Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De gelijkmaking aan Jezus in dood en opstanding

JC Philpot

Want indien wij met Hem een plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding. Rom. 6: 5.

Met welke schone besluiten, even volledig van waarheid en kracht als zij zijn in schoonheid en welsprekendheid, brengt de grote apostel der Heidenen vaak zijn krachtige bewijsredenen bijeen, en drukt er als het ware een kronende heerlijkheid op. Tot verduidelijking van mijn bedoeling zal ik twee of drie voorbeelden noemen. Dat schone hoofdstuk Romeinen 8, zal er ons minstens twee verschaffen. Nadat de apostel dan gesproken had van de hoge en bijzondere voorrechten van de heiligen Gods in voorverordineerd, geroepen, gerechtvaardigd en verheerlijkt te zijn, bekroont hij het geheel met dit grootse en krachtige besluit: “Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen?

Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?” Wij hebben een ander voorbeeld in het slot van dat heerlijke hoofdstuk, waar hij, na de gehele schepping uitgedaagd te hebben om ons te scheiden van de liefde van Christus, de gehele bewijsvoering in deze boeiende woorden, vol van de diepste waarheid en de voortreffelijkste welsprekendheid uitdrukt: “Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere”. Een ander voorbeeld zult gij vinden in 1 Kor. 3, aan het slot van het hoofdstuk: niemand dan roeme op mensen, want alles is uw. Hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn allen uw”.

Welk een opsomming! doch gij bent Van Christus, en Christus is Gods.” Met welk een majesteit en macht, met welk een snellen, nochtans uitgebreide blik over alle dingen in hemel en op aarde, maakt hij het heerlijke besluit op, dat “alles” de erfenis is van de heiligen Gods. Wij hebben een ander voorbeeld aan het slot van het 15de hoofdstuk van dezelfde brief, dat schoon en heerlijk hoofdstuk, dat vertroosting aan duizenden treurende harten aangebracht heeft, waar hij, aangetoond hebbende dat “dit verderfelijke de onverderfelijkheid moet aandoen, en dit sterfelijke de onsterfelijkheid moet aandoen,” er bijvoegt: alsdan zal het woord geschieden dat geschreven is: De dood is verslonden tot overwinning. Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uw overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet.

Maar God zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus.” Hoe sommen deze grootse besluiten” die ik aangehaald heb, de bewijsvoeringen op; hoe plaatsen zij een hemelse kroon op dezelve, ons ver boven de wisselende tonelen van dit moeitenvolle leven opvoerende, en zelfs het graf verlichtende met een glans van eeuwige heerlijkheid. De woorden vallen in ons gemoed gelijk een krachtige stroom, die zich oplost in een majestueuze waterval; of gelijk een groots muziekstuk, gelijk Händel’s “Halleluja koren” die besluiten met een zwaar geklank van harmonie, die als met toenemende schoonheid de liefelijke tonen bekroont, welke bereids de oren hebben verrukt.

Wij hebben een ander van deze schone besluiten, en zo niet even treffend welsprekend, nochtans niet minder vol van waarheid en schoonheid dan die, welke ik reeds heb aangehaald, aan het slot van Romeinen 5: “Waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest; opdat gelijk de zonde geheerst heeft tot de dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus onze Heere”. In deze grootse en heerlijke woorden vervat de apostel de gehelen inhoud van de vorige hoofdstukken samen. Zij zijn het bekronend slot van die krachtige bewijsredenen, waarmee hij de algehele verwoesting van de mens in de zondeval van Adam heeft aangetoond en tevens zijn herstelling en rechtvaardigmaking door de bloedstorting en gehoorzaamheid van de Zoon van God.

Maar onmiddellijk, nadat bij zijn gehele bewijsvoering heeft opgesomd in dat grootse en heerlijke besluit, dat “waar de zonde meerder geworden is, de genade veel meer overvloedig is,” treft een mogelijke, en als zij volgehouden kon worden, een allerkrachtigste tegenwerping tegen de waarheid van zijn slotsom, op eenmaal zijn gemoed. En daar hij een aan alle zijden gewapende krijgsman was, treedt hij onmiddellijk en zonder uitstel voorwaarts, om die tegenwerping het hoofd te bieden; want het was een tegenwerping van zulk een ontzaggelijke kracht, dat zo zij eenmaal op een stevige grondslag kon opgericht worden, zij dodelijk zou zijn voor elke bewijsvoering die hij had voorgesteld, en elk woord dat hij had uitgesproken ten gunst der vrijmachtige, alles overtreffende genade. Welke is deze tegenwerping?

Laat ons dezelve helder in het gelaat zien; laat ons deze Goliath zich zien oprichten in zijn gehele gestalte en reuzenkracht. Wij vinden haar volledig en duidelijk in het eerste vers van het 6de hoofdstuk genoemd; wij moeten bedenken dat deze verdeling in hoofdstukken een bloot willekeurige scheiding is, daargesteld ter vergemakkelijking van het lezen en de verwijzingen, die dikwijls ernstige invloed maken op de loop der bewijsvoering, welke vooral in deze zendbrief zeer opvolgend voortgezet wordt. wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde?” Onder deze vorm van een ondervraging, oppert hij een allerontzettendste tegenwerping tegen het besluit, waartoe hij gekomen was, en een, die ik geloof dat gij ten volle zult toestaan, dodelijk voor haar waarheid te zijn, als zij ten volle gestaafd zou kunnen worden.

Dit dan, is de tegenwerping, als in de mond van een vijand gelegd: “Wel Paulus, indien hetgeen gij gezegd hebt waarheid is; als, waar de zonde meerder geworden is, de genade veel meer overvloedig is, wat is dan het noodzakelijk wettig gevolg? Wat is het besluit, dat wij uit uw bewijsvoering moeten vormen? Wel, eenvoudig dit: dat hoe meer wij zondigen, hoe meer wij de genade Gods zullen verheerlijken; want als de genade overvloedig zal zijn over de menigvuldigheid der zonde; als de stroom van Gods goedgunstigheid zal aanwassen in verhouding tot de stroom van onze overtredingen, dan zullen wij natuurlijk, hoe meer wij zondigen, des temeer God verheerlijken, en Hem des te beter behagen; want door de toenemende menigte van onze ongerechtigheden zal Zijn genade en goedertierenheid groot gemaakt worden in ons daarvan vrijmachtig te rechtvaardigen.”

Indien nu dat leerstuk kon vastgesteld worden als een schoon en wettig gevolg van de overvloed der genade over de menigvuldigheid der zonden, zou zij een dodelijke tegenwerping zijn tegen zaligheid uit genade; want het is blijkbaar dat deze onderwijzing, zelfs al was zij die van een apostel, verkeerd zijn moet, die zelfs de grondslagen der zedelijkheid bederft; die leer moet een leugen zijn, die zelfs de fondamenten van de troon Gods omkeert, welke gegrond is op gerechtigheid en gerichte. De apostel gevoelde zich daarom verplicht, om die tegenwerping duidelijk en volkomen tegen te spreken en ze of omver te stoten, of er zelf door omver gestoten te worden.

Hoe komt hij dezelve dan tegen? Eerst weert hij de vijandelijke slag af door een plechtige verwerping, alsof hij dien met dezelfde afschuw van zich wil afwerpen, als waarmee hij de adder afwierp, die zijn hand vatte, toen hij een hoop rijzen bijeengeraapt en op het vuur gelegd had (Hand. 28: 3): “Dat zij ver”. Dan, als hij de slag afgekeerd heeft door de plechtige verwerping der beschuldiging met al de afschuw van zijn geestelijk gemoed, geeft hij een slag met zijn scherp Damaskus-zwaard, die de tegenwerping dood aan zijn voeten doet vallen: “Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?” Dat is de wijze waarop hij de tegenwerping beantwoordt – een antwoord tevens van de alleroverwinnelijkste macht en waarheid.

Maar zijn bewijsvoering kan wellicht op dit ogenblik niet in al haar sterkte en kracht voor u zichtbaar zijn. Laat mij daarom trachten in weinige woorden en door enkele eenvoudige beelden het u duidelijker aan te tonen. Gij zult opmerken dat dit de grondslag van zijn bewijsvoering is, dat als iemand aan enige zaak dood is, hij niet langer in die zaak leven kan; want de dood heeft hem geheel en al beroofd van de macht, om zulks te doen. Neemt enkele voorbeelden. Merk op de officier, die zijn troepen tot de strijd aanvuurt, gelijk kolonel Gardiner in de slag van Preston Pans, toen hij, om een regiment infanterie te vrijwaren van neer gehouwen te worden, ofschoon hij onder de ruiterij behoorde, afsteeg en de leiding op zich nam; of, gelijk Hedley Vicars in de Krim, toen bij oprukte, de soldaten aanvurende om de Redan te bemachtigen. Hij trok zijn zwaard, rukte voorwaarts, maar op dat ogenblik wordt hij getroffen door de zeis van een Hooglander, of een kogel treft zijn hart. Waar is nu al zijn vechten? Hij leefde er in, want het was toen zijn leven.

Maar kan hij er nu in leven? Neen, want hij stortte dood op de plek neer. Neemt een ander voorbeeld: iemand verliest plotseling of trapsgewijze het gezicht en wordt eindelijk stekeblind. Zijn vorig leven kan een leven geweest zijn van gezichten te aanschouwen reizende van plaats tot plaats, om de wonderen van andere luchtstreken en de schoonheden der natuur en der kunst te beschouwen. Maar waar is nu zijn gezichten zien? Waar is het leven dat hij geleid heeft in rond te trekken, om zijn ogen met schoonheid te verzadigen? Het is dood. Zijn gezichten zien hield op met het sterven zijner ogen. Neemt een ander geval: hier is iemand, gelijk er velen zijn, van wie ik er sommigen persoonlijk gekend heb, in de liefde tot en de beoefening der muziek verzwolgen. Hij eet muziek, hij drinkt muziek; met muziek slaapt hij, en met muziek wordt hij wakker.

Maar door het klimmen der jaren, of door hetgeen men toeval noemt, wordt hij doof. Waar is nu zijn muziek? Zijn Händel, zijn Mozart, zijn concerten, zijn opera’s? De liefelijkste tonen en de meest wanklinkende schreeuwen zijn voor hem een en hetzelfde. Hij is dood voor het geluid, en het geluid is dood voor hem. Hij leefde er eenmaal in, maar de dood heeft beide haar en hem aangegrepen. Neemt een ander geval, dat van een kunstenaar, iemand die door zijn penseel, zijn schilderkunst, of zijn beeldhouwbijtel leeft. Hij wordt oud, blind, door beroerte getroffen: waar is zijn penseel of zijn bijtel nu? Uit zijn machteloze vingers gevallen. Waar is nu zijn leven als kunstenaar? Dood. Dit is dan de bewijsvoering van de apostel, en alhoewel zeer eenvoudig, zo is het echter een allerkrachtigste bewijsvoering; want als iemand aan een zaak dood is, kan hij er niet in leven.

Maar hoe past hij het toe? Hij neemt eerst aan, dat een Christen der zonde gestorven is, een onderwerp dat hij meer ten volle in dit hoofdstuk ontvouwt, en waarin ik hem, onder Gods zegen, zal nagaan; en dan vormt hij uit die aanneming het besluit, dat als hij der zonde gestorven is, hij er niet in kan leven; en wanneer hij er niet in leven kan, dan kan hij het kwaad niet doen, opdat de zonde te meerder worde en de genade zo meer overvloedig zij. Dit is de bewijsvoering waarmee hij de tegenwerping ontmoet; en bijna het gehele verband van het hoofdstuk voor ons, is om het uit te breiden, en het in vollediger en helderder ontvouwing na te speuren. Maar dit zal u meer blijkbaar worden, als ik bekwaam gemaakt word om de tekst te ontvouwen, waarin hij, in een zeer kort bestek, de gehele bewijsvoering vervat heeft.

Gij zult opmerken dat in dezelve het sterven en de opstanding van Christus de twee hoofdkenmerken vormen. Ik zal dus mijn onderwerp in twee hoofdpunten verdelen die met deze kenmerken overeenkomen. Maar teneinde dezelve met meer treffende tegenoverstelling voor u te brengen, zal ik elk hoofdpunt op een even gelijke wijze verdelen, teneinde haar vergelijking meer duidelijk en bewezen te doen zijn.

I. Mijn eerste hoofdgedeelte dan, zal zijn de dood van Christus, de gelijkmaking aan dien dood, en het samen een plant worden in die gelijkmaking; op deze woorden berustende: want indien wij met Hem een plant geworden zijn in de gelijkmaking zijns doods”.

II. Mijn tweede zal zijn de opstanding van Christus, de gelijkmaking van die opstanding, en ons een plant worden in de gelijkmaking van die opstanding; overeenkomende met het tweede gedeelte van onze tekst: Zo zullen wij het ook zijn in de, gelijkmaking Zijner opstanding”.

En daar alle prediking, die tot nuttigheid zijn zal, praktisch zowel als bevindelijk behoort te zijn, zal ik, nadat de Heere mij bekwame:

III. Ten derde enige praktische gevolgtrekkingen uit onze vereniging met Christus in Zijn dood en opstanding maken, de zodanigen als de apostel afleidt, wanneer hij aandringt, dat wij het daarvoor houden zullen: “dat wij wel der zonde dood zijn, maar Gode levend zijn in Christus Jezus onze Heere”.

1. Het sterven en de opstanding van Christus zijn niet slechts twee voorname evangelische leerstukken, maar ook twee voorname, ontwijfelbare evangelische feiten. Zij zijn niet zozeer van de hemel geopenbaarde waarheden – leerstukken die wij op het getuigenis van God te geloven hebben, daar zij daadwerkelijke feiten, wezenlijke omstandigheden zijn, die plaats hadden voor de ogen van vele getuigen, op wier geloofwaardig getuigenis wij ze geloven. Wij mogen ze daarom de zuilen van ons allerheiligst geloof noemen, de Jachin en de Boaz van de tempel der genade. Bedenke men altijd dat onze heilige godsdienst niet gebouwd is op veronderstellingen, maar op feiten, die door al de menselijke zintuigen waar te nemen waren; en dat er geen twee feiten duidelijker konden worden opgericht, dan dat Christus aan het kruis stierf en dat Hij weer uit de doden opstond.

Als dan deze twee grondzuilen van ons allerheiligst geloof, het sterven en de opstanding van Jezus Christus konden vernietigd worden, gelijk Simson de pilaren van het huis van Dagon deed waggelen, zou het heerlijke samenstel van de Christelijke godsdienst in duigen storten; en zijn stof en vuil zou even gemakkelijk in de goot geveegd kunnen worden, als gij de enkele vlokken sneeuw, die heden morgen gevallen zijn van de straat zoudt kunnen vegen. Maar zo lang als Christus’ dood en Christus’ opstanding op hun grondslag staan als evangeliefeiten, kunt gij even goed pogen het Alpengebergte met een bezem van zijn grondslag weg te stoten, als het Christendom van zijn plaats te bewegen.

1. Ik zal dan eerst uw aandacht vestigen op de dood des Heeren Jezus Christus, en u aantonen dat niet alleen Christus’ dood een allergezegendst en ontwijfelbaar evangelisch feit was, maar dat hij, wanneer wij in zijn oorzaken indringen, een waarheid is, die bevrucht is met de meest hemelse vruchten. Waarom dan is Christus gestorven? Er moet een oorzaak voor Zijn sterven geweest zijn. Er moet een krachtige noodzakelijkheid geweest zijn, hetzij in de natuur der zaken, of overeenkomstig de wil van god, dat Zijn dierbare Zoon moest lijden, bloeden en sterven. Welke was deze oorzaak? Welke was die noodzakelijkheid? Teneinde dit punt helderder in te zien, moeten wij een overzicht nemen van het verbond der genade. De mens had, gelijk wij weten, Gods gunst door de zonde verbeurd; had zich blootgesteld aan de straf zijner overtreding, de natuurlijke en geestelijke dood.

Zo hij nu in de gunst des Almachtigen moest hersteld worden; zo het vonnis des doods moest worden ingetrokken; zo zijn zonden vergeven, en het beeld Gods, naar hetwelk hij geschapen was geweest, zou worden vernieuwd, kon zulks alleen zijn door de onverdiende gunst van Hem tegen en voor wie hij gezondigd had. Hierin dan, ligt de grondslag van dat genadeverbond, hetwelk soms “het nieuwe verbond” wordt genoemd, in onderscheiding van het oude. Maar van dit nieuwe verbond was het noodzakelijk dat er een Middelaar zou zijn, dat is, een tussen tredend Persoon tussen God en de mens, met wie het zou opgericht worden en in wie het geldig zou zijn. Jezus, de Zoon van God is deze Middelaar, gelijk de apostel zegt: “Gij bent gekomen tot de Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus” (Hebr. 12: 24). Dit nieuwe verbond nu, van hetwelk Hij alzo de Middelaar was, eiste de dood van zijn Borg; want Jezus, als de Middelaar, “is van een zoveel beter verbond Borg geworden” (Hebr. 7: 22). Maar wij weten dat het een vastgesteld beginsel in de wet is, dat de borg of hij die zich verbindt, dezelfde straf moet dragen als de persoon voor welke hij borg is gebleven, wanneer die persoon haar zelf niet dragen kan. Als de wet iemand ter dood veroordeelde en een plaatsbekleder veroorloofde, gelijk ik geloof dat het geval in China is, en somwijlen eertijds werd toegestaan, zo zou het niet voldoende zijn als die plaatsbekleder alleen werd gevangen gezet.

Tenzij hij werkelijk stierf gelijk de booswicht veroordeeld was om te sterven, zou de majesteit en waardigheid der wet niet kunnen worden gehandhaafd, en de gerechtigheid zou haren volle eis niet hebben. Maar neemt het op geringer wijze. Zo gij borg blijft voor £ 1000 (fl 12.000) om een vriend te verplichten en uw vriend wordt op een ongelukkige wijze een bankroetier, dan zullen zijn schuldeisers u niet vrij laten, zo gij slechts £ 50 (fl 600) betaalt. Neen, zij zullen de volkomen som met de heftigste gestrengheid van de borg eisen en liever huis en hof van u verkopen dan aan de volkomen som te kort komen. Als het zo niet was, van welke waarde zou dan een borg zijn? Het mag hard schijnen voor hem, die borg gebleven is, en dat is het persoonlijk, maar op geen andere wijze kan er voldoende zekerheid bestaan. Neem nu deze bewijsvoering met u in het gebied der genade.

De mens was door de zonde onder de bezoldiging des doods gekomen en had zich onder de uitoefening dier gestrenge bedreiging gebracht: Jen dag dat gij daarvan eet zult gij de dood sterven”. Indien dus de Borg in het eeuwige verbond zich niet verbonden had, om in der zondaren plaats te sterven, zou Hij geen geldende Borg hebben kunnen zijn, noch geweest zijn; de bezoldiging, die de mens toegewezen was, zou door Hem niet gedragen zijn; Zijn Middelaarschap zou daarom te kort hebben geschoten aan hetgeen geëist werd. Als gij uzelf voor een vriend tot borg aanbiedt, en de borgtocht wordt gesloten voor £ 1000 (12.000 guld.), en gij kunt slechts £ 500 (6.000 guld.) aanbieden, zo zal uw aanbod niet worden aangenomen. Het moet alles zijn, of niets.

Op deze eenvoudige beginselen dus, was het, zo onze gezegende Heere de Borg des nieuwe verbonds zijn zou, noodzakelijk voor Hem om te sterven, want alles wat te kort schoot aan de werkelijke dood, zou te kort gekomen zijn aan de vereiste straf. Wij moeten in gedachte houden, dat onze gezegende Heere, als de Borg van het nieuwe verbond, op zich nam om het sterven te verduren, opdat Hij drie voornemens zou volvoeren; ten eerste, dat Hij door het afleggen van Zijn dierbaar leven en vooral door het storten zijns bloeds de Gemeente door een prijs zou verlossen. Daarom lezen wij: “Gij bent duur gekocht” (1 Kor. 6: 20); en wederom: “Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost bent, maar door het dierbaar bloed van Christus” (1 Petr. 1: 18, 19). De tweede zaak voor welke Hij stierf was om een offerande op te offeren en alzo de zonde weg te doen; en de derde om de straf te dragen die ons toekwam. Wij lezen daarom: “Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden” (Jes. 53: 5). De prijs hebben wij overwogen; beschouwen wij nu de offerande.

a. Als dan onze Heere de zonde alleen kon wegnemen door het eenmaal opofferen van zichzelf, was het noodzakelijk voor Hem om te sterven, teneinde de offerande te voltooien. Het gehele wezen van een offerande bestaat in de dood van het offer, en zulks door een geweldige en bloedige ombrenging daarvan door de offeraar. Wij kunnen dit gemakkelijk zien door een blik te werpen op de offeranden van het Oude Testament, welke wij weten dat ingesteld waren als typen en afbeeldingen der offerande van Christus. Veronderstellende dat, door de toevallige of moedwillige vergissing van een priester, het lam, of de jonge koe, of de bok niet werkelijk ter dood gebracht, of door ontvluchting ontkomen was uit de handen van de offeraar, zo zou het offer niet voltooid geweest zijn; inderdaad zou het volstrekt geen offerande geweest zijn. Evenzo zou, als onze gezegende Heere niet werkelijk aan het kruis gestorven was, de offerande niet voltooid geweest en evenmin de zonden’ der Gemeente weggedaan zijn. Het is een grondbeginsel, dat zonder bloedstorting geen vergeving geschiedt” (Hebr. 9: 22). Dus, zo onze gezegende Heere niet werkelijk Zijn dierbaar bloed gestort en Zijn leven voor ons afgelegd had, zou er geen enkele zonde vergeven zijn geworden.

b. Maar wederom, zoals ik juist heb aangehaald, de Heere Jezus Christus verduurde door Zijn dood de straf die ons toekwam. Hij “werd een vloek voor ons gemaakt”. De toorn des Almachtigen, die ons toekwam, viel in al zijn verpletterende zwaarte op Zijn gezegend hoofd neer, toen Hij onze zonden in Zijn eigen lichaam droeg op het hout,” want “de Heere heeft van onze aller ongerechtigheden op Hem doen aanlopen”.

e. Maar er is nog een andere reden, waarom de gezegende Heere genoodzaakt was om te sterven. Niet alleen is het nieuwe verbond een verbond in de striktste zin van het woord, dat is, een verdrag of overeenkomst, maar het is ook, gelijk het Griekse woord betekent, een laatste wil of testament. Nu weten wij dat een laatste wil, gelijk de apostel redeneert, “zonder kracht is zo lang de testamentmaker leeft”. waar dan een testament is moet noodwendig de dood van de testamentmaker tussenbeiden komen.” Dit is niet alleen een beginsel der wet, maar van het gewoon verstand. Het boek dat wij in handen hebben wordt het “Nieuwe Testament” geheten, zijnde het de laatste wil van Jezus aan de Gemeente. Maar om dien wil van kracht te doen zijn moet de Testamentmaker sterven.

d. Maar wederom, zo onze genadige Heere niet gestorven ware, zo had er geen opstanding kunnen zijn Maar Zijn hemelvaart tot de rechterhand Gods, om gekroonde Koning van Zion te zijn, was even noodzakelijk als Zijn sterven en een even gewichtig deel van het nieuwe verbond; want het was een gedeelte van “de vreugde die Hem voorgesteld was, waarom Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht”. Maar wat zou er van opstanding en hemelvaart geworden zijn, zo Hij niet in het stille graf gelegd ware geweest?

e. Evenmin zou Hij onze voorganger en ons gezegend voorbeeld in het sterven geweest zijn, tenzij Hij zachtmoedig Zijn hoofd in de dood had neergebogen. Wij moeten sterven en Hij stierf om ons te leren hoe te sterven, opdat Zijn bloed op ons geweten gesprengd, de vrees des doods wegneemt, en opdat wij, door Zijn stok en staf ondersteund, niet zullen vrezen, om de duistere doodsvallei door te trekken. Om deze en andere redenen, waarbij ik nu niet kan stilstaan om ze op te noemen, was er een noodzakelijkheid dat onze Heere zou sterven.

2. Maar laat ons nu, de grond een weinig opgehelderd hebbende, aantonen hoe onze Heere stierf; dat is, de omstandigheden onder welke Hij stierf in ogenschouw nemen, omdat wij in de gelijkmaking van Zijn dood moeten ingeplant worden en wij in sommige, zo niet in al deze omstandigheden overeenkomst met Hem moeten hebben.

a. Onze gezegende Heere stierf dan, ten eerste onder de vloek der wet. De dood, en niets minder dan de dood, was de straf der wet als voorgeschreven en bezworen in het paradijs, en als herhaald op de brandende top van de Sinaï “De ziel die zondigt, die zal sterven,” is de eigen stem van God, en zij wordt in elk levend wezen herhaald. Zo dus onze gezegende Heere niet onder de wet ware gestorven, kon Hij ons niet hebben verlost van de vloek der wet. Maar doordien Hij een vloek gemaakt was voor ons, want vervloekt is een ieder die aan het hout hangt”, werd de vloek van ons hoofd afgenomen doordat hij op het Zijn werd overgedragen. Houdt dit dan in gedachten, dat onze Heere, op een verborgen en geestelijke wijze, stierf onder de vloek der wet.

b. Maar wederom, onze Heere stierf onder de last der toegerekende zonde. “Hem die geen zonde gekend heeft werd zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.” al onze zonden liepen samen aan op Zijn gezegend hoofd. Onder het gezicht dus van onze zonden, zonk Hij, om zo te spreken, en stierf Hij. Wij moeten niet veronderstellen, dat de gezegende Heere alleen het gewicht der zonde droeg, alsof Hij die ondersteunde met al de majesteit en macht van Zijn Godheid. 0 neen; Hij gevoelde die ten diepste. De droefheden van Zijn verbrijzelde ziel, de pijnen en smart van Zijn verbroken hart en gefolterde geest, waren boven het begrip van mensen en engelen; zodat Hij, om zo te spreken, onder dezelve wegzonk en stierf. In dit lijdend sterven was veel van de deugdelijkheid en waardij der offerande vervat.

c. Maar wederom, onze genadige Heere stierf, op een verborgen en geestelijke wijze onder de toorn Gods; want de toorn des Almachtigen, die ons als overtreders toekwam, werd op Hem overgebracht; en daar Hij volledig en geheel in onze plaats stond, de toorn dragende welke wij hadden moeten verduren en de vloek torsende, die anders tot in alle eeuwigheid op ons had moeten rusten, werd de wraak Gods over Hem uitgestort en onder die wraak zonk en stierf Hij.

Maar hier moet ik mij duidelijker verklaren, opdat ik u niet in dwaling leid. Als ik zeg, dat onze genadige Heere stierf onder de wet, onder het gewicht der zonde, en onder de toorn des Almachtigen, zou ik u in grote mate misleiden als ik u deed denken, dat Hij Werkelijk onder het gewicht van deze verschrikkelijke wezenlijkheden stierf. Houdt in gedachten dat Hij nochtans de Zoon van God was, niettegenstaande Zijn staat van vernedering en dood; dat er geen wraak tegen Hem was als Gods dierbare Zoon, want Hij stelde’ zich vrijwillig daaronder om onzentwil; zodat er nimmer enige scheiding was tussen Zijn Vader en Hem. Integendeel was deze zelfde daad van Zijn lijdende gehoorzaamheid slechts een waarborg en een bewijs van de liefde Gods tot Hem en van Zijn liefde tot Zijn Vader. Men heeft zeer onbepaald, zeer ten onrechte gezegd, dat Christus in het donkere stierf – dat Hij stierf onder de toorn Gods. Nu zoudt gij kunnen denken, uit de taal welke ik bezigde, bij het beschrijven van de aard van het sterven van Christus, dat ik dezelfde dwaalbegrippen vasthoud. Dat zij ver.

Alhoewel onze Heere, naar het scheen, zichtbaar stierf onder de wet, onder de zonde, en onder de toorn Gods, stierf Hij werkelijk niet meer onder de wet, werkelijk onder de last der zonden, werkelijk onder de toorn Gods, dan Hij stierf als een boosdoener, omdat Hij de dood des misdadigers stierf, of een overtreder was, omdat Hij met de overtreders geteld was. Toen Hij alles had verdragen, wat voor Hem noodzakelijk was om te torsen van de wraak Gods die ons toekwam; toen Hij kon zeggen: “Het is volbracht,” werd de wolk weggenomen; Hij kon tot de stervenden moordenaar zeggen: “Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn;” en met Zijn laatste snik uitroepen: :In Uw handen beveel Ik Mijn geest”. Hij stierf toen niet in het donker, maar onder het schijnsel van des Heeren aangezicht. Hij stierf niet van God verlaten, onder Zijn eeuwig misnoegen, gelijk een verworpeling sterft en gelijk de joden geloofden dat Hij stierf. Dus ofschoon Hij, in een verborgen en geestelijken zin, als zichtbaar voor het menselijk oog, stierf onder het goddelijk misnoegen, zo was het echter niet werkelijk zo, want alhoewel Zijn God Hem voor een korte tijd verlaten had, herstelde Hij voor Hem het licht Zijns aangezichts, eer Zijn heilige ziel in het Paradijs opvoer.

3. Nu is onze Heere, in het sterven onder deze dingen – en dit is het punt waarop ik vervolgens uw aandacht wenste te bepalen – aan dezelve gestorven. De kracht van de redevoering van de apostel ligt, zoals ik reeds verklaard heb, daarin, dat als iemand onder een zaak dood is, hij ook aan een zaak dood is. Is dit niet het geval met dien officier die door een kogel wordt getroffen, terwijl hij voort rukt aan de spits van zijn volk? Hij is niet slechts dood onder de kogel, maar hij is ook dood aan de slag waarin hij streed. Evenzo stierf onze genadige Heere aan de wet, toen Hij onder de wet stierf. De wet kon niet meer uitrichten. Zij had Hem vervloekt, Hem veroordeeld en haren toorn over Hem uitgegoten. Wat kon zij meer uitrichten? Zo is het in menselijke wetten. Iemand pleegt een moord; hij wordt verhoord, veroordeeld en gestraft.

De wet kan niets meer aan hem doen; het ergste daarvan heeft zij volbracht. Als hij aan de galg hangt is hij aan de wet gestorven en de wet is hem gestorven. Evenzo had de wet, toen onze Heere onder dezelve stierf, haar werk vervuld en stierf in het vervullen daarvan. Gelijk een bij of een wesp, zij doodde zichzelf door hem de doodsteek te geven. Evenzo met de toegerekende zonde; toen onze Heere onder de toegerekende zonde stierf, stierf Hij aan dezelve; de zonde werd Hem niet meer ten laste gelegd of Hem toegerekend. Op dergelijke wijze was er, toen Hij stierf onder de toorn Gods, geen toorn meer; deze had uitgewerkt. Dus toen Hij onder de wet stierf, stierf Hij aan de wet; toen Hij stierf onder de zonde, stierf Hij aan de zonde; toen Hij stierf onder de wraak Gods, stierf Hij aan de wraak Gods. Gelijk de apostel zegt: “De dood heerst niet meer over Hem. Want dat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde éénmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode.” Onze genadige Heere stierf ook onder de macht des doods, want de dood had macht over Hem; maar Hij stierf ook tot de dood, door onder dezelve te sterven.

4. U dus de aard en de omstandigheden van Christus’ sterven aangetoond hebbende, ga ik voort om u de gelijkmaking van dien dood aan te tonen. Want Gij zult u herinneren, dat de voornaamste kracht van onze tekst hierin vervat is: dat “wij met Hem een plant geworden zijn in de gelijkmaking van dien dood”. Wij kunnen niet werkelijk sterven gelijk Christus stierf, al werden wij zelfs letterlijk gelijk Hij gekruist; want zelfs in dat geval zouden wij alleen voor onszelf sterven, maar Hij stierf voor de Gemeente. Zo wij dus met Christus zullen gekruist worden, worden wij niet werkelijk en letterlijk in onze lichamen gekruist, maar in de gelijkmaking van dien dood in onze zielen. Laat mij dit een weinig duidelijker en vollediger verklaren, en dan zult gij zien hoe wij, als wij één plant moeten worden in de gelijkmaking van Christus’ sterven, onder dezelfde zaken moeten sterven onder welke Christus stierf, of anders zal er geen gelijkmaking zijn.

a. Ten eerste dan, moeten wij onder de wet sterven, of anders is er in dat opzicht geen gelijkmaking aan Christus’ sterven. Maar wanneer sterft gij onder de wet? Wanneer gij haren plechtige vloek op uw geweten gevoelt; wanneer gij er door veroordeeld bent en schuldig voor God ingebracht bent; wanneer gij door haar moordend vonnis in uw hart van alle hoop afgesneden bent en bijna in wanhoop verzonken bent onder een kennis van hetgeen de wet eist en uw onbekwaamheid om die te volbrengen. Indien gij nu nooit onder de vloek en de veroordeling der wet gestorven bent, bent gij ook nimmer in de gelijkmaking van Christus’ dood een plant geworden, daar Hij, gelijk wij gezien hebben, onder haren vloek lag.

b. Wederom, Christus stierf onder de zonde, die op Zijn heilig hoofd geladen werd, toen Hij zonde voor ons gemaakt werd. Nu moet gij op dezelfde wijze sterven of anders bent gij geen plant geworden in de gelijkmaking Zijns doods. Sommigen van Uw kunnen wellicht dit sterven onder het gewicht van uw zonden duidelijker zien, dan het punt dat ik zo even behandeld heb in het sterven onder de wet. Ik geloof volkomen dat velen van de kinderen Gods in hun bevinding duidelijker kunnen nagaan wat zij gevoeld hebben van het gewicht der zonde, dat hen verpletterde en doodde aan alle wettische hoop, dan de strengen vloek en de veroordeling der wet gelijk ik aangetoond heb. Wij weten dat de kruisiging een langzame dood was. Zo sterven velen een langzame dood onder de last der zonden, die, althans in hun eigen gevoel, geen plotselinge dood sterven, onder de vloek der wet. Heeft de zonde nu immer als een zeer zware last op uw geweten gelegen? Bent gij ooit schuldig voor Gods vierschaar gedaagd? Waren uw zonden nooit bergen hoog en zeeën diep in uw schatting? Was gij ooit afgesneden,. door een kennis van uw ontzettende zonden, van alle hoop om in uzelf behouden te worden? Dan bent gij gestorven onder derzelver beschuldiging op u en door het sterven bent gij één plant geworden in de gelijkmaking van Christus’ dood.

c. Wederom, gij moet sterven onder een bewustzijn van Gods wraak, die uw zonden heeft veroorzaakt, het misnoegen des Almachtigen op uw geweten gevoelen en onder hetzelve sterven, zodat gij geen hoop van zaligheid hebt door dien toorn weg te nemen door iets, dat gij kunt verrichten; of anders is er geen gelijkmaking van Christus’ dood. Wij moeten één plant worden in die gelijkmaking. Maar als er zulk een sterven niet is als ik beschreven heb onder de wet, noch onder het gewicht der zonden, noch onder de toorn Gods, waar is die gelijkmaking dan? Iemand brengt mij een foto van een vriend om te bezien. “Wie is dat?” zo vraag ik: “Ik weet niet dat ik hem ooit gezien heb”. “0 ja, voorzeker, het is die en die.” “Wel neen, dat kan niet zijn, het moet een vergissing zijn; het gelijkt niet.” Hij brengt mij een ander om te zien. “0 ja,” roep ik uit, “Ik zie in een ogenblik wie het is. Welk een wonderlijke, welk een treffende gelijkenis”. Past nu dit beeld toe. Zo gij nooit één plant geworden bent in de gelijkmaking van Christus’ dood, door te sterven onder de wet, onder de last der zonde en onder de toorn des Almachtigen: gij brengt mij uw bevinding, ik bezie dezelve; maar waar is de gelijkmaking? Ik kan er Christus niet in zien; er is niet één trek in van het beeld Zijns lijdens. Maar als gij een sterven onder de wet, onder het gewicht der zonde en onder de toorn des Almachtigen hebt ondervonden, dan is er gelijkmaking: Christus in het beeld Zijns lijdens wordt dan in uw ziel teruggekaatst.

5. Past dit nu toe op de bewijsvoering van de apostel als der zonden gestorven zijnde. Op dezelfde wijze dan, als toen Christus onder die dingen stierf, stierf Hij ook aan dezelve, zodat noch wet, noch toegerekende zonde, noch de toorn Gods, noch de dood zelf enige macht over Hem had; er is ook een gelijkmaking in dit punt in des Christens bevinding. Wij sterven aan de wet nimmer voordat wij onder de wet sterven. “Ik ben door de wet,” zegt de apostel, “der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou” (Gal. 2: 19). door de wet” wil zeggen daardoor gedood te zijn. Dus als de wet u gedood heeft, dan heeft zij het ergste wat haar mogelijk was volbracht; en als gij onder de wet sterft, dan sterft de wet aan u. Zij gaat dan een ander achterna om die te doden. Als de soldaat in de strijd zijn tegenpartijder heeft gedood, laat hij het lijk op de grond liggen en jaagt een ander achterna. Evenzo als de wet een kind Gods gedood heeft, laat zij hem liggen en gaat een andere prooi achterna, om het zwaard in zijn hart te stoten. Wederom, als gij onder het gewicht der zonden sterft, zo sterft gij aan de zonde. Dit is van de apostel bewijsvoering: “Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?” (Rom. 6: 2). Als gij het verpletterend gewicht der zonde op uw ziel hebt gevoeld, kunt gij dan het volgende ogenblik heen gaan en diezelfde zaken doen waaronder uw geweten bloedt, en van welke gij verlossing hebt ontvangen door het bloed des Lams? die geleden heeft in het vlees,” zegt de apostel, heeft opgehouden van de zonde; opdat hij niet langer de overige dagen zijns levens in het vlees zou leven naar de lusten der mensen, maar naar de wil van god”. Waar de zondelast gevoeld wordt en waar een vereniging met Jezus bestaat, als onze zonden in Zijn eigen lichaam op het hout dragende, daar is een sterven aan de zonde, beide door een gevoel van ellende en een bewustzijn van genade.

Zo is het met het sterven onder de toorn Gods. Door daar onder te sterven, sterft gij er aan. Als gij de toorn Gods in uw boezem gevoelt en er onder sterft, wegkwijnende in uw ongerechtigheden en gij verlossing krijgt door vereniging met de gekruiste Christus, zult gij aan de toorn Gods sterven en in staat zijn te zeggen: ofschoon Gij toornig op mij geweest bent, Uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij” (Jes. 12: l). Dit is dus de “gelijkmaking van Christus’ dood”.

6. Maar er staat een plant te worden in die gelijkmaking. Welke is die inplanting en hoe wordt zij teweeg gebracht? Zij is uit kracht van de doop, gelijk de apostel verklaart: weet gij niet, dat zo velen als wij in Christus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn?” Maar welke doop? Waterdoop of Geestesdoop? Hierover is een grote tweestrijd geweest. Sommigen hebben gezegd: “hier heeft de waterdoop geen plaats”. Anderen hebben bijna gezegd: hier heeft de Geestesdoop geen plaats”. En zo hebben zij gelijk verwoede kampvechters de tekst in stukken gescheurd. Ik geloof, naar mijn oordeel, dat de Geestesdoop de voornaamste zaak is welke bedoeld wordt, maar dat de waterdoop gebezigd wordt als een voorstelling daarvan. Dus neem ik beide uitleggingen en zal ik trachten, zo ver ik kan, elkeen ervan op de rechte plaats te stellen.

Niets is mij meer duidelijk dan dit, dat de waterdoop die door indompeling, of door besprenging geschiedt, ons geen plant kan doen worden in de gelijkmaking van Christus’ dood. Zij kan er een afbeelding van zijn; maar zij is zo weinig de zaak zelf, als een portret een mens is, of de gelijkenis van een zaak de zaak zelf. Het voorbeeld van Simon Magus (de tovenaar) is op zichzelf genoegzaam om dit te bewijzen; en ongetwijfeld zijn er duizenden met water gedoopt geworden, die nimmer werden gedoopt met de Heilige Geest. Een blote indompeling van het lichaam in water, kan, ofschoon het een evangelisch sacrament is, geen geestelijke wedergeboorte teweeg brengen. Maar de geestelijke doop, die het werk Gods op de ziel is, doet ons één plant worden in de gelijkmaking van Christus’ dood. Ook de taal zelfs van de apostel schijnt aan te duiden dat hij een onderscheid maakte tussen de tweeërlei doop.

“Weet gij niet,” zegt hij, “dat zo velen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn”. Merk de uitdrukking op “zo velen als wij,” alsof hij wil te kennen geven, dat er onder hen de zodanigen konden zijn, die met water gedoopt waren, maar die niet in Christus Jezus waren gedoopt. Het is waar, dat van deze geestelijken doop, de waterdoop door Hem uitgekozen is als een type en voorstelling, want deze beeldt zichtbaar en blijkbaar het begraven met Christus en de opstanding met Christus af; want gelijk de dopeling in het water begraven wordt, zo worden wij met Hem begraven, uit kracht van een geestelijken doop in Zijn dood. Maar de enige waardij van het sacrament des doops bestaat daarin, dat het een zinnebeeld is; en het zou een droevige vergissing zijn, om datgene dat slechts een afbeelding is, te verheffen in de plaats van het bijzonder werk van de Heilige Geest in de ziel.

Maar laat ons nu wat nauwkeuriger het een plant worden beschouwen. Het denkbeeld is dat van een boom, die in de aarde geplant wordt, of anders van een tak of stek, die op een stam wordt ingeënt. Neemt welke gij wilt, of neemt beide denkbeelden, want zij zijn beide even gelijk schriftuurlijke beelden; en neemt eerst het denkbeeld van een jongen boom, die in de aarde geplant wordt, als meest overeenkomende met de uitdrukking. Door wederbarende genade wordt de ziel Gode levend gemaakt; en door Gode levend gemaakt te zijn wordt zij uit de geilen, ruwen grond der natuur uitgenomen, en overgeplant in de vetten, vruchtbaren grond der genade. Daar vindt zij een geschikte grond, waarin zij kan opschieten en groeien. Zij wordt alzo een plant in de gelijkmaking van Christus’ dood, uit kracht van een geestelijken doop; want het is de Heilige Geest die haar deze levende vereniging geeft met de Zoon van God, want “die de Heere aanhangt is één Geest met Hem”. De Heilige Geest neemt daarom de ziel en plant die in het geestelijke lichaam van Christus, gelijk bij de doop het lichaam wordt gedompeld in het water.

Zo is het allereerste werk der genade op het hart, om het hart en de genegenheden van de wereld af te scheiden, de ziel uit te rukken en te ontwortelen uit dien grond der zonde en des doods, waarin zij van nature geplant was, als groeiende op de ouden wortel van Adam. Maar door deze overplanting in Christus, wordt zij één planting in de gelijkmaking van Christus’ dood. Wat deze gelijkmaking is, heb ik u bereids aangetoond. Ik heb u nu aan te tonen, hoe de Heilige Geest de ziel in die gelijkmaking inplant en doet wortelen. Deze gelijkmaking bestond uit het sterven onder de wet, onder de zonde, onder de toorn Gods. Het is dan, door de kracht van de Heilige Geest, dat de vloek der wet, de veroordeling der zonde en een gevoelig bewustzijn van de wraak Gods geestelijk toegepast en aan het geweten bekend gemaakt worden. Door dit werk der genade dan aan het hart, is er een ontwortelen, een uitrukken der ziel uit de oude, verdorven, wereldse, eigengerechtige grond, waarin zij groeide en een overplanting daarvan in de hof der evangelische genade.

Dit is een ruw en smartelijk werk; maar er is geen andere wijze, waardoor de ziel gelijkvormig kan worden gemaakt aan de gelijkmaking des doods van Christus. Stierf Hij gemakkelijk zonder pijn of foltering? Als gij dan sterft, dat is, geestelijk sterft, zonder smart of pijn, waar is dan de gelijkmaking Zijns doods? Ik wil daarmee niet anders zeggen, dan dat, wanneer het werk eerst aanvangt aan het geweten van een zondaar, de ziel zo zwak en wankelbaar kan zijn als een boompje, dat pas uit de broeikas genomen wordt. Maar er is leven in: het is geen dode boom; en daar er leven in is, schiet het neerwaarts wortelen en groeit opwaarts, in verhouding tot de geschiktheid van de grond en de kracht van de plant.

Of neemt het beeld der inenting. Wanneer God de Heilige Geest u neemt en inent in de gelijkmaking van Christus’ dood, door u de veroordeling der wet, het gewicht van uw zonde en de wraak des Almachtigen te doen gevoelen, is zulks om u een plant te doen worden in de gelijkmaking van Christus’ dood. En gelijk in de natuur de stek, als zij sterker wordt, meer ingelijfd wordt zelfs in het lichaam van de stam, daar nauwer mee in verbinding komt en er meer sap en kracht uit trekt, zo geeft dit één plant worden, u door verdrukking en beproeving meer en meer een overeenkomst aan de gekruiste Jezus; om hoe langer hoe meer met Hem te worden gekruist en zo in het lichaam meer gedurig het sterven van de Heere Jezus Christus om te dragen.

II. Maar wij moeten nu overgaan tot de overweging van hetgeen wij voorstelden als het tweede hoofdpunt van ons onderwerp, de opstanding van Christus, de gelijkmaking aan die opstanding en het één plant worden in die gelijkmaking.

1. Gij zult u herinneren dat ik u daar straks aangetoond heb, dat het sterven en de opstanding des Heeren Jezus Christus, de twee voornaamste evangeliefeiten zijn, en dat zij als zodanig door de Heilige Geest in het woord der genade worden verheven als de voorwerpen van het geloof. Vooral de opstanding van onze gezegende Heere, is dat blijvende wonder, dat altijd een grondzuil der waarheid voor de Gemeente Gods zal zijn, die elke poging om die van zijn grondslag te verwijderen krachtig zal weerstaan. Maar aangezien wij voorstelden om de aard en de omstandigheden van die opstanding van onze gezegende Heere te onderzoeken, mogen wij nu wel vragen, welke lering en vertroosting zij aan gelovige harten aanbiedt.

a. Vooreerst dan is de opstanding van onze gezegende Heere uit het graf, het grote, blijvende getuigenis der Waarheid van Zijn Zending. Ik zeg het met allen eerbied, want ik zou geen woord willen zeggen om met de geringste schaduw van geringschatting van dien allergezegendste naam te spreken; maar dit wilde ik zeggen, dat als onze gezegende Heere niet uit de doden was opgestaan, Hij duidelijk geopenbaard zou zijn als een bedrieger, en de joden ten volle gerechtvaardigd zouden zijn geworden in Hem te kruisigen als een godslasteraar, in Zijn verklaring dat Hij de Zoon van God was. Maar de opstanding van onze genadige Heere uit de dood zette het zegel van Gods eigen goedkeuring op de waarheid van Zijn zending. Maar gij kunt zeggen: “Welk bewijs bezitten wij dat Hij wederom is opgestaan? Kan er geen vergissing of bedrog hebben plaats gehad?” Hoe kon dit zijn? Hoe konden de discipelen aan wie Hij zich herhaalde malen vertoonde na Zijn opstanding, in dat gewichtige feit bedrogen zijn geworden?

Konden elf mensen, die met Hem drie jaren lang in de nauwste vereniging hadden gewandeld, bedrogen zijn in Zijn stem, in Zijn wezenstrekken, in Zijn algemeen voorkomen, in die zachtmoedige waardigheid en heilige majesteit, in die hemelse genade en goddelijke heerlijkheid, die Hem zo eigen waren? Zelfs op meer gewone voet, zoudt gij, zou ik, dag aan dag met iemand kunnen verkeren en na drie jaren, niet weten of het dezelfde persoon was of niet, met wie wij zo vriendschappelijk verkeerd hadden? Nu openbaarde onze genadige Heere zichzelf bij verschillende gelegenheden aan de elf discipelen na Zijn opstanding, at en dronk met hen, toonde hun Zijn handen en voeten en zijde en overtuigde hen zo door vele gewisse kentekenen” dat Hij het was, ja Hij zelf. Zagen zij Hem niet zichtbaar naar de hemel varen, toen Hij opgenomen werd, en “een wolk Hem voor hun ogen wegnam?” Zij konden dus niet bedrogen zijn geworden en wij mogen even zeker vertrouwen, dat zij ons niet bedrogen zouden hebben. Door deze opstanding dus, werd Hij verklaard de Zoon van God te zijn met macht. Hij zei dat Hij Gods Zoon was, en werd gekruist omdat Hij zulks zei. Wanneer Hij dus uit de doden opgewekt werd, was zulks Gods eigen getuigenis, dat Hij Zijn dierbare Zoon was.

b. Maar aan de opstanding en hemelvaart van onze genadige Heere, zijn enige voorrechten en zegeningen verbonden, die wij niet voorbij moeten gaan. Zo Hij niet uit d- doden was opgestaan en naar de hemel gevaren, waar zou dan het Hoofd der Gemeente zijn geweest? De Gemeente zou dan zonder haar Hoofd zijn geweest een dood en levenloos lijk. Waar zou dan ook de voltooiing van het werk des Hogepriesters geweest zijn, die, op de dag der verzoening het bloed binnen het voorhangsel bracht? Hoe kon onze genadige Heere onze voorspraak zijn, tenzij Hij ingegaan was binnen het voorhangsel in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods? Wederom” zo onze Heere niet verrezen was, waar zou dan Zijn volmaakte heerschappij zijn? Hoe kon Hij de gekroonde Koning van Sion zijn? Hoe ook kon Hij gaven genomen hebben voor de wederhorigen, of de Heilige Geest in de harten van Zijn volk gezonden hebben? Hoe kon Hij staan als de Middelaar tussen God en de mens, of onze voorspraak zijn bij de Vader, of in staat geweest zijn, om volkomen zalig te maken allen, die door Hem tot God gaan? Dus zien wij, dat de opstanding van Christus een even gezegende, even gewichtige, even invloedrijke leer voor de Christen is als Zijn sterven aan het kruis.

2. Maar zie nu op de opstanding van Christus, als meer onmiddellijk op het onderwerp betrekking hebbende. Wij hebben gezien hoe Hij stierf; laat ons nu zien hoe Hij verrees.

a. Toen onze genadige Heere uit de doden opstond, verrees Hij van onder de wet. De wet had geen beschuldigingen meer tegen Hem. Hij verrees gerechtvaardigd van alle beschuldigingen der wet, want Hij had volkomen al haar eisen vervuld: haar stem was dus gestild en tot zwijgen gebracht. Zij kon de opstanding niet weerhouden, of de steen gesloten houden, die voor de mond van het graf was gewenteld, want Hij was niet langer haar gevangene, als hebbende haren vloek gedragen en weggevoerd, die aan het kruis geklonken hebbende. Hij was daarom “gerechtvaardigd in de geest” (1 Tim. 3: 16).

b. Zo ook toen onze Heere uit de doden opstond, verrees Hij van onder het gewicht der zonde, waarin Hij geestelijk verzonken was. De zonde was van Zijn hoofd afgewenteld, want zij was uitgewist en in een dag weggedaan.

c. Evenzo toen Hij van de doden opstond, verrees Hij van onder de wraak Gods. Er was geen wraak meer, want er was geen wet, geen zonde en geen wraakneming over de zonde meer.

3. Nu moet de gelijkmaking van deze opstanding de onze gemaakt worden, want gelijk wij één plant geworden zijn in de gelijkmaking van Zijn dood, zo moeten wij één plant met Hem zijn in gelijkmaking van Zijn opstanding. Wat is dan die gelijkmaking, de geestelijke gelijkheid Zijner opstanding? Gelijkvormig aan en overeenkomende met de gelijkenis van Zijn dood. Heb ik u niet aangetoond hoe Hij onder de wet stierf en door Zijn sterven onder de wet, aan de wet stierf en dat dit was één plant worden in de gelijkmaking van Christus’ dood? Nu hebben wij op te staan van onder de wet, vrij van de eisen, vloek en veroordeling der wet.

En hoe geschiedt dit? Door één plant te worden in de gelijkmaking van Christus’ opstanding, door de Heilige Geest, de geestelijken doper, die Christus aan onze zielen openbaart in de kracht Zijner opstanding en alzo een levend geloof in onze harten opwekt, waardoor Hij in onze boezem wordt ontvangen als de Christus, de Zoon van God. Wanneer wij dan van onder de vloek en de veroordeling der wet verrijzen door het geloof in de Heere Jezus Christus, dan verrijzen wij vrij van alle beschuldigingen der wet, gelijk Hij vrij van dezelve verrees. Zo hebben wij wederom te verrijzen van onder het gewicht en de last der zonden op ons geweten, een last die genoegzaam is, om ons tot stof te verpletteren. En hoe geschiedt zulks? Door één plant te zijn in de gelijkmaking van Christus’ opstanding, zodat wij de voorrechten en zegeningen van die opstanding in onze ziel ontvangen, en zulks doen wij doordat de gezegende Geest ons enige openbaring van de liefde en genade Gods in Zijn dierbare Zoon schenkt, en alzo een geestelijk geloof in een verrezen Christus opwekt.

Dan wederom hebben wij door het geloof in de Heere Jezus Christus te verrijzen van onder de wraak Gods tot het genot van de genade, liefde en gunst des Allerhoogste. En ten laatste hebben wij, door één plant te worden in de gelijkmaking Zijner opstanding ook te verrijzen tot een kennis van ons Zoonschap; want gelijk de genadige Heere bewezen werd de Zoon van God te zijn met macht, door Zijn opstanding uit de doden, zo hebben wij met Christus te verrijzen in een geestelijk bewustzijn van ons eigen zoonschap door de aanneming tot kinderen. Zo is er, door te verrijzen van onder de veroordeling der wet, het gewicht der zonde en de toorn des Almachtigen en door gebracht te worden tot een kennis van ons zoonschap, de gelijkmaking van Christus’ opstanding zowel als de gelijkmaking van Christus’ sterven.

4. Maar wij moeten één plant worden in die gelijkmaking. Dit kunnen wij zelf niet doen. De Heilige Geest moet ons nemen, om zo te spreken, gelijk wij zijn en ons door de kracht van een geestelijken doop één plant doen worden in de gelijkmaking van die opstanding. Dit doet Hij door ons geloof te schenken in Christus Jezus; door Hem met kracht aan de ziel te openbaren, door het bloed des verbonds aan het geweten toe te passen en de liefde Gods in het hart uit te storten. Dit is de gelijkmaking van Christus’ opstanding, omdat wij opstaan gelijk Christus opstond; gelijk Christus niet onder de vloek der wet, het vonnis der zonde, en de wraak des Almachtigen gelaten werd, zo verrijzen wij door het geloof in Christus van onder dit gewicht van schuld en veroordeling en worden openbaar als zonen en dochters van de Almachtigen Heere.

Maar velen der lieve kinderen Gods kunnen instemmen met het vorige gedeelte van deze rede, die niet zo gemakkelijk met het laatste kunnen instemmen. Zij weten wat het zegt de gelijkmaking van Christus’ dood te bezitten in de veroordeling der wet, het gewicht hunner zonden, het misnoegen des Almachtigen en de vrees des doods; maar zij kunnen niet opstaan tot een kennelijke bevatting van een verrezen Christus, zodat zij van onder de veroordelende wet, een beschuldigd geweten, en het gevoelige ongenoegen Gods opstaan. Maar zulks zullen zij ter bekwamer tijd doen, want dezelfde Geest die hen gedoopt heeft in de gelijkmaking des een, zal hen ook dopen in de gelijkmaking des anderen en gelijk zij op geestelijke wijze met Christus sterven, en met Hem in de doop begraven zijn, zo zullen zij geestelijk met Christus verrijzen als deelgenoten in de voorrechten en zegeningen van de opstanding.

III. Maar laat ons nu letten op enige der praktische uitwerkselen welke dat één plant worden met Christus in het hart en in het leven teweeg brengt. Bij een vroegere gelegenheid bepaalde ik u bij het in het lichaam omdragen van het sterven des Heeren Jezus en ik zei dat ik wellicht een gelegenheid zou vinden, om meer volledig dit gedeelte van het onderwerp te overwegen. Dit heb ik dan enigermate gedaan, door u voor te stellen hoe wij één plant worden in de gelijkmaking van Christus’ dood. Nu moeten wij door de gehele loop van ons geestelijk leven meer of min in de bevinding van deze twee evangeliefeiten, deze twee grondzuilen der gehele evangeliewaarheid verkeren.

De apostel zegt daarom: “Ik ben met Christus gekruist, doch ik leef”. Als met Christus gekruist was hij één plant geworden in de gelijkmaking van Christus’ dood; als met Christus levende, was hij één plant geworden in de gelijkmaking van Christus’ opstanding. Houdt dan in gedachte, dat elke pijniging van een schuldig geweten, elk bedroevend bewustzijn van het ongenoegen des Almachtigen, elk kennelijk sterven aan onze eigen kracht, onze eigengoedheid, onze eigen wijsheid, onze eigen gerechtigheid, is één plant te worden in de gelijkmaking van Christus’ sterven.

Dit is het kruisigen van de oude mens en hiermee gaat gepaard de kruisiging der wereld en des vleses met haar lusten en genegenheden. Bedenk tevens dat elke verrijzende hoop, elk zalig uitzicht, elke liefelijke meedeling en elke daad van het geloof, der hoop en der liefde, waarmee de ziel begiftigd wordt, één plant worden is in de gelijkmaking van Christus’ opstanding. Dit dan is de bevinding van de Christen: “Als stervende, en ziet wij leven”. Hij sterft immer, en leeft nochtans immer; hij wordt altijd gekruist in een gelijkmaking aan Christus’ dood en leeft nochtans altijd door de kracht van Christus’ opstanding. Maar merk nu op, hoe door deze goddelijke waarheden de tegenwerping ten volle beantwoord wordt, waarbij ik uw aandacht bepaalde bij de aanvang ven deze leerrede. “Zullen wij in A zonde blijven, opdat de genade te meerder worde?”

“Wij die der zonden gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?” “Of weet gij niet dat zo velen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven, door de doop in de dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Want indien wij met Hem één plant geworden zijn, in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding. Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde teniet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonden dienen.” Gij ziet hoe de apostel hier de kruisiging van de oude mens aantoont; opdat wij niet meer de zonde dienen, maar in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Dus geeft Christus’ dood en opstanding kracht en beweegreden.

Zij kruisigt de zonde en verlevendigt genade; doodt het vlees en geeft leven aan de geest. En gij zult bevinden dat juist in verhouding tot uw streven uw leven zijn zal; dat hoe dieper gij zinkt, hoe hoger gij zult verrijzen; dat hoe meer gij indringt in Christus’ sterven, hoe meer gij zult indringen in Christus’ opstanding. Is de tegenwerping niet ten volle, edel, heerlijk beantwoord? Wat! zullen wij in de zonde blijven, wanneer de zonde een dagelijkse droefheid en last is geworden? Zullen wij in de zonde blijven, wanneer de zonde onze Heere en Meester kruisigde, en wij geestelijk één plant geworden zijn in de gelijkmaking van dien dood, zodat wij op Hem gelijken? Maar wederom, ben ik met Christus verrezen? Ben ik één plant geworden in de gelijkmaking van Zijn opstanding? Laat mij dan bedenken de dingen die boven zijn, waar Hij zit ter rechterhand Gods. Ben ik met Christus opgestaan?

Dat ik dan leeft een leven van het geloof in Hem. Ben ik met Christus verrezen? Laat mij dan wandelen in alle godzaligheid en heiligheid, zoals het evangelie betaamt. Bloedde en stierf Christus voor mij, opdat ik Hein opnieuw zou kruisigen? Leed Christus ongehoorde angsten, opdat ik Zijn bloed met voeten zou vertreden? Dit zijn beweegredenen om de oude mens te kruisigen. Wederom, verrees Christus voor mij? Ben ik met Hem verrezen? dan ben ik “een nieuw schepsel; het oude is voorbij gegaan, het is alles nieuw geworden”. Ik moet niet leven als eertijds; ik moet leven overeenkomstig het evangelie; de leer versieren, wandelen zoals het de heiligheid betaamt, Christus verheerlijken en het openbaar bewijzen dat ik een levend lid van een levend Hoofd ben, één met Hem in de dood, één met Hem in de opstanding.

Kunt gij een meer overweldigende drangreden vinden om niet in de zonde te blijven? De apostel beroept zich op de bevinding van Gods volk, en zegt hun dat zij in zichzelf een praktische oplossing bezitten van de vaak herhaalde tegenwerping, een blijvende ontkenning van het blijvend lasterschrift. Behoren wij het dan niet in onze dag en in ons geslacht, evenzeer openbaar te maken als in ons leven en onze wandel? De tegenwerping is niet gestorven. Velen zeggen dat wij bandeloze leerstukken aankleven, die verderfelijk zijn voor de maatschappij en gevaarlijk voor de grondslagen der zedenkunde. Keurt het af door uw leven, wandel en omgang; zij zullen spreken zo gij stil bent.

Mensen die onze harten niet kunnen zien, kunnen onze wandel verstaan. Maar als wij onszelf veroorloven dingen te doen, of in praktijken te leven die de rechtmatige veroordeling der wereld over ons uitlokken, kunnen wij ons dan verwonderen, dat de tegenwerping weer verlevendigd wordt? Worden wij dan niet door elke beweegreden verbonden, omdat lasterschrift te weerspreken door onze godzaligen wandel en het openbaar maken, dat de leerstukken der genade de leerstukken der godzaligheid zijn? Christus en gelijkmaking aan Christus is het gehele ademen van het evangelie; in dit kanaal stromen al haar voorschriften, tot dat einde strekken al haar beloften en uit deze dierbare wortel groeien alle ware evangelievruchten.

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN