ons helpt om ijverig te onderzoeken: “Als ik niet uitverkoren ben, wat is dan mijn staat en toestand? Ik moet of uitverkoren en zalig zijn, of voorbijgegaan en verloren. Het is dan bij mij, hemel of hel, zaligheid of rampzaligheid.

Het is daarom een allergewichtigste zaak om tot enige beslissing te komen, of God mij heeft uitverkoren tot zaligheid. Zo niet, wie ben ik en waar ben ik dan, en wat zal mijn toestand zijn wanneer ik op mijn sterfbed kom te liggen?” Dus kunnen wij het onderzoek niet tot een zaak van gissing overlaten, maar moeten van tijd tot tijd dringend verlangen, om tot enige heldere beslissing te komen of God ons heeft uitverkoren of niet, want daarop berust het antwoord der vraag of wij voor eeuwig bij Jezus, of bij de verlorenen in de poel van eeuwig wee zullen zijn.

IV. Maar tot ons laatste punt overgaande, worden wij daarin geroepen om af te zien van de vergankelijke, tijdelijke en zinnelijke dingen, om te zien wat het eindelijke uitkomst en het gezegend gevolg van deze verkiezing Gods, en van het werk des Geestes in het hart is: Tot verkrijging der heerlijkheid van onze Heere Jezus Christus.

1. Er is een heerlijkheid die onze Heere heeft als eenswezend met de Vader en de Heilige Geest in één onverdeeld Wezen. Maar dit is de heerlijkheid niet waarvan hier gesproken wordt.

2. Er is ook een heerlijkheid die onze gezegende Heere heeft als de eeuwige Zoon des Vaders, van wie Johannes zo duidelijk spreekt: “En wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eengeborenen van de Vader, vol van genade en waarheid”. Maar dat is niet de heerlijkheid waarvan hier gesproken wordt.

3. Er is ook een heerlijkheid die Hij heeft als Immanuël, God met ons. Maar dat is de heerlijkheid niet waarvan in de tekst wordt gesproken. Want geen van deze drie soorten van heerlijkheid kan zijn volk bezitten. Zij mogen en kunnen ze zien; maar zij kunnen er niet in delen; want de innerlijke volmaaktheden van Jezus als God zijn niet mededeelbaar aan de mensen. De eindige kan nooit oneindig worden; de mensheid kan nimmer de Godheid worden; noch het schepsel de almacht en alwetendheid des Scheppers bezitten.

4. Maar er is een heerlijkheid die de Heere Jezus aan Zijn volk geeft en waarin zij kunnen delen. Onze gezegende Heere zei daarom tot Zijn hemelse Vader in Zijn hogepriesterlijk gebed voor Zijn discipelen: “Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij mij gegeven hebt; opdat zij één zijn, gelijk als wij één zijn” (Joh. 17: 22). Deze heerlijkheid is die van volmaakte gelijkvormigheid aan Zijn eigen verheerlijkte mensheid, gelijk wij lezen: “Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zichzelf kan onderwerpen” (Filip. 3: 21). Deze heerlijkheid wordt geschonken in genade, want genade is begonnen heerlijkheid en ontspringt uit een gelovig gezicht op Hem: “En wij allen, met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest” (2 Kor. 3: 18).

De voltooiing van deze heerlijkheid is voor een toekomstige staat bewaard, wanneer de Gemeente zal toebereid zijn “als een bruid die voor haren man versierd is;” wanneer zij in lichaam en ziel volkomen gelijkvormig zal zijn aan Zijn heerlijk beeld, Hem zal zien van aangezicht tot aangezicht en de zaligheid Zijner tegenwoordigheid genieten zonder voorhangsel tussenbeide. God is wezenlijk onzichtbaar. De Godheid daarom, des Zoons van God, kan zelfs in de eeuwigheid niet gezien worden gelijk zij op zich zelf staat; maar zij zal door Zijn verheerlijkte mensheid blinken in al haren ongeschapen glans. Deze heerlijkheid te zien en daarvan een deelgenoot te zijn, is de hemelse gelukzaligheid. Onze genadige Heere heeft daarom gezegd: vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij lief gehad, voor de grondlegging der wereld” (Joh. 17: 24).

Niets minder dan de openbaring en meedeling van deze heerlijkheid kon het hart Gods bevredigen; en niets minder dan het deelhebben aan deze heerlijkheid kon het hart des mensen bevredigen. De hemel waarin dit ontbrak, zou geen hemel voor de ziel zijn. De heerlijkheid Gods niet te aanschouwen in het aangezicht van Jezus Christus; geen gezicht te hebben van de heerlijkheid van een in het vlees verschenen God; niet gelijkvormig gemaakt te zijn aan Zijn heerlijk beeld, zodat men volkomen heilig was, beide in lichaam en ziel, zo zou er in het geheel geen hemel zijn voor de verlosten onder de mensenkinderen. Maar God heeft de heiligen daarbij een eeuwig gewicht van heerlijkheid geschonken, door hen de hemel te verzekeren als hun gelukzalig tehuis. Hij heeft bepaald, dat allen, die Hij heeft uitverkoren tot zaligheid, de hemelse oever zouden bereiken; dat niemand op de reis schipbreuk zou lijden; dat de zonde hun ondergang niet zijn zou; dat de satan niet zou slagen in enige zijner ontwerpen tegen hun eeuwige veiligheid; maar dat elk lid van het geestelijk lichaam van Christus voor eeuwig met hun verheerlijkt Hoofd in het rijk der zaligheid zou zijn, om de heerlijkheid te aanschouwen en te delen, die geopenbaard zal worden wanneer Hij komt en al zijn heiligen met Hem.

Het is het uitzicht op deze heerlijkheid dat de Christen aanvuurt in al zijn worstelingen tegen de zonde en hen aanmoedigt om nimmer het slagveld te verlaten voordat de overwinning de strijd bekroont. Het bekrachtigt zijn hart in al zijn bekommeringen en beproevingen van deze sterfelijke toestand, steeds voorwaarts te jagen om deze onsterfelijke prijs te gewinnen, dat hij veilig dat land mag bereiken, waar de tranen van alle aangezichten zullen worden afgewist en waar de heerlijkheid van God de Vader, God de Zoon, en God de Heilige Geest zal gezien en genoten worden door de heerlijke mensheid van Jezus, zonder een wolk om haar stralen te verzwakken, of haar eeuwige glans te verduisteren.

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN