Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Verzoening en behoudenis

JC Philpot

Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door de dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven. Rom. 5: 10.

Er zijn twee punten der goddelijke waarheid, waaromtrent de Schriften zeer duidelijk zijn en echter worden beide allerstoutst tegengestaan door de hoogmoed en de eigengerechtigheid van het menselijke hart. Deze twee waarheden zijn de volkomenheid van de zondeval en de evengelijke of meer dan evengelijke volkomenheid van het herstel. Geen van deze waarheden is, ofschoon om verschillende redenen, smakelijk voor de eigengerechtige natuur van de mens.

Wat de eerste, de diepte van de zondeval betreft, weinigen zijn gewillig om te erkennen dat de mens in zulk een toestand verkeert, als waarin het woord van God hem beschrijft: “dood in zonden en misdaden;” “vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid die in hem is, door de blindheid zijns harten;” “dienende verschillende lusten en genegenheden;” “levende in boosheid en wangunst, hatelijk en elkaar hatende;” “zonder hoop, en zonder God in de wereld”.

Maar hoe duidelijk worden al deze boze vruchten in de Schrift opgespoord naar hun stamboom “de val van Adam”. Hoe duidelijk is de taal van de apostel aangaande dit punt: “Door een mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood; en alzo is de dood,” niet slechts natuurlijk maar geestelijk, “tot alle mensen doorgegaan, in welke allen gezondigd hebben;” “door de misdaad van een zijn velen gestorven;” “de schuld is uit een tot verdoemenis;” door de misdaad van een heeft de dood geheerst door dien een;” “door één misdaad is de schuld gekomen over alle mensen tot verdoemenis;” “door de ongehoorzaamheid van dien een mens zijn velen tot zondaars gesteld geworden” (Rom. 5).

En echter zijn deze stellige en uitdrukkelijke verklaringen der Schrift zodanig in tegenspraak tegen het natuurlijk beginsel, dat in ons allen aanwezig is, dat wij menen, ofschoon tot in zekere mate door de zondeval verlamd, echter niet zo geheel en al hulpeloos te zijn, dat wij niet in staat zouden zijn om iets te doen, om God te behagen en de zaligheid te verwerven. Het is waar dat er uit een soort van overgeleverde eerbied voor de Schrift, een gebit in de kaken van velen ligt, dat hen belet van tegen dezelve te getuigen; maar wanneer de waarheid, daarin vervat, in andere bewoordingen aangedrongen wordt, dan is het dat de vijandschap zich openbaart.

Op een evengelijke wijze wordt de andere hoofdwaarheid, welke aan de eerste vermaagschapt is, de volkomenheid der herstelling, de volmaaktheid van het voltooide werk Christus, de volkomen verzoening welke Hij heeft aangebracht door Zijn bloedstorting en sterven, evenzeer tegengestaan als de diepte van de zondeval, omdat zij de eigengerechtigheid evenzeer in de weg staat, die zo in de neiging van elk mens aangeboren is. Ziet hoe zij aan beide zijden alles afsnijdt.

Als ik iets aan mijn eigen zaligheid kan toebrengen, dan is de zondeval niet volkomen; want hij heeft mij enige kracht overgelaten. Als ik iets aan mijn zaligheid kan toebrengen is de verlossing niet volkomen, want zij vereist mijn meewerking om van kracht te zijn. Maar hoe duidelijk heeft de Heilige Geest niet slechts de diepte en volkomenheid van de zondeval, maar ook de volmaaktheid der herstelling geopenbaard.

De apostel schrijft, in het voor ons liggende hoofdstuk, de rechtvaardiging even duidelijk aan de gehoorzaamheid van Christus toe, als de verderfenis aan de ongehoorzaamheid van Adam; de tegenstelling tussen de twee verbondshoofden opsommende in deze woorden van waarheid en kracht: “Want indien door de misdaad van een, de dood geheerst heeft door dien een, veel meer zullen degenen, die de overvloed der genade, en der gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heersen door dien een, namelijk Jezus Christus.

Zo dan, gelijk door één misdaad de schuld gekomen is over alle mensen tot verdoemenis alzo ook door één rechtvaardigheid komt de genade over alle mensen tot rechtvaardigmaking des levens. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien een mens velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzo zullen ook door de gehoorzaamheid van een velen tot rechtvaardigen gesteld worden” (Rom. 5: 17-19).

In de woorden van onze tekst tracht hij de twijfelende heiligen Gods te bemoedigen, door hen voor te stellen wat Christus verricht heeft, en wat Hij nog blijft verrichten. Het is de opsomming van de bewijsvoering, die in de voorafgaande verzen bloot gelegd wordt. Het voornaamste punt waar hij op aandringt en waardoor hij de wondervolle liefde Gods blootlegt, is dat “als wij nog krachteloos waren, Christus ter Zijner tijd voor de goddelozen is gestorven”.

De dood van Christus en zulks voor “de goddelozen” is de klemtoon van zijn welluidend onderwerp – de grote fundamentele waarheid van het evangelie, waarop bij aandringt en welke hij bekrachtigt met al de kracht van zijn pen. Uit deze evangelische leer vormt hij een niet minder evangelische gevolgtrekking, dat God bier door Zijn liefde jegens ons “bevestigt”, of, gelijk het woord betekent, “aanbeveelt”, “dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren”.

Hij wilde dus ten sterkste de grootheid der liefde Gods verhogen en ons voor ogen stellen, dat deze liefde niet tot de “rechtvaardigen” was, van wie hij in het voorgaande vers had gesproken, als er waarlijk zo iemand kon gevonden worden; noch voor “de goede”, dat is, de vriendelijke, weldadige mens, voor wie sommigen zelfs zouden durven sterven; maar dat zij vrijwillig naar ons toestroomde terwijl wij nog zondaars waren, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon schonk om voor ons te sterven. Hij wilde alzo een deur openen voor elk ontdekt zondaar, die door goddelijke onderwijzing in de diepte van de zondeval is ingeleid en hem aanmoedigen om tot God te komen gelijk hij is, in al zijn zonde en schande, opdat hij barmhartigheid mocht ontvangen uit de hand van Hem, wiens naam en wezen liefde is.

Hij gaat vervolgens voort om de kwijnende heiligen Gods te bemoedigen, door hen de vruchten der rechtvaardiging door de gehoorzaamheid en bloedstorting van Christus voor te stellen, en de weg aan te wijzen, waarop de verlossing wordt vastgemaakt: “Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van de toorn”.

De heiligen Gods zijn gerechtvaardigd, dat is, worden rechtvaardig gerekend, door het bloed van Christus, en ofschoon het op het eerste gezicht een ongewone taal mag schijnen, zo is het evenwel in volmaakte overeenstemming niet een andere uitdrukking in hetzelfde hoofdstuk: “Door de gehoorzaamheid van een zullen velen tot rechtvaardigen gesteld worden,” want de bloedstorting en offerande van Christus waren een gedeelte van Zijn gehoorzaamheid.

Door hen dus voor te stellen dat zij reeds in een staat van rechtvaardigheid en aanneming voor God verkeerden; dat het aan het kruis gestorte bloed hun pleitgrond en recht tot de eeuwige gelukzaligheid was een pleitgrond en recht nimmer te vernietigen door de vloek en de veroordeling der Wet, of de beschuldigingen van de satan, zo moedigt hij hen aan om te geloven, dat zij volkomen zullen behouden worden en in wezen reeds behouden zijn van de toekomende toorn.

Maar deze heerlijke en allerbemoedigendste waarheid stelt hij meer volledig voor in de woorden van onze tekst, als de algemene slotsom van de voorgaande bewijsvoering: want, indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door de dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven”.

In de voorstelling van de bevindelijke uitlegging van deze woorden, zal ik, met Gods hulp en zegen, ons onderwerp in twee hoofdpunten verdelen, en aantonen:

I. In het eerste de verzoening der vijanden.

II. In het tweede de behoudenis der vrienden.

I. Eerst, de verzoening der vijanden.

1. Wie kan vollediger en krachtiger de verlorenen, verdorven, hulpeloze toestand van de mens van nature beschrijven dan de door de Heilige Geest bestuurde apostel, dat hij een vijand Gods is? Hebben wij ooit de diepte en bedoeling van die scherpe en veel omvattende uitdrukking overwogen? Hebben wij haar in het licht van Gods aangezicht aanschouwd en in dat reine, heilige en hemelse licht gezien, wat het is een vijand te zijn van de groten God van hemel en aarde?

Laat ons dan hopen, nadat de Heere de Geest ons genadig bekwame, om enige ogenblikken te wijden aan de overweging van dit punt, want alleen als wij in een bevindelijke kennis daarvan geleid worden, kunnen wij, hoe vernederend het mag zijn voor onze trots, hoe pijnlijk voor ons geweten, enige genade of heerlijkheid zien of gevoelen in de verzoening, welke door de bloedstorting en het sterven van Jezus is teweeggebracht.

Maar hoedanig had dit plaats? Wat bracht ons in deze ellendigen toestand? God maakte de mens niet tot Zijn vijand. integendeel Hij schiep hem volmaakt, naar Zijn evenbeeld, naar Zijn gelijkenis. Hier bestond vriendschap, geen vijandschap. Maar welk een neerbuiging was het in God om de mens een onsterfelijke ziel in te blazen, die in elke gelaatstrek en wezen een zichtbare voorstelling was van de reinheid en volmaaktheid van Hem zelf, dat is, voor zoverre als een geschapen, en daarom eindig en beperkt wezen daarvoor vatbaar was. De mens alzo naar het beeld Gods gevormd, was Gods vriend.

God wandelde en sprak met hem in de hof van Eden; en Zijn bezoeken waren welgevallig, want een goddelijke gemeenzaamheid ging met dezelve gepaard, en zulk een onderlinge gemeenschap als een rein en onschuldig mens met een neerbuigend God kon oefenen. In zijn geschapene reinheid en oorspronkelijke onschuld staande, had Adam geen schrikwekkend denkbeeld van de majesteit van God, want er bestond geen hinderpaal tussen hem en zijn Schepper, zo min er nu een bestaat bij de engelen, die altijd voor Zijn aangezicht staan.

Maar ach! hoe spoedig wisselde het toneel: hoe benijdde de satan de menselijke gelukzaligheid; hoe had die oude vijand, de slang, besloten om een breuk tussen God en de mens teweeg te brengen, die in zijn ogen een plaats in Gods gunst bekleedde waarvan hij zelf was uitgevallen; en hoe vreselijk slaagde hij, onder Gods toelating, om door het listige middel. der verzoeking, in het hart des mensen dezelfde kwaden wortel der boosheid in te planten, die zo diep in zijn eigen wezen was ingedrongen, een reine engel des lichts vernederende en verdervende in een vuilaardige vijand der duisternis.

De zonde dus, als het ware, in het menselijke hart ingestort zijnde, verbrak die vriendschap, die tussen de Schepper en het schepsel bestond, en stortte de mens neer in een toestand van vijandschap en vervreemding van de Oorsprong van zijn bestaan. God legde de vijandschap niet in het menselijke hart; God was de oorzaak niet van de zonde van de mens. De satan was de oorzaak van het geheel. ja, het was de oude vijand, de slang, die de zonde, als een verborgen en bedekt vergif, in de menselijke natuur instortte, die rein geschapen doch aan vallen onderworpen was, en voerde door deze inwerping der zonde, die vijandschap en vervreemding in zijn hart, die hem tot vijand Gods maakte.

Laat ons hier duidelijk zijn. De satan zelf kon geen macht gehad hebben, om de zonde in het menselijke hart in te werpen dan door middel van de verzoeking. Ofschoon ik zinnebeeldig heb gesproken van het inwerpen en instorten van de zonde, bedoel ik daarmee niet, dat de satan de zonde in de menselijke natuur instort tegelijk een vergiftige slang de gebeten mens het vergif indrukt.

Hij bood eerder, om het beeld te verwisselen, een beker aan de menselijke lippen, welke zoet en goed scheen, maar werkelijk dodelijk vergif inhield. Het was de vrije daad van de mens, om dien aan te nemen en te drinken in ongehoorzaamheid aan de geopenbaarde wil van god. Dus, alhoewel de satan de verzoeker, en de mens de verzochte was, zo zondigde de mens door toe te geven aan de verzoeking, door een vrijwillige daad en werd alzo een persoonlijk overtreder.

Nu is deze zonde, met al de vervreemding en vijandschap die er op volgde, van onze gevallen voorouders op ons overgebracht. Wij worden in deze wereld geboren als vijanden van God, wat ik zou kunnen noemen natuurlijke vijanden, omdat wij dezelfde verdorven natuur omdragen, die Adam had toen hij “een zoon gewon naar zijn evenbeeld en gelijkenis”.

2. Maar hebt gij immer overwogen, wat het is een vijand van God te zijn en wat het betekent en te kennen geeft? Het is, in strijd te zijn met al de volmaaktheden Gods, ja zelfs meer, zelfs met de Persoon des Almachtigen, zodanig is de mens van nature en door beoefening. Zodanig zijn wij geboren in openlijken of verborgen, rechtstreekse of zijdelings oorlog tegen de Majesteit van de hemel en tegen al die heerlijke volmaaktheden; waardoor God is wat Hij is.

Dus is de mens, van nature, in strijd met Gods heiligheid, want zijn hart en leven zijn onheilig, onrein, bezoedeld en verdorven; en als zodanig is hij in strijd met de vlekkeloze reinheid en heiligheid Gods, als tegenover de verdorvenheid en onreinheid van het hart staande. Er bestaat altijd een strijd, rechtstreeks of zijdelings, tussen tegenovergestelde partijen. Onreinheid is in strijd niet reinheid, dronkenschap met matigheid, onkuisheid met reinheid, valsheid met waarheid, begeerlijkheid met weldadigheid, hoogmoed met ootmoed, goddeloosheid met godzaligheid.

Op gelijke wijze is de mens van nature in strijd met Gods gerechtigheid, want hij doet altijd dingen die de wet, welke de verklaring van Gods gerechtigheid is, uitdrukkelijk en stellig verbiedt, en doet nooit een enkele daad, die zij niet even veel macht gebiedt. Hij is in strijd met Gods alomtegenwoordigheid, dagelijks die zonden bedrijvende, welke Gods tegenwoordigheid, zo zij in zijn ziel kenbaar was, daadwerkelijk zou beletten. Hij is een vijand van Gods alwetendheid, als levende in onkunde en verachting van dat alwetend oog, dat elke verborgen gedachte van het hart leest, en heimelijk tegenwoordig is bij elke daad welke door zijn handen verricht wordt; en van dat alwetend oor dat elk ijdel en erger dan ijdel woord verneemt, dat voortdurend zijn lippen ontsnapt. Hij is in strijd met Gods waarheid; want hij haat dezelve met een volkomen haat.

Hij is een vijand van Gods volk; want hij vervolgt hen en veracht ben met al zijn macht, en haat Gods woord. omdat het hem veroordeelt; en hij weet dat, als hij onder deszelfs macht en invloed moest leven, hij al die praktijken zou moeten laten varen, die dat woord veroordeelt.

Maar gij, of sommigen van Uw zeggen: “Ik ben verzekerd dat ik zulk een wezen niet ben; ik ben geen vijand van God”. 0 mijn vriend, het is omdat gij uzelf niet kent; het is omdat er een deksel van ongeloof en eigengerechtigheid op uw hart ligt, dat u voor uzelf verbergt. Zaagt gij wat gij van nature was, ja zo gij een recht gezicht had van hetgeen uw vleselijk gemoed werkelijk is, dan zoudt gij met de apostel belijden dat het “vijandschap tegen God was; want het is der wet Gods niet onderworpen en het kan ook niet”.

Kon gij uw hart doorlezen gelijk God het doorzoekt met Zijn aldoordringend oog, dan zoudt gij daarin niets dan vijandschap zien. Gij zoudt zien dat uw hart van nature haat wat God lief heeft, en bemint wat God haat. En kan er groter bewijs van vijandschap zijn dan dit? Gij zoudt zien, dat uw neigingen en begeerten, gedachten en genegenheden allen in strijd waren met elke volmaaktheid van de hemel; en kan er groter kenmerk van vijandschap zijn dan geneigd te zijn, om te doen wat God verfoeit?

Gij zoudt uw wil geheel en al in verzet vinden tegen de geopenbaarde wil van God; en kan er een groter kenmerk van vijandschap zijn dan dit? Gij zoudt bevinden dat er geen liefde in uw ziel was tot God noch godzaligheid; geen liefde voor de hemel of de heiligheid; geen, liefde tot Gods waarheid noch Zijn aanbiddelijke Majesteit; geen liefde tot Christus of Zijn volk; maar integendeel gij zoudt niets vinden dan vijandschap, opstand, hoogmoed, en eigengerechtigheid, die in de diepte loerde en werkte.

Gij moet niet denken omdat gij zedelijk oprecht bent, nauwgezet in uw uitwendige wandel, dat gij niet van nature een vijand Gods bent. Onzijdigheid in deze strijd is vijandschap. Niet aan Christus’ zijde te zijn is tegen Hem te wezen; niet van Gods vijanden gescheiden te zijn is een vijand Gods te zijn; Hem niet te beminnen is Hem te haten; en Hem niet toe te behoren is het eigendom van de satan te zijn. De Heere geve u, als het Zijn wil is, licht om te zien, dat er slechts twee soorten zijn – vijanden en vrienden, kinderen Gods of kinderen van de boze.

Maar deze toestand van vijandschap en vervreemding van God hebben wij ieder voor onszelf te leren kennen door persoonlijke ondervinding; en voordat wij zo, in zekere mate, leren wat wij van nature en praktijk zijn – vijanden van God door boze werken, zullen wij nimmer in staat zijn om in te dringen in dien wondervolle weg van verzoening, die God in de Schriften der waarheid heeft geopenbaard, en die Hij met een goddelijke kracht bekend maakt aan allen, die Hij brengt onder de band des Verbonds.

3. Dit leidt mij tot de “verzoening” waarvan in onze tekst gesproken wordt als uitgewerkt door de dood van Gods lieven Zoon. Men bezigt soms de uitdrukking “een verzoend God”; en er is één zin, waarin dit eigenlijk kan gebruikt worden. Daar er een vervreemding bestond tussen God en de mens, doordien er vijandschap aan ’s mensen zijde was en rechtvaardige verontwaardiging tegen de zonde aan de zijde Gods, zo was er een noodzakelijkheid dat de toorn Gods bevredigd zou worden.

De toorn in het hart Gods was niet tegen de uitverkorenen, want zij waren, als uitverkorenen in Christus en in Hem volmaakt beschouwd, altijd “aangenomen in de geliefde”. Maar daar de zonde een breuk gemaakt had tussen God en hen, was de toorn des Almachtigen billijk over hun overtredingen uitgesproken, en eiste bevredigd of gestild te worden voordat zij kon ophouden. Alzo zegt de gemeente: ofschoon Gij toornig op mij geweest bent, Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij” (Jes. 12: l).

Zo spreekt de Heere: “In een kleinen toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij ~ van Uw ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser” (Jes. 54: 8). Zo zegt Hij ook in Ezechiël: wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen gij gedaan hebt, spreekt de Heere Heere” (Ezechiël 16: 63).

Deze en dergelijke uitdrukkingen bewijzen dat er een zin, een zuivere en schriftuurlijke zin is, waarin God een “verzoend God” kan worden genoemd en wanneer het zodanig wordt gebruikt, heb ik niets tegen die uitdrukking. En echter betuig ik vrijmoedig dat ik liever spreek gelijk de Schrift hier spreekt van “ons verzoend zijn met God” liever dan dat God met ons verzoend is: “Indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door de dood Zijns zoons”.

Welk een heerlijke lichtstroom werpt dit over dat wonderlijke plan van eeuwige liefde en oneindige genade, waardoor Gods vijanden Gods vrienden werden. Laat ons trachten in te dringen in de aard en. de geldigheid van deze verzoening.

De eerste zaak, welke het woord “verzoening” te kennen geeft, is dat er een vroegere toestand van vriendschap bestond, en dat die vriendschap verbroken is, en als een gevolg daarvan in vijandschap is veranderd. Dit hebben wij echter reeds gezien. Het geeft ook een heling van die breuk te kennen, een weer hernieuwen daarvan en een herstelling tot dezelfde of hogen staat van vriendschap.

Nu was de eerste noodzakelijke zaak de personen van deze natuurlijke vijanden Gods te verzoenen, als vijandig geworden zijnde tegen Gods gerechtigheid en heiligheid. De zonde had hen hoofd voor hoofd bevlekt, en hen walgelijk en afschuwelijk gemaakt. De zonde had hen hoofd voor hoofd onder de slag van Gods gerechtigheid gebracht, zodat de eisen van een rechtvaardige wet hun de deur der hel openden en de poort van de hemel voor hen sloten. De zonde, als een bezoedelend ding, had hen ook van de hoofdschedel tot de voetzolen besmet, hen met onreine klederen bekleed, zodat zij in lichaam en ziel onrein waren, en, als zodanig, ongeschikt om in de reine voorhoven der hemelse gelukzaligheid in te gaan.

Dit wordt schoon afgebeeld in het kind waarvan gesproken wordt in Ezechiël (16) geworpen op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van haar ziel, ten dag toen het geboren was”. Ofschoon een kind en geliefd kind, maakte haar natuurlijke onreinheid haar ziel walgelijk. Evenzo met Jozua de hogepriester, die “een vuurbrand” was “uit het vuur gerukt” en echter “met onreine klederen” stond.

Voordat zijn onreinheid van hem was weggedaan, was zijn persoon walgelijk, uit oorzaak van zijn onreine klederen (Zach. III). De personen dan van het volk Gods moesten verzoend worden; en dit werden zij door het verzoenend bloed van Gods dierbare Zoon. Dit deed Johannes zeggen: “Hem, die ons heeft liefgehad, en ons,” dat is onze personen, “van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed” (Openb. 1: 5). “En dit was gij sommigen; maar gij bent afgewassen” (1 Kor. 6: 11).

Deze verzoening is voor de zonden van Gods eigen volk door de bloedstorting van Zijn dierbare Zoon, en zo werd er een verzoening voor hen gemaakt, dat is, een voldoening aan de gerechtigheid Gods, welke, als het ware, door onze overtredingen was geschonden en beledigd. Dus was er een verzoening tussen de schijnbaar onverenigbare deugden Gods, zoals Zijn gerechtigheid die veroordelen, en zijn liefde, barmhartigheid en genade, die behouden wilden.

De zonde had de scheiding veroorzaakt, de zonde had de vijandschap teweeggebracht; en daarom werden, toen door de volkomen voldoening van Christus voor de zonde werd geleden, dezelve weggedaan, uitgewist en achter Gods rug geworpen en alzo een verzoening uitgewerkt. Nu kon niets anders dan de oneindige wijsheid, genade en vrijmacht Gods deze verzoeningsweg beraamd, aan het licht gebracht en uitgevoerd hebben voor hen, die natuurlijke vijanden geboren waren.

De eerste beweegoorzaak was van Gods zijde jegens ons, niet van onze kant tot Hem. De verzoening was in Zijn hart, niet in het onze. Er was medelijden in Zijn hart tot ons, toen wij geen medelijden met onszelf hadden, noch een kennis van onze behoefte naar hetzelve. Het gehele plan der verlossing was van eeuwigheid in de raad Gods beraamd, en in de in het vlees verschijning van Zijn dierbare Zoon uitgevoerd, voordat wij geboorte of aanwezen bezaten. Alzo was het gehele werk, van het eerste tot het laatste, beraamd in de voornemens van eeuwige liefde en uitgevoerd door de handen der alvermogende kracht.

Maar een weinig gezien hebbende van de bedoeling van het woord “verzoening”, willen wij nu trachten te zien op de wijze waarop zij uitgevoerd werd. Dit verklaart de apostel als ten uitvoer gebracht te zijn door de dood van Gods Zoon, Zijn waarachtige, eigen, en eeuwige Zoon. Dit is in volkomen overeenstemming met de gehele Heilige Schrift.

Wij lezen daarom dat God “Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden” (1 Joh. 4: 10), dat “Hij ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven” (Rom. 8: 32), dat Hij “zelf onze zonden gedragen heeft op het hout” (1 Petr. 2: 24), dat Hij “eenmaal geofferd zijnde, veler zonden wegneemt” (Hebr. 9: 28), dat Hij “door Zijn eigen bloed een eeuwige verlossing teweeg gebracht heeft” (Hebr. 9: 12), dat Hij “om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden verbrijzeld is,” dat Hij “de zonde van velen heeft gedragen, en verzoening heeft aangebracht voor de overtreders”.

Dus verzoende de Zoon van God, door Zijn komst in het vlees, door Zijn lijden, en opoffering, en door het aannemen van onze natuur in vereniging met Zijn eigen Goddelijke Persoon, en in het lijden, bloeden, en sterven in die natuur, diegenen welke door overtreding vijanden waren van God en godzaligheid. Zo verzoende Hij ook, door Zijn middelaarschap, á de volmaaktheden Gods, waarvan sommigen schijnbaar met elkaar in strijd zijn, zoals Zijn gerechtigheid en heiligheid aan de een zijde, en Zijn liefde, barmhartigheid en genade aan de andere. De gerechtigheid eiste haar recht.

Barmhartigheid, als reine barmhartigheid, van de gerechtigheid gescheiden, zou de overtreder gespaard hebben, maar de gerechtigheid kon zijn recht niet laten varen. En nochtans moesten de volmaaktheden Gods geen bezoedeling of verkleining lijden. Elkeen moest zijn eigen onbezwalkte, onverminderde glans hebben. Nu verzoende de Heere Jezus Christus door Zijn in het vlees verschijning, middelaarschap, offerande, bloedstorting en sterven, die schijnstrijdige eigenschappen Gods, en deed alzo de goedertierenheid en de waarheid elkaar ontmoeten, de gerechtigheden en vrede elkaar kussen.

Hij stelde zichzelf in onze plaats, onder het gewicht van onze overtredingen en zonden, en door alzo Zijn eigen dierbaar lichaam en ziel bloot te stellen aan de slagen van Gods wraakzwaard, ontving Hij in Zijn eigen persoon de slagen van die wraak die ons toekwam. God zei daarom door de profeet: “Zwaard, ontwaak tegen mijn Herder, en tegen de Man die Mijn metgezel is, spreekt de Heere der Heirscharen” (Zach. 13).

Toen Hij dus vrijwillig op zich nam om in Zijn eigen Persoon de wraak tegen de zonde te verduren, die anders op ons moest gevallen zijn, waren Zijn lijden, bloedstorten en offerande welgevallig voor God, een liefelijke reuk die in zijn neusgaten opklom; niet dat God een welgevallen had in het lijden van Zijn Zoon, als lijden, maar hij had een welgevallen in de gehoorzaamheid aan Zijn wil, die zo geopenbaard werd, naar de woorden: “Ziet, Ik kom om Uw wil te doen, o God”.

Toen Hij dus het werk had voleindigd dat God Hem te doen had gegeven, en de zonde had weggedaan door de opoffering van zichzelf, werd de verzoening uitgewerkt en voltooid. Het was dit waarvan de engel Gabriël tot Daniël sprak: “Zeventig weken zijn bestemd over uw volk, en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonde te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen” (Dan. 9: 24), hetwelk alles werd teweeg gebracht door de bloedstorting, gehoorzaamheid en het sterven des Zoons van God.

Nu was er geen andere weg, waardoor vijanden verzoend konden worden. Het zal wijsheid en genade zijn over deze heilige waarheid te peinzen, en die te beschouwen in haar onderscheiden uitwerkselen. En vooreerst, in welk een verschrikkelijke staat van vijandschap en vervreemding moest de zonde ons gebracht hebben als vijanden Gods, als wij op geen andere wijze met Hem verzoend konden worden, dan doordat Zijn eengeboren Zoon voor onze zonden moest sterven. Hoe ontzettend moeten die ongerechtigheden zijn die zulk een bloedstorting en zulk een sterven als dit eisten.

Welk een eeuwige haat moet God tegen de zonde hebben, om dezelve zodanig te straffen in de Persoon des Zoons Zijner liefde, en nochtans, welke oneindige liefde moet Hij hebben tot de personen der uitverkorenen om Zijn Zoon te zenden in de gelijkheid des zondigen vleses, om hen met zichzelf te verzoenen en hen deelgenoten van Zijn eigen heiligheid te maken.

Kon er een andere weg uitgedacht zijn geworden, die weg zou verkozen zijn; maar al de wijsheid Gods kon geen anderen ontwerpen en verkiezen. En in zoverre ons geloof de grote verborgenheid der godzaligheid kan omhelzen, zien wij helder dat geen andere weg dan deze de tegenstrijdige eigenschappen Gods kon verzoend hebben.

Op geen andere wijze kon de wet vervuld, of de eisen der goddelijke gerechtigheid bevredigd zijn geworden; op geen andere wijze kon de genade veel meer overvloedig zijn geworden over de menigte der zonden, op geen andere wijze kon de wondervolle liefde Gods en Zijns dierbare Zoons geopenbaard zijn geworden; en op geen andere wijze kon de liefde en gehoorzaamheid van Gods volk daadwerkelijk zijn verzekerd geworden.

4. Nu hebben wij deze zaken bevindelijk voor onszelf te leren kennen; en de eerste les die ons gewoonlijk in de school van Christus onderwezen wordt, en het is een allerpijnlijkste les, is dat wij, in natuur en praktijk vijanden zijn van God en godzaligheid. Wij moeten door de gezegenden Geest onderwezen worden, aangaande de boosheid der zonde in ons eigen geweten, en de werking der vijandschap tegen God in ons eigen vleselijk gemoed; en zo pijnlijk voor onszelf de verwoesting en het verderf kennen die de zonde in en van ons gemaakt heeft.

Het is een schrikwekkende ontdekking ons als vijanden Gods te kennen, wanneer dit eerst aan de ziel wordt bekend gemaakt; dat wij als zodanig voor leven en dood in Zijn handen zijn, dat wij gezondigd hebben tegen de Majesteit van de hemel, en rechtvaardig veroordeeld worden om te sterven; dat zijn wet geen uitzonderingen maakt voor de menselijke zwakheden maar haar volle eisen tot de uiterste penning vordert; dat als wij opzien, wij niets zien behalve een toornig God, en als wij neerzien wij niets anders bemerken dan een geopende hel; wanneer wij van binnen zien, wij morgen, middag en avond niets anders dan zonden vinden, en als wij rondom ons zien om hulp, wij geen hulp of toevlucht vinden in mens of leraar, kerk of wereld.

Dit is de allersmartelijkste ontdekking; echter opent zij een weg om allerkrachtigst, omdat zij het allerbevindelijkst is, te leren kennen hoe de zondaar met God verzoend is. Want de Heere de Geest verlicht op de bekwame tijd de ogen des verstands om de weg der behoudenis te zien door de bloedstorting en gehoorzaamheid van de Zoon van God; en zo licht in Gods licht ziende, als een die verlicht is met het licht der levenden, ontdekt hij dat er een behoudenis is, van welke hij vroeger geen denkbeeld bezat, of ten minste geen geestelijke bevatting.

Door een straal van goddelijk licht ziet hij, dat er een weg is, door welke bij kan worden verzoend, nabijgebracht, aangenomen, zijn zonden vergeven, en gerechtvaardigd en vrijgemaakt kan staan, zodat bij zonder vlek of smet voor de troon Gods is. Met dit goddelijk leven en licht, en als een gevolg daarvan, is er een meedelen van een levend geloof in de Zoon van God. De ziel wordt gewillig gemaakt in de dag van Gods heirkracht; zij onderwerpt zich, gelijk de apostel spreekt, aan de gerechtigheid Gods, welke gepaard gaat met een geloven met het hart tot rechtvaardigheid (Rom. 10: 3-10).

Nu heeft er inwendig een verzoening in het hart plaats, voortspruitende uit de verzoening welke reeds is aangebracht door het sterven van Gods geliefde zoon. Dit is een ontvangen van de verzoening; of, gelijk de apostel spreekt, “de verzoening verkrijgen” (Rom. 5: 11). Deze verkrijging van de verzoening is die in geloof, hoop en liefde in een gelovig en verbroken hart te ontvangen. Het is een gewillig zijn om zalig te worden, niet op onze eigen wijze maar in Gods weg; de weg der behoudenis door de bloedstorting en het sterven des Zoons van God, als geopenbaard in de Schrift, en ontvangen in een verlicht verstand, een gereinigd geweten, en een liefhebbende nederige, berouwvolle geest, goedkeurende, en er zich in verlustigende, de mond belijdende wat het hart gelooft, en God lovende en prijzende voor Zijn geopenbaarde barmhartigheid.

Maar behalve deze zalige verzekering en dit kinderlijk vertrouwen is er ook een ontvangen van de verzoening als gepast en begeerlijk, vergezeld van een inwendig getuigenis dat als dit de weg is van zalig te worden, er dan ook hoop voor mij bestaat. Daarbij is er een beschouwing van de schoonheid en gelukzaligheid des Heeren Jezus Christus als een lijdenden Imrnanuël, en een zien op Hem gelijk als diegenen welke in de woestijn door de slangen gebeten, naar de koperen slang opzagen en genezen werden.

Er is ook aan dit geloofsgezicht van Jezus, een in het hart ontvangen verbonden van de dierbare beloften welke de verlossing voorstellen aan degenen die op Hem zien, naar de woorden: “Wendt u naar Mij toe en wordt behouden alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer”. En daar de liefde het geheel bekroont, en het zekerste bewijs van de nieuwe geboorte is, zo bestaat er een levend voortstromen van liefde en genegenheid tot dit bloedend Lam Gods, deze Man van smart, deze lijdenden Zaligmaker; een omhelzen van Hem en een aankleven aan Hem met volvaardigheid van het hart, als onze enige hoop en hulp, onze gehele verlossing en onze gehele begeerte.

5. Wij zien dus dat de “verzoening” twee strekkingen bevat, en twee onderscheiden betrekkingen heeft. De een is uitwendig, de andere inwendig. Als een plaats gehad hebbende daad van bevrediging van de gerechtigheid Gods, was zij eenmaal en voor eeuwig ten volle uitgevoerd door de bloedstorting en het sterven van Gods geliefde zoon. Dit werk is voltooid. Daar kan niets van worden afgenomen, niets aan worden toegevoegd. Maar er is een ontvangen van deze verzoening in het hart, waarvan de uitwerking dient om het verstand te verzoenen door een goddelijk licht, het geweten te verzoenen door de toepassing van het bloed der besprenging, en de genegenheden te verzoenen door dezelve te vestigen op de heerlijke Persoon des Zoons Gods, als nu aan de rechterhand des Vaders zijnde.

Terwijl dan deze inwendige verzoening plaats grijpt, is er een onderwerping van de oude vijandschap, de opstand, en het werken van harde, halsstarrige gedachten en gevoelens tegen de Majesteit van de hemel en een meedeling van zachtmoedigheid, ootmoedigheid, zelfverfoeiing, goddelijke droefheid over. de zonde, en liefde tot de Heere en Zijn volk. Hier is de bijzondere zaligheid van het Evangelie als het “de kracht Gods tot zaligheid” wordt; en hier zien wij de tegenstelling tussen hetzelve en de wet. De wet openbaart de toorn Gods tegen de zonde, ontdekt de gruwelen van het hart, maar geeft er geen hulpmiddel voor; ontbloot de ongerechtigheid van elke verborgen gedachte, maar vertoont geen vooruitzicht van ontkoming van de toekomende toorn. Maar het Evangelie komt in betoning des Geestes en der kracht.

Het spreekt ons aan als een boodschap van God, met macht in Zijn naam sprekende en zegt: “Gij bent een vijand Gods door boze werken; gij bent een zondaar in gedachten, woorden en werken; alles in u is in verzet tegen de gerechtigheid, heiligheid en majesteit van god. Maar er is behoudenis voor arme zondaars zoals gij bent, door het bloed van Christus.” “Af zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe” (Joh. 3:16). “Dit is de getuigenis, namelijk dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en ditzelve leven is in Zijn Zoon” (Joh. 5: 11).

Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonden” (1 Joh. 11: 1, 2). Zij verzekert ons alzo dat Hij vijanden met God verzoend heeft; hun zonden heeft uitgedelgd door Zijn eigen bloedstorting aan het kruis. En nu opgevaren zijnde naar de hoogte, en Zijn Geest in de harten van Zijn knechten gezonden hebbende, om het Evangelie der genade te prediken, spreekt Hij door hen bemoedigende woorden tot arme zondaars, opdat zij tot Hem komen en in Hem rust en vrede vinden zouden; steeds zeggende: “Komt allen tot Mij gij die vermoeid en beladen bent, en Ik zal u rust geven”.

Het Evangelie komt met deze verklaringen, belofte, en uitnodigingen, dat er verlossing is door Christus en door geen ander. Daar nu “het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods,” wordt, wanneer het Evangelie met kracht komt, het geloof opgewekt om te geloven in de Heere Jezus Christus, op Hem te zien om behoudenis, om op Zijn barmhartigheid te hopen; en als het de genadige Heere behaagt te naderen in de openbaring van Zijn liefde en Zijn bloed, en enige liefelijke belofte in te fluisteren dan versmelt, verbreekt en verdwijnt de vijandschap, die door de wet tegen God was opgewekt met de opstand, het ongeloof, het vooroordeel en de eigengerechtigheid, die tot nu toe als hinderpalen hadden gestaan in de weg van het geloof, gelijk ijs voor de zon, en geloof, hoop en liefde nemen hun plaats in.

Het is op deze wijze dat de ziel met God verzoend is, gelijk de apostel spreekt: “Wij bidden u van Christus’ wege, laat u met God verzoenen;” dat is inwendig en bevindelijk, omdat zij nu de verzoening ontvangt, de verzoening omhelzende die door het sterven van Gods dierbare Zoon is aangebracht. Het woord “verzoening” betekent “tot één maken”, dat is, herenigen met God; en daarom is de verzoening de “hereniging” of de weg waarop God en de mens tot “een”, of als een in Christus is, ontvangen.

Hebt gij nu immer deze twee zaken ondervonden, die door elke heilige Gods bevindelijk gekend moeten worden – vijandschap en verzoening; uw verloren toestand van nature, en uw behoudenis door genade; de zondeval en de herstelling; de ziekte en het geneesmiddel; de verwonding en de genezing; dat gij niets in uzelf hebt behalve zonde en ellende; dat gij de onderste helle verdient; dat er in u noch hoop noch hulp bestaat; en dat als gij leeft en sterft zonder een kennis van Christus, gij in de hel moet verzinken met al uw zonden op uw hoofd?

En nochtans is er in uw ziel die openbaring geweest van de Persoon en het werk, het bloed en de gerechtigheid, de genade en heerlijkheid van de Heere Jezus Christus welke niet slechts uw verstand heeft verlicht maar uw hart heeft verheugd. Of zo gij niet kunt opklimmen tot de kracht van een volkomen vertrouwen, dat gij nochtans die zoete gepastheid, de schoonheid en gelukzaligheid in de Heere Jezus Christus hebt gezien, die in uw ziel een levend geloof in Hem hebben opgewekt, een liefde tot Zijn naam hebben uitgestort, en u een goede hoop door genade hebben geschonken.

Zo gij dit kunt vinden, zult gij in staat zijn, om zulk een verandering in uw hart en genegenheden op te merken, dat ofschoon gij eenmaal een vijand van God was door boze werken, er echter een bevrediging in uw gemoed is met Zijn weg, woord en wil, een onderwerpen van uw geloof, en een verlangen naar een vollediger en duidelijker getuigenis van uw schuldvergeving en aanneming. Is zulks het geval, dan bent gij niet langer een vijand, maar een vriend; niet langer een van God vervreemde, maar een van Zijn eigen dierbaar huisgezin, zelfs al kunt gij u het volle genot van die betrekking niet toeëigenen, noch roepen: “Abba, Vader”.

II. Maar wij gaan over tot de verklaring, uit de mond van een door de Heilige Geest bestuurde apostel, de behoudenis der vrienden.

1. De apostel zegt: want indien wij, vijanden zijnde met God verzoend zijn door de dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven”. Dan zijn zij reeds verzoend, want de verzoening is een verleden daad, teweeggebracht door de bloedstorting van Christus aan het kruis, eens voor altijd en zij kan niet herhaald worden. Toen Hij Zijn zoenbloed als een slachtoffer voor de zonde stortte, en Zijn dierbaar leven als een rantsoen aflegde, was de verzoening volkomen teweeg gebracht.

Het is een voltooid werk, en werd, als zodanig, door Zijn stervende lippen verkondigd. De gemeente was toen met God, en in zekere zin, God met haar verzoend; want ofschoon God de Gemeente altijd liefhad als in vereniging met Zijn geliefde zoon, zo bestond er een wettelijke vijandschap, die weggenomen moest worden, en een toorn tegen de zonde welke vorderde bevredigd te worden. Wij kunnen dit ophelderen door het geval van David met Absalom.

David beminde Absalom en hield nimmer op hem lief te hebben, maar hij was rechtmatig misnoegd over zijn misdaad in het doden van Amnon. Maar hij werd met hem verzoend, toen Absalom zich onderwierp, en hem kuste als een bewijs daarvan (2 Sam. 14: 33). Zo was God billijk misnoegd over de zonden van Zijn volk; maar Zijn billijke toorn was afgekeerd door de gehoorzaamheid tot de dood van Zijn dierbare Zoon en in deze zin werd Hij verzoend.

Nu worden wij, gelijk ik reeds verklaard heb, wanneer wij de verzoening zodanig uitgewerkt ontvangen, en haar kracht in onze zielen gevoelen; wanneer ons geweten met het dierbare bloed van Christus besprengd is; wanneer Zijn liefde in onze harten is uitgestort, en het geloof opgewekt is, om Hem te omhelzen als de Christus Gods, bevindelijk verzoend; dan worden wij tot God aangetrokken door het bloed van Jezus Christus, en omhelzen Hem als onze Vader en Vriend. Maar de Heere Jezus Christus verrees van de doden; Hij triomfeerde over dood en hel; Hij voer op tot de rechterhand des Vaders, en zetelt daar als de grote Hogepriester over het huis Gods, als de Middelaar tussen God en de mens.

Gelijk de apostel zegt: “Hij leeft eeuwig om voor ons te bidden”. Nu is dit het voordeel en de zegen van Christus’ zitten aan de rechterhand des Vaders, dat Hij leeft tot de uitvoering van Zijn eigen testament – dat nieuwe testament of verbond, waarvan Hij aan het laatste avondmaal sprak: “Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt” (Luk. 22: 20); of gelijk wij in Mattheüs lezen: “dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwe Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden!’ Matth. 26: 28). Gij maakt een testament en sterft en hebt uw bezittingen, naar gij meent, verzekerd en gewaarborgd door de nauwkeurigste bepalingen.

Maar kunt gij verzekerd zijn dat uw executeurs uw bepalingen zullen ten uitvoer brengen? Uw bezittingen kunnen, te gelde gemaakt, wellicht niet toereikende zijn om uw legaten te voldoen; uw executeurs kunnen weigeren om te handelen, of zij kunnen bedrieglijke lieden zijn, en hun kinderen en betrekkingen kunnen door hen in hun wettige rechten bedrogen worden, gelijk herhaalde malen heeft plaats gehad. Of er kan enige misslag of gebrek in uw testament zijn, als niet behoorlijk getekend, of een beschikking inhouden welke de wet niet veroorlooft; en zo kunnen al uw sterfbedbedoelingen geheel en al verijdeld worden.

Maar hoe geheel en al verschillend is het met het Nieuwe Testament of de wil van de Heere Jezus Christus. Hij maakte Zijn eigen testament, hetwelk Hij ondertekende en verzegelde met Zijn eigen bloed, hetzelve alzo eeuwige waardij en kracht gevend. En o, hoe zalig is die waarheid, dat Hij opgevaren is naar de rechterhand Gods om Zijn eigen uitvoerder te zijn; zodat Hij zelf al de beschikkingen van Zijn Testament ten uitvoer brengt. Deze zalige waarheid is vervat in de woorden, behouden worden door Zijn leven.

2. Zo gij nu iets inwendigs en bevindelijks kent van de boosheden uws harten, de kracht der zonden, de macht der verzoeking, de listigheid van uw onvermoeide vijand, en die dagelijkse strijd tussen natuur en genade, het vlees en de geest, hetwelk het bijzonder kenmerk is van de levende hemelse familie, zult gij uw behoefte naar verlossing als een dagelijkse werkelijkheid bevinden en gevoelen. Denk niet dat de enige verlossing die gevoeld en gekend moet worden, de plaats gehad hebbende verlossing is die voltooid is door de bloedstorting en het sterven des Zoons van God. Er bestaat een dadelijke verlossing, – een inwendige, bevindelijke, en voortdurende verlossing, die meegedeeld wordt uit de volheid van Christus als een verrezen Middelaar.

Behoeft gij niet dagelijks en bijna elk uur verlost te worden? Maar waarvan? Wel van alles in u dat strijdt tegen de wil en het woord van God. De zonde is niet dood in u. Als gij verzoend en nabij gebracht bent tot God; als gij een aandeel hebt in het dierbare bloed van Christus; als uw naam geschreven is in het boek des levens des Lams, en de hemel uw eeuwig tehuis is, dat verlost u niet van de inwonende zonde, en evenmin van de macht der zonden, behalve als genade er u dadelijk verlossing van schenkt.

De zonde werkt nog in uw vleselijk gemoed, en zal daarin blijven werken tot op uw stervensuur. Waar gij dan van behoeft te worden verlost is de schuld, onreinheid, macht, liefde en praktijk van die zonde, die immer in u woont en in u werkt, en uw ziel vaak in zware en wrede dienstbaarheid voert. Nu leeft Christus aan de rechterhand Gods voor Zijn dierbaar volk, opdat Hij ze voor altijd behoudt door Zijn leven.

Daar regeert en heerst Hij als hun heerlijk verbondshoofd, altijd over hen wakende, altijd voor hen gevoelende en medelijden over hen oefenende, en toevoer van genade aan hen meedelende ter verlossing en vertroosting van al zijn lijdende heiligen, die over de oppervlakte der aarde verspreid zijn. Het verheerlijkte Hoofd is in de hemel, maar de lijdende leden zijn op aarde; en daar Hij te hun nut leeft, onderhoudt Hij door Zijn Geest en genade Zijn leven in hun ziel, naar zijn eigen woorden: “Ik leef en gij zult leven”.

Het is door dit leven dat wij, in de woorden van onze tekst, “behouden” worden; niet dat de behoudenis niet reeds volkomen is; niet dat er iets overblijft voor Christus, om in de hemel te verrichten en daardoor te voltooien, hetgeen ongedaan was gelaten in Zijn verlossingswerk hier beneden. Dat is de bedoeling der woorden niet. Het is, om zo te spreken, de aflevering van die bereids voltooide verlossing in onze harten – derzelver bekrachtiging in de rechtbank des gewetens, derzelver verzegeling met een goddelijke kracht en invloed op het geweten.

Wij lezen daarom: “Als Hij opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft de mensen gaven gegeven” (Efeze 4: 8). In het kort, op de opstanding, de hemelvaart, en de verheerlijking van Christus berust de gehele behoudenis der gemeente; want zonder dezelve zou de verlossing niet van kracht kunnen zijn geweest. De behoudenis dus, waarvan in de tekst wordt gesproken, is een bevindelijke behoudenis, is een genadige meedeling van dat goddelijk licht, leven en kracht, welke daaruit voortspruiten. Teneinde nu dit te verwezenlijken behoeven wij een leven van het geloof – het leven waarvan Paulus spreekt: “Hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft, en zichzelf voor mij overgegeven heeft. (Gal. 2: 20).

En dit leven van het geloof op Christus is even noodzakelijk tot onze tegenwoordige en bevindelijke behoudenis, als Zijn sterven aan het kruis zulks Was voor onze verleden en werkelijke behoudenis. Zo gij het leven deelachtig bent als een arm, gevallen zondaar, dan ziet gij uzelf omringd door vijanden, verzoekingen, zonden, en strikken; en gij gevoelt uzelf ten een male weerloos, zonder enige kracht, om dezelve te weerstaan. Terneder gedrukt door het gewicht van het ongeloof, ziet gij een berg van bezwaren voor uw ogen, soms in voorzienigheid, soms in genade; soms met betrekking tot uzelf, soms met betrekking tot anderen.

Gij bevindt tevens, dat uw hart een kooi is van onreine vogelen, en dat er in u, dat is in uw vlees geen goed woont; gij hebt noch wil, noch kracht in uzelf om te strijden of te vluchten. Hoe dan zal deze berg een vallei worden? Hoe zult gij de strikken en verzoekingen ontkomen, die op uw pad uitgespreid zijn? Hoe zult gij ontslagen komen van al uw uitwendige, inwendige en helse vijanden, en eindelijk de poorten van de hemel veilig bereiken? Zo gij zegt: “Door de zaligheid die reeds bereid is”, bent gij dan verzekerd dat die zaligheid u toebehoort? Waar is het bewijs daarvan, zo gij geen dadelijk geloof in Christus hebt? Hoe kan die verleden behoudenis u baten voor dadelijke benauwdheden tenzij er een toepassing van is? Het is deze toepassing der behoudenis, welke vervat is in “behouden te worden door Zijn leven”.

Ziet hoedanig zij werkt; en welk een gepastheid daarin bestaat. Gij bent geheel en al zwakheid, en Hij is en heeft alle kracht, welke Hij in onze zwakheid volbrengt. Zo ondervond Paulus het, hetwelk hem deed “roemen in zijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in hem zou wonen”. Gij bent geheel en al machteloos tegen de zonde, de verzoeking, en duizend vijanden. Maar er is hulp bij Hem besteld als één die machtig is; Hij zendt u daarom hulp uit het heiligdom en sterkt u uit Sion (Psalm 20: 2), zodat die zonden en vijanden de overhand niet over u zullen hebben.

Gij gevoelt uzelf vaak koud, levenloos, en dodig, en behoeft daarom voortdurende toevoer van genade en kracht, om uw ziel te verlevendigen, om u gelovig, waakzaam en biddend te maken. De Heere Jezus Christus, die aan Gods rechterhand leeft, heeft voortdurend toevoer van Zijn genade te doen afdalen om uw ziel levend bij zich te behouden. Zonder dat dit leven onderschraagd en onderhouden wordt door deze voortdurende toevoer Zijner genade, kunt gij niet bidden, noch lezen, noch het woord horen, noch met enig gevoel of stichting overdenken.

Gij kunt de Heere en Zijn gezegende wegen niet liefhebben; gij kunt u aan Zijn rechtvaardige leidingen niet onderwerpen; noch de roede horen en wie ze besteld heeft. Gij mag Zijn troon naderen, maar uw hart is koud, bewolkt, en ongevoelig; uw geest zinkt neer onder het gewicht en de last der beproevingen en moeilijkheden, die op uw pad verspreid zijn; ook bent gij niet bekwaam, om iets te doen dat u bevredigt, of waarvan gij denken kunt, dat God er mee bevredigd is.

Door deze smartelijke maar nuttige lessen wordt gij bevindelijk onderwezen, dat gij het leven van Christus zowel behoeft, als het sterven van Christus; de opstanding van Christus evenzeer als de kruisiging van Christus; Christus als een eeuwig levende, altijd genadige, immer heerlijke Middelaar, om toevoer van Zijn liefde en macht in uw ziel uit te storten, evenzeer als gij Hem behoefde, om voor uw verlossing aan het kruis te sterven.

Wij lezen daarom: “Die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking” (Rom. 4: 25), dat is, opdat er een toepassing in Zijn opgestaan leven zou zijn, van Zijn gerechtigheid, opdat wij niet slechts verzoend, maar bevindelijk zouden gerechtvaardigd worden in de voorhof van een gelovig hart en een gereinigd geweten.

3. Hier is dan het leven van het geloof, dat een gelovige op de Zoon van God aan de rechterhand des Vaders leeft. Hij komt tot het kruis om vergeving zijner zonden te verwerven door de offerande en het sterven van Jezus, om daar vrede met God te vinden door te geloven in Zijn Zoon; om daar verzoening te ontvangen door zijn zonden achter Gods rug geworpen te zien, en barmhartigheid in zijn ziel te ontvangen, als stromende door het verzoenbloed van de Godmens.

Maar hij heeft een uitgestrekte en verschrikkelijke woestijn te doorwandelen, waarin vurige slangen, en schorpioenen, en droogte zijn (Deut. 8: 15); waar hij omringd is met verzoekingen en strikken, zijnde zijn eigen hart de ergste vijand. Hoe kan hij door die woeste, huilende woestijn reizen, zonder een Vriend aan de rechterhand Gods, om hem voortdurend toevoer van genade te zenden; die zijn gebeden kan horen, zijn smekingen kan beantwoorden, naar zijn zuchten kan luisteren, en zijn tranen in zijn fles vergaderen; wie kan hem helpen om de strikken te zien, en hem genade schenken om dezelve te vermijden; wie onderscheidt van zijn hemelse wachttoren het oprijzen van boosheid in zijn hart, en een tijdige en gepaste dwarsboom daarop leggen, voordat het in woord of daad uitbarst?

Behoeft hij niet een alwijs en eeuwig levend Vriend, die hem van trotsheid kan bewaren door hem waren ootmoed te schenken; hem bewaren van hardheid van het hart door hem bekering te vergunnen; hem bewaren van zorgeloosheid door zijn geweten te vertederen, hem bewaren van al zijn vrezen door in zijn ziel te fluisteren: “Vreest niet, Ik heb u verlost;” en hem te redden uit duizend doden in vrees of gevoel door de meedeling van een verborgen leven?

Zodat het leven eens Christens bestaat in voortdurend te zien op de Heere Jezus Christus aan de rechterhand Gods, om zijn ziel te verlevendigen, wanneer zij kwijnt, zijn liefde aan zijn hart te openbaren als het koud en gevoelloos is, om zijn geweten met zijn bloed te besprengen, wanneer het schuldig en zinkende is, hem in de waarheid te leiden, hem van dwaling en kwaad te behoeden, hem te beveiligen door en temidden van elke storm, elke stap te besturen, welke hij op zijn vooruitreis doet, en hem ter bestemder tijd veilig in de hemel te brengen.

Dus bestaat er een verzoening van vijanden door de dood van Christus, en een behoudenis van vrienden door het leven van Christus; en wij moeten beiden kennen. Wij worden verzoend als vijanden, niet als vrienden; want vrienden behoeven geen verzoening. Verzoening in en van een toestand van vijandschap tegen God, is de allereerste zaak, die wij door goddelijke onderrichting hebben te leren. Hier is het dat wij behoudenis leren zien door het bloed van Christus; en dit doet ons al onze eigengerechtigheid wegwerpen als een wegwerpelijk kleed en geen hoop of hulp hebben, behalve in het kruis van Christus.

Dit is de eerste zaak, die wij hebben te leren; want voordat wij onze eerste les geleerd hebben, kunnen wij onze tweede niet aanleren. Maar wij zijn zeer trage leerlingen. Ongeloof en twijfelzucht, hoogmoed en eigengerechtigheid, schuld en vertwijfeling, spannen allen samen om ons daadwerkelijk te beletten haar doorgrondig en als het ware volkomen te leren. Telkens hebben wij dus onze eerste les te hervatten, dat wij zondaars zijn, behouden door de zuivere barmhartigheid Gods, door de bloedstorting van Christus vijanden die verzoend en nabij gebracht zijn door de dood van de Zoon van God.

Gij, die met uw zonden beladen bent; gij die de vijandschap uws harten gevoelt; die verzoend en nabij God gebracht wilt worden, die niets zozeer verlangt als de liefde Gods in uw ziel uitgestort te gevoelen; die de vergeving van Uw zonde wenst te ondervinden en een openbaring, dat gij een aandeel in de Heere Jezus Christus bezit, tot u, ja tot u wordt het zwaard van deze behoudenis gezonden.

En komen moet gij, en komen zult gij, met al uw zonden en overtredingen, hoe zwart zij ook zijn mogen, en ze, om zo te zeggen, aan de voet van het kruis neerleggen; gij moet en zult met geloofsogen op de gekruiste Zoon van God zien, en zien en staren, totdat Hij een woord van vrede, schuldvergeving en vertroosting tot uw ziel spreekt, door Zijn bloedende wonden en lijdend sterven.

En dan, wanneer gij zodanig met God bent verzoend door het sterven van Christus, en Zijn dierbaar bloed op uw geweten gesprengd is, u een vriend Gods makende, zult gij een leven van het geloof en van het gebed te leven hebben op Hem als een verrezen Middelaar, als een genadig en heerlijk invloedrijk Hoofd, en Voorspraak aan de rechterhand des Vaders.

Tot Hem zult gij dag aan dag te komen hebben met uw zonden en smarten, uw droefheden en klachten over uw herhaalde en verzwarende afkeringen, uw talrijke, ja ontelbare gebreken en tekortkomingen; en Hem zodoende tot uw beste, mag ik er bij voegen, uw vertrouwden Vriend maken; want Hij is een Vriend, die nauwer in verwantschap is dan enig aards broeder.

In deze weg zult gij, door uw schuld te belijden, en door geloof in Zijn naam, mededelingen van Zijn genade, barmhartigheid en liefde in uw hart ontvangen, om u te bewaren van de liefde en de geest van de wereld, van dwaling, van de macht en het geweld van uw eigen lusten, en de verfoeilijke neiging van uw gevallen natuur.

Deze zullen dikwijls op een vreesverwekkende wijze werken; maar dit zal u slechts meer uw behoefte doen gevoelen naar de macht en tegenwoordigheid des Heeren Jezus, om u van die allen te redden.

Nu is het een ondervinding van deze inwendige oefeningen en van de kracht en tegenwoordigheid des Heeren onder dezelve, die de ware godsdienst tot zulk een levende zaak in de boezem van de mens maakt. Een van God onderwezen mens zal niet, en moet niet zeggen: “Alle mijn zonden zijn vrijwillig vergeven en uitgedelgd door Christus’ bloedstorting en sterven aan het kruis. Toen en daar werd ik met God verzoend. Ik heb nu niets meer met de zonde te maken, noch de zonde met mij.”

Dit is een gezegende evangelische waarheid omkeren en miskennen. Gij hebt nog zeer veel met de zonde te doen, en de zonde heeft nog zeer veel met u te maken; want zij woont in u, en zal in u werken en dat somwijlen op een geweldige wijze. En zo uw hart recht voor God is zult gij ondervinden, dat gij vele beproevingen en verzoekingen, worstelingen en droefheden te verduren zult hebben; vele veldslagen te strijden, en, ik mag er wel bijvoegen, overwinningen te behalen.

Gij bent een arm, machteloos schaap, door wolven omringd, en behoeft als zodanig de gehele zorg en bescherming van de goede Herder. Gij bent een vaartuig op een stormachtige zee, waar de winden en golven tegen zijn, en behoeft daarom een alwijze en bekwamen loods, om u veilig binnen de haven te brengen. Het is op deze wijze dat wij leren, dat “wij behouden worden door Zijn leven”.

4. En houdt de woorden “veel meer” in gedachten; want hoe tonen zij de volheid en gewisheid van deze behoudenis: want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door de dood Zijns Zoons, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven”. Het is alsof de apostel wil zeggen: het grootste, het zwaarste, het moeilijkste gedeelte van het werk is reeds verricht; en als de grote taak voltooid is geworden in de verzoening van vijanden, hoeveel te gemakkelijker moet, om zo te spreken, de behoudenis van vrienden dan zijn”. Dus is er de volste verzekering, dat allen die verzoend zijn, zullen behouden worden; want zo een stervende Christus hen verzoende, zal een levende Christus hen behouden.

O, de kracht van dit sterven en dit leven te gevoelen dit sterven om te verzoenen, dit leven om te behouden! En hoe ontsluit een bevindelijke kennis van dit sterven en dit leven hemelse mededelingen tussen Christus en de ziel; doet de godsdienst een levende werkelijkheid zijn; doet de Bijbel voortblinken als een boek, dat gevuld is met eeuwig nieuwe en eeuwig heerlijke waarheden. Hoe scheidt ons ook een bevinding van deze aard van de wereld, en van alles dat tussen Christus en de ziel indringt.

Als uw voeten op dit gezegende pad zijn, dan zijn er geen bezwaren, die gij kunt ontmoeten boven de kracht des Heeren Jezus Christus, om te overwinnen; geen verzoeking kan u aanvallen, geen beproeving u overkomen, geen vijand u deren, dien gij niet kunt verslaan. Ook is er geen enkele zaak op aarde of in de hel, die u kan schaden, zo gij slechts op de Heere Jezus Christus ziet, en toevoer van genade en kracht uit Hem ontvangt. Duizenden hebben deze verzoening en deze behoudenis beproefd; en waarom gij niet?

Met deze vraag tenslotte, in de hoop, dat gij die in uw eigen hart mag tehuis brengen, en het antwoord daar geopenbaard mag vinden, zal ik het onderwerp voor ons in de handen des gezegenden Geestes toevertrouwen, om daarmee te doen, wat in Zijn ogen goed schijnt; en zo Hij het vergezelt met de zalving van Zijn genade, zal al de lof en heerlijkheid worden toegebracht aan een Drie-enig God, Vader, Zoon en Heilige Geest, na en tot in alle eeuwigheid.

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN