Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Het bittere water zoet

JC Philpot

Een preek van J.C. Philpot, uitgesproken in de Voorzienigheidskapel, Eden Street, Londen, op zondagmorgen 28 juli 1850 overgenomen uit Tien predikaties, deel 4

‘Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken; want het was bitter; daarom werd derzelver naam genoemd Mara. Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende; Wat zullen wij drinken? Hij dan riep tot den HEERE, en de HEERE wees hem een hout; dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet.’ Exodus 15:23-25a

De kinderen Israëls naar het vlees waren een zinnebeeldig volk; en daarom waren de leidingen Gods met hen een zinnebeeld, en uitbeelding Zijner leidingen met het geestelijke Israël. Wanneer we dit verstaan, en de Schriften van het Oude Testament met een verlicht oog lezen, welk een schoonheid zet dit bij aan de gewijde bladen! Wij lezen deze getuigenissen dus niet als zovele geschiedkundige stukken, maar als beschrijvende de kinderen Gods, en Zijn barmhartigheid, liefde, en genade jegens hen. En op deze wijze wordt hun bevinding aan ons eigen hart en aan onze eigen boezem medegedeeld. Wij kunnen hierin onze eigen kenmerken opmerken, en wij kunnen in de leidingen Gods met hen lezen, de leidingen, welke God thans met onze ziel houdt.

Om dit te bewijzen is het niet nodig, dat ik de geschiedenis van de kinderen Israëls doorloop. Iedere stap, welke zij deden, is in meerdere of in mindere mate, een bewijs, dat de Heere hen in uitwendige zin leidde, zoals Hij in inwendige zin Zijn geestelijk Israël leidt. Bij voorbeeld stelde hun staat in Egypte symbolisch de dood en de duisternis voor van het volk van God, alvorens ze zijn levendgemaakt door de gezegende Geest. Het paaslam, waarvan zij aten, en het bloed, dat gesprengd werd op de bovendorpel en de zij posten, verkondigde de verlossing door Christus, en de toepassing van Zijn dierbaar bloed aan de consciëntie. Het doorgaan door de Rode Zee duidt op de doop, waarmede zij gedoopt worden, wanneer de liefde Gods wordt uitgestort in hun hart door de Heilige Geest; en hun aanschouwen van hun vijanden, welke daar dood liggen aan de oevers van de zee, duidt op de blijdschap van een kind van God, wanneer hij zijn zonden weggeworpen vindt in de zee, en tot dode lichamen tenietgedaan door de almachtige kracht van Christus.

Maar nu komen we tot een vreemde plaats in hun geschiedenis. Zij verwachtten nauwelijks, zoals wij nauwelijks zouden verwachten, dat er meteen na deze verbazingwekkende verlossing zulk een zware beproeving zou volgen. En wat was deze beproeving? ‘Zij gingen drie dagen in de woestijn, en vonden geen water.’ In dit vochtige klimaat kunnen wij ons nauwelijks voorstellen wat een ontbering dit moet zijn geweest. Doch wij zouden zelfs in dit vochtige klimaat en in dit natte jaargetijde, niet gaarne drie dagen zonder water zijn. Geen water om te drinken, geen water om mede te wassen! Maar beschouw deze uitgebreide menigte eens, welke twee miljoen mensen omvat, die omzwerven in een dorre woestijn met een verzengende zon boven hen, en gloeiend zand onder hun voeten; mannen, vrouwen, kinderen, vee, smachtende en allen bijkans stervende van dorst! En wel drie dagen lang! Men kan zich nauwelijks voorstellen welk een ontbering, welk een toneel van afgrijzen dit moet zijn geweest. Doch na verloop van drie dagen wordt er water ontdekt. Zij vangen een glimp op van palmbomen in de woestijn, en mogelijk zien zij aan de voet ervan een stroom schemeren. U kunt zich wel voorstellen welk een blijdschap het kamp vervulde. Wij kunnen ons goed voorstellen welk een algemeen vreugde-gejuich er zou zijn. Wat een haasten om wat te gebruiken van het water, dat voor hun oog in de verte glinsterde! Maar helaas! Toen zij daar aankwamen, wachtte hen wederom een teleurstelling.

‘Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van Mara niet drinken.’ Hoewel zij drie dagen lang zonder water waren geweest, en stervende waren van de dorst, toen zij evenwel aan dit water kwamen, was dit zo bitter en bedorven, dat zij het volstrekt niet konden drinken! Wat een slag! Wat een slag op slag! Dit was inderdaad de stervende de genadeslag geven. Dit was inderdaad droefenis tot hun smart doen, en het ene verderf op het andere stapelen.

Wel wat deden zij? Wat u en ik ongetwijfeld zouden hebben gedaan. Zij murmureerden, en kwamen in opstand, en verzetten zich luide tegen Mozes, dat hij hen uit Egypte had geleid, met zijn prachtige Nijl, en dat hij hen in deze woestijn geleid had, waar zij drie dagen lang geen water hadden gehad; en toen zij bij water aanlandden, was dit zo bitter, dat zij dit niet konden drinken.

En wat deed Mozes? Deed hij met hen mee? Moedigde hij hun murmureren aan, of nam hij deel aan hun opstand? Neen; hij deed wat hij altijd deed, en wat ieder kind van God vroeg of laat moet doen; hij ‘riep tot den HEERE.’ En ‘riep’ hij tevergeefs? Was de HEERE een ‘God van verre, en niet van nabij?’ Was Zijn hand verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen, of Zijn oor zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen? Neen. Dezelfde almachtige arm, die hen door de Rode Zee geleid had, vond een weg ter ontkoming. ‘De HEERE wees hem een hout; dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet.’ Welnu, op dit fundament zal ik, met Gods zegen, trachten een geestelijk bouwsel op te trekken.

Vier zaken komen mij voor de geest, welke naar het schijnt, verbonden zijn met en voortvloeien uit onze tekst;

  1. Het bittere water van Mara.
  2. Het murmureren van het volk.
  3. Het roepen van Mozes.
  4. Het gezond maken van het water.

Moge de Heere me vanmorgen in staat stellen op zulk een wijze te spreken, dat Hij zal nederdalen om onze ziel te zegenen.

1. Het beschouwen van dit water van Mara, dunkt mij, dat wij dienaangaande twee zaken in overweging moeten nemen; ten eerste-, wat dit water in geestelijke en zinnebeeldige zin voorstelde? Ten tweede; wat te kennen wordt gegeven door de bitterheid van dit water? Onder dit water kunnen wij niet verstaan het water des levens. Er is niets in het water van Mara, dat overeenstemt met de stromen, welke vloeiden uit de rots, toen deze geslagen werd met de staf van Mozes; want die wateren waren en moeten noodwendig altijd zoet zijn. Noch gelijken zij op de wateren, aanschouwd door de profeet Ezechiël, welke uit de tempel stroomden, en die, wanneer ze in de Zoutzee kwamen deze gezond maakten. (Ezech. 47:1—9). Dit water kan dus niet het water des levens zijn; de stroom, welke vloeit uit de bloedende zijde van de Verlosser.

Wat is het dan? Wel, naar mijn mening lijkt dit te wijzen op zaken, welke op zichzelf genomen volkomen geschikt en gepast zijn voor onze natuurlijke gestalte, en toch van een bitter karakter zijn vanwege de zonde; omdat ik onder de bitterheid van het water voornamelijk de zonde versta, en als het noodzakelijke gevolg en de nimmer-ontbrekende metgezel ervan, de smart.

Toen God de wereld schiep verklaarde Hij, dat het ‘zeer goed’ was; toen waren de wateren zoet. De mens in zijn oorspronkelijke onschuld was een gepast voorwerp voor de wereld in zijn oorspronkelijke reinheid; maar ‘de zonde is in de wereld gekomen, en door de zonde de dood.’ De satan werd toegestaan bitterheid in deze wateren te werpen; en sedertdien hebben zonde en smart, alle omstandigheden, toestanden en voorwaarden, kortom al hetgeen anders zoet zou zijn geweest, bitter gemaakt en geschikt doen zijn voor de huidige staat van ons bestaan. Laat ik dit met een paar bijzonderheden toelichten, en aantonen hoe de zonde en het gevolg ervan, namelijk de smart, al de stromen, welke anders zoet en onschadelijk, gezond en zuiver zouden zijn geweest, hebben bitter gemaakt.

a. Let in de eerste plaats op de wereld in het algemeen. Het is een schone wereld, zelfs nu deze verdorven is. Er ligt een natuurlijke schoonheid in, ofschoon deze door de val verstoord is. Nochtans, ofschoon in uiterlijk opzicht liefelijk, heeft de zonde alles verdorven. Wij zouden, al reizende, een prachtig uitzicht kunnen waarnemen; bij voorbeeld een dorp, dat in een vallei genesteld ligt, in een zekere schilderachtige bergstreek in Zwitserland, of aan een meer in het noorden van Engeland, en zeggen; ‘wat is het hier schoon; en bij die schoonheid moet er ook geluk en onschuld zijn.’ Maar wanneer wij zouden doordringen tot beneden het oppervlak van deze uitwendige schoonheid, wat zouden wij dan anders waarnemen dan zonde? Dat dit schone dorp waarschijnlijk niets anders is als een hol van dronkenschap en losbandigheid. Op deze wijze zijn deze wateren, welke van nature gepast waren voor het menselijk geslacht, geschikt gemaakt
voor de mens, en de mens voor deze wateren, alles verontreinigd, bezoedeld, en bitter gemaakt door de zonde, welke erin geworpen is.

Aldus ervaren wij, dat waar wij ook gaan, de zonde alles bitter doet zijn. Er is niet één land, niet één stad, niet één dorp, niet één gezin, niet één boezem, waarin de zonde niet heerst, en welke de zonde niet heeft bitter gemaakt; bitter gemaakt door deze te onttrekken aan de Bron van alle ware, wezenlijke gelukzaligheid.

b. Voorts is daar uw wettige beroeping in het leven; uw werk, uw winkel, kantoor, boerderij; het beroep, dat God voor u bepaald heeft om er uw dagelijks brood mee te verdienen. Dit zijn stromen water, die noodzakelijk zijn tot uw feitelijk bestaan. U kunt zonder deze wateren evenmin leven, alsdat u zoudt kunnen bestaan, zonder het brood en water, dat vergaat. En nochtans doet de zonde en de smart alles bitter zijn; teleurstelling, kwelling, en verzoeking vloeien voort uit en vermengen zich met al hetgeen, waaraan u de hand legt. Zodat wanneer u uw dorst zoudt willen lessen aan deze stromen, dit ‘wateren van Mara’ zijn, welke u niet kunt drinken. Wanneer niet werkelijk de zonde ermede gepaard gaat, dan zal de teleurstelling dit doen. Ik kan niet geloven, dat u uw wettige beroeping kunt waarnemen, zonder dat de zonde ermede vermengd is. Ik bedoel geen openlijke, erkende zonde. Maar de zonde zal tussenbeide komen, zich opdringen, binnensluipen en zal werkzaam zijn. U kunt nauwelijks uw wettige beroeping waarnemen, zonder op de een of andere wijze deel te hebben aan het kwaad, dat ermede vermengd is. En wanneer dit niet de zonde is, dan zal er toch de smart en de teleurstelling zijn. Wanneer er niets in uw consciëntie is, dat tegen u getuigt in de uitoefening van uw dagelijkse bezigheden en zaken, dan zullen er nochtans verliezen, kruizen, twijfelachtige vorderingen, teleurstellingen, en kwellingen van een andere aard zijn. Wanneer u zodoende een zoete en heerlijke teug zoudt willen nemen van de beroepsbezigheden, dan wordt de beker door de bitterheid ervan van de mond geslagen.

c. Let voorts op de maatschappelijke levensbetrekkingen. Deze zijn allen bitter gemaakt. Laten wij ons eens enkele ogenblikken een jong paar in gedachten nemen. Wat ziet hun leven er rooskleurig uit!

Wat zullen zij gelukkig worden, en zij zullen nooit dromen van smart en ellende! Het is alles heldere zonneschijn. Laten ze enkele jaren verder zijn; laten ze kinderen krijgen; laten ze op middelbare leeftijd komen, en laat de zorgen van een huisgezin over hun hoofd gaan; en laten zij dan onderzoeken of de droombeelden uit hun jonge jaren tot werkelijkheid zijn geworden; of alles rooskleurig is geweest, of er geen donkere wolken over die huiselijke taferelen zijn gedreven, waaruit zij eens zoveel geluk dachten te drinken. Hoe vaak groeien de kinderen op tot teleurstelling en ellende van hun ouders!

Vrouwen en mannen betonen elkaar tot een plaag in plaats van elkaar tot een bron van geluk en troost te zijn. Vrienden, die eenmaal zo oprecht leken te zijn worden tot vijanden; betrekkingen, van wie we alle vriendelijkheid en hulp zouden verwachten, worden koel of vijandig.Wat zijn al deze huiselijke betrekkingen in de verschillende voorbeelden verdorven en bitter gemaakt door de zonde of door de smart! Zodat wanneer wij als de kinderen Israëls ons gaarne zouden bukken en drinken uit deze bronnen van geluk (en dit zouden bronnen van geluk zijn zonder de verdorven staat van de wereld, en de zonde in het hart van de mens) wij de wateren niet kunnen drinken; deze zijn bitter gemaakt; ze zijn ‘Mara’.

d. En evenzo met het menselijk lichaam. God schiep het lichaam gezond, zoals Hij de ziel rein schiep; maar toen de zonde de ziel binnendrong, kwam de ziekte het lichaam binnen. Van hoe velen van Gods volk wordt het leven bitter gemaakt door een slechte gezondheid, en al hun aangename vooruitzichten worden teleurgesteld, verbroken, verbrijzeld, en omvergeworpen door een last van ziekte en lichamelijke zwakheden. Welnu, dit is het water van ‘Mara’; smart, kwelling, bitterheid, teleurstelling en alles verdorven; zodat wij niet kunnen drinken van de anders zoete levensstromen. En het is een genade-weldaad, dat wij dit niet kunnen. Zouden wij ervan kunnen drinken, dan zouden wij geen behoefte hebben aan ander water. Konden wij onze dorst lessen aan deze aardse beekjes, dan zouden wij geen behoefte hebben aan de beekjes der rivier, die ‘de stad Gods zullen verblijden.’Wanneer wij ons zouden kunnen verzadigen aan aardse troost en
werelds geluk, dan zouden wij nooit behoefte hebben aan de vertroostingen van de gezegende Geest, of om te drinken uit de volheid van de Heere Jezus Christus. Doch dit is erg teleurstellend. Bitterheid te ervaren in alles, en bitterheid in die zaken, waaruit u gaarne het meeste genoegen zoudt trekken; dat u in de dadelijkheid verlangt naar enig werelds geluk; zoals de kinderen Israëls voortsnelden naar het water, dat tussen de palmbomen schemerde, evenwel niet zodra komt u tot die plaats van uw verwacht genoegen, of u ervaart dat dit bitter is; een zekere teleurstelling, smart, kwelling, een zekere zonde doet alles bitter zijn. Is dit erg aangenaam? Is dit hetgeen de natuur liefheeft? Wil dit er erg gemakkelijk in? Niet zolang de mens is, wat hij is. Beviel het de kinderen Israëls? Neen, zij ‘murmureerden.’

2. En dit voert ons tot ons tweede punt, dat wil zeggen, het murmureren van het opstandige vlees tegen deze bedelingen. Wanneer de Heere niet tegenwoordig is om de ziel te zegenen en deze toe te lachen, is het dan niet een erg harde zaak zovele beproevingen, kwellingen, en teleurstellingen te hebben; om te ervaren, dat hier alles is bitter gemaakt; dat God u zelfs nog geen wonderboom zal beschikken, om u over te verblijden; dat u niet kunt gaan zitten en spreken; ‘Wel nu zal ik het wat gemakkelijker krijgen; hier is eindelijk wat rust’? Is het niet erg kwellend, teleurstellend, aangekant tegen ieder gevoel van ons natuurlijk hart, dat de Heere ons nooit zal toelaten in iets anders te rusten dan in Hem? Dat wanneer wij gaarne onze arm zouden willen uitstrekken en een wereldse vreugde zouden willen omhelzen, er een hand is, die deze beker van onze mond slaat? Dat wanneer wij zouden willen neerknielen, en drinken van het water dat glinstert in de woestijn, dit zo zout, brak en bitter is, dat wij hieraan onze dorst niet kunnen lessen?

a. Welnu, laten we zeggen, dat u vele teleurstellingen hebt in zaken. Zijn deze aangenaam? Wanneer de postbode u bij voorbeeld een brief bezorgt, vol met slecht nieuws; dat er iemand bankroet is gegaan, die u een som gelds schuldig is; voelt u zich hieronder erg op uw gemak? Staat dit niet erg tegen? En doet dit in uw vleselijk gemoed geen murmurering en gemelijkheid oprijzen, en een opstandig gevoel, dat u zulk een harde behandeling moet ervaren? U kunt om u heenzien, en wellicht opmerken hoe anderen in de wereld vooruitkomen; mannen, die u gekend hebt in armoede, ziet u rijden in hun rijtuigen, en u altijd tegengewerkt, teleurgesteld, verbrijzeld, en alle dingen tegen u. Dit is niet erg aangenaam voor vlees en bloed; dit is tegen de natuur; en bijgevolg murmureert, woelt, mort en rebelleert de natuur tegen deze bedelingen.

b. Of u hebt een slechte gezondheid, en kunt niet leven als anderen; inspanning betekent moeite voor u; uw zenuwen zijn geschokt en uw gehele gestel is in de war door lichamelijke zwakte; alles is afmattend; de ‘sprinkhaan is zichzelven een last’. U kijkt om u heen en u ziet mensen wandelen, die zo gezond en sterk zijn en u wordt wellicht gekweld door de pijn, of uw gestalte is in alle opzichten gebroken en uw gestel zwak. Welnu, bij ogenblikken, zal dit in het gemoed zekere erg onaangename gevoelens doen oprijzen. Er zal een murmureren, opstand, en een gemelijkheid zijn tegen God, wanneer u opmerkt, dat anderen op zulk een gezegende wijze geleid worden, en dat u, naar u meent, geleid wordt op een wijze, die er zo tegengesteld aan is.

c. Uw eigen huisgezin, misschien uw zonen en dochters, zijn niet wat u ze zou wensen te zijn. U ziet om u heen, en u ziet, dat de zonen van anderen oppassend zijn; dat hun dochters goed oppassen, getrouwd zijn en het goed doen in het leven; terwijl wat betreft uzelf, de dingen juist tegengesteld zijn; alles is gekant tegen hetgeen uw natuur verlangt, en hetgeen uw vleselijke gemoed liefheeft.

En in plaats van op kalme wijze neder te zitten, en deze bezoekingen en smarten te verdragen, verheft zich het vleselijk gemoed ertegen, is er een werking van opstandigheid, een morren, een murmureren, alsof de Heere erg hard met u handelde, en dat niemand ooit zulk een last te dragen had als uzelf.

d. Of verder, u heeft een voortdurend kruis, en u gevoelt, dat een lichaam der zonde en des doods u altijd kwellende is; zodat u nooit met rust gelaten wordt, of zoals Job zegt, dat u niet voldoende tijd ontvangt om ‘uw speeksel in te zwelgen;’ maar, dat u dag aan dag gekweld en beproefd wordt.

Er is een zekere verzoeking, en u raakte erin verstrikt; een zeker lokaas, en u bent in de val gelopen; een zekere ontdekking van boosheid in uw hart, die u nooit tevoren had opgemerkt. En u meent, dat er nooit iemand was als u; zo gekweld, zo geoefend, beproefd, verzocht, en zo terneergebogen; daarbij zo weinig genade bezittende, zo weinig geestelijkgezindheid; en zo weinig in uw hart aantreffende, waarvan u kunt zeggen: ‘Gode zij dank, nu heb ik enige ware godsdienst.’ Welnu, wanneer de geest aldus geoefend, beproefd, en terneergebogen wordt door wel duizend zaken, tenzij God nabij is, en Zijn genade tussenbeide komt, zal er in het vleselijke gemoed veel van deze gemelijkheid zijn, en zal er veel geklaagd en gemurmureerd worden. Maar is dit alles? Zou het genoegzaam zijn om u aldus te verlaten? Kan een levende ziel hier staande blijven? Neen. Er moet iets meer zijn dan dit. Het is een droevige zaak niets dan bitterheid en murmurering te bezitten; en daarom zullen wij overgaan tot ons derde punt.

3. Wat is hetgeen een levende ziel vroeg of laat moet doen en ook doet. ‘Mozes riep tot den HEERE.’
En dit is hetgeen wij doen, als wij niemand anders meer hebben tot wie we gaan kunnen. Wanneer wij aan het water van Mara komen, en vaststellen, dat wij niet kunnen drinken; wanneer er niets dan bitterheid en teleurstelling is, dan is er eerst een strijd, een murmureren, een rebelleren, hetgeen de zaak alleen nog slechter doet zijn dan tevoren. Maar in Zijn liefdevolle genade behaagt het de Heere een zuchten en een roepen in de ziel te verwekken, en de smekingen vanuit het hart te doen opklimmen. Doch dit is een harde zaak, omdat het lijkt, alsof wij dit eerder hadden behoren te doen. De consciëntie begint te zeggen; ‘Waarom bidt u alleen tot God, wanneer u Hem nodig hebt; u had niet behoren te murmureren en klagen; u had niet behoren te rebelleren en gemelijk te zijn, zoals u dat gedaan hebt. Hoe kunt u verwachten, dat God u thans hoort? U hebt alles geprobeerd wat u kunt om eruit te kruipen, en om het juk van uw hals te krijgen; en hiertoe niet in staat zijnde, komt u tot de HEERE.’ Toch is dit hetgeen wij genoodzaakt zijn te doen; en ik mag eraan toevoegen, waartoe genade ons in staat stelt, omdat de beproevingen op zichzelf genomen het gebed niet zullen doen oprijzen; ze doen het eerder teniet. Wij zouden ons zelfs in de buik des grafs kunnen bevinden, en geen gebed hebben, tenzij God het daar in onze ziel legt. Slag op slag zou ons kunnen treffen, doch geen gebed. Bezoekingen zonder de genade Gods verdoven en verharden ons, en maken ons dodig. Soms denken de mensen; ‘O, wanneer ik ouder word, of ziek word, dan zal ik bidden en zoeken, en God dienen.’ Welnu, u zult ervaren, dat juist uw ziekte en ouderdom de geest zouden verdoven; en wanneer u pijn zoudt hebben, dan zoudt u aan weinig anders denken dan aan de pijn. Juist uw lijden zou uw hart alleen maar verharden, en het gebed doen ophouden in plaats van dit aan te moedigen. Daarom zijn het niet de bezoekingen, welke we doorleven, die een gebed tot God kunnen verwekken; deze doen ons alleen tegen Hem strijden; deze doen ons alleen maar murmureren, rebelleren en wanhopen. Het moet genade zijn in zijn zoete werking en het uitgieten in de ziel van ‘de Geest der genade en der gebeden’ door de Heere, dat het hart onder deze beproevingen week maakt.

Deze twee gaan tesamen, en stellen ons in staat te Toepen.’ En welk een genade is het, dat er in al onze opstand, en in weerwil van onze opstand, een God is tot Wie wij gaan kunnen; dat, ofschoon onze opstand de troon bewolkt en zal bewolken, deze toch Jezus niet van de troon afstoot. Welke duisternis, welke verwarring de opstand ook over ons gemoed moge brengen, Christus is daar nog steeds. Het is als met de mist in Londen. Wanneer u als inwoner van Londen in de maand november gehuld gaat in mist en damp, dan genieten wij, die buiten de stad wonen misschien van de zonneschijn. Al uw mist veegt de gezegende zon niet van de hemel; deze beschijnt anderen, wanneer hij niet op u schijnt. Aldus is het geestelijkerwijs. Wanneer wij in een nevel geraken, dan denken wij soms, dat de zon nooit weer zal schijnen. Wij oordelen naar onze gevoelens, en naar de oefeningen van ons gemoed; alsof er nu geen Christus zou zijn; alsof al hetgeen Hij beloofd had bedrog was, al Zijn genade tekortschoot, en alsof er niet langer iets was om op te rusten voor de ziel. Maar wat is het een gezegende zaak in deze ogenblikken wat onderworpenheid en gebed te ervaren; een zuchten, een uitzien, verlangen, hongeren, dorsten en een wachten op de Heere! Dit is hetgeen wij moeten doen; en hetgeen wij zullen doen, zo er genade in ons hart moge liggen; want zonder genade kunnen we geen enkele verlichting verwachten. In het algemeen werkt de Heere aldus. Hij brengt bezoekingen, en laat ons voelen wat wij in ons vleselijk gemoed onder het kruis zijn om ons te vernederen en te beproeven. Dus Hij verwekt de Geest des gebeds in de ziel en haalt deze uit; en dan verhoort en zegent Hij.

Juist de kracht om te bidden is een lichtschijnsel op de ziel; juist het uitgieten van het hart brengt verruiming; juist het zien van Christus op Zijn troon verdrijft de opstand, die er werkt in het vleselijk gemoed. Juist het komen tot Hem, Die vol van genade is; juist het zien op Hem, zoals Hij voor ons tussentreedt als onze Advocaat bij de Vader, lijkt de wolken van donkerheid en opstand te verdrijven. Het moge geen volkomen verlossing zijn en feitelijk is het dit ook niet, maar het is een verlossing van opstand en murmureren. Het uitgieten van het hart voor God brengt een mate van verruiming, zoals Hanna en Hizkia hebben ervaren. Wanneer het de ziel niet vervult met blijdschap en vrede, dan voert het haar ten minste uit die toestand van verdoving, waarin zij door haar opstandigheid was weggezonken; het maakt het hart week, dat tevoren hard was; het ontdooit de geest, welke tevoren bevroren was; het deelt verslagenheid mee, waar tevoren weinig anders was dan hardigheid en vertwijfeling. En aldus is juist de kracht, aan de ziel geschonken om te zoeken, te smeken, te roepen, te bedelen, en om te bidden, ofschoon dit niet leidt tot verlossing uit de beproeving zelf, evenwel een hulp en bemoediging om haar overeind te houden. Een biddende ziel zal op zijn tijd een dankende ziel zijn. Die zoekt, die vindt; die bidt, die ontvangt.

Die klopt, dien zal opengedaan worden. De Heere heeft dengenen, die Zijn aangezicht zoeken vele zoete beloften geschonken.

Het is niet alleen genade om een God te hebben tot Wie men zich kan wenden, maar een hart te bezitten om tot Hem te gaan. Het is een onschatbare genade, niet alleen om een troon der genade te hebben, waarheen men zich kan wenden, maar genade te bezitten om zich tot de troon te wenden. Het is niet alleen een zegen, dat er een genadetroon is, maar dat er genade is, welke ons hart bereikt om ons daar te brengen. En wanneer er dit ware, vurige roepen is, dan komt er op zijn tijd een gezegend, genadig antwoord; dat ons tot ons vierde en laatste punt voert.

4. En dat is ‘het gezond maken van het water’. Welnu, in het gezond maken van het water kunnen wij zekere kenmerkende stappen opmerken.

‘De HEERE’, zo lezen wij, ‘wees Mozes een hout; dat wierp hij in dat water; toen werd het water zoet.’

a. De eerste zaak, die we moeten overwegen is ‘het hout’. Ik behoef niet te zeggen, wat dit te kennen geeft. Uw hart heeft het reeds uitgesproken. Het is de boom des levens; het kruis van de Heere Jezus Christus.

Dit is het hout; want, ‘vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt.’

‘Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft.’ Dit is het hout; de boom des levens; het kruis van Jezus; de zaligheid door het bloed; vergeving door de verzoening, welke Hij aanbracht aan het kruishout op Calvarië; verzoening door de offerande, welke Hij daar eenmaal offerde; want ‘met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden.’

b. Maar dit hout werd Mozes gewezen. Tevoren was het daar, maar Mozes wist het niet. Het was nodig, dat het aan zijn oog en hart geopenbaard werd. Het hout lag daar alvorens Mozes dit zag. Aldus is het met ons. Het kruis van Christus is hetzelfde, of het nu voor onze ogen verborgen is of niet. Wanneer wij kinderen Gods zijn, dan zijn wij op dit ogenblik verzoend, begenadigd, aangenomen, en gezaligd. Onze verlossing is reeds tot stand gebracht; het werk is volbracht; een eeuwige gerechtigheid is er aangebracht; Christus heeft ons behouden van de toekomende toorn. ‘Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen.’

Maar waaraan wij behoefte hebben is een openbaring van dit kruishout aan onze ziel. Er staat niet, dat God het hout toen pas geschapen heeft, maar dat Hij dit Mozes ‘gewezen’ heeft. Hij nam het deksel van de ogen en van het hart van Mozes, en wees hem het hout. En wat is dit anders dan een gezegende openbaring aan de ziel van het kruis van de Heere Jezus Christus. Hem aanschouwende door het oog des geloofs, als het Lam Gods, Dat geslacht is voor de grondlegging der wereld; een beschouwen van Hem met het oog des geloofs, als het ware, hangende tussen hemel en aarde, onze verlossing tot stand brengende door Zijn eigen dierbaar bloed?

Welnu met al ons murmureren, onze opstand en gemelijkheid, merken wij dit niet op. Het is voor onze ogen verborgen; en wij hebben dan geen vereniging, geen gemeenschap met een lijdende Heere. Wanneer wij ons tot het kruis zouden kunnen wenden, dit zouden kunnen omvatten, een gekruisigde Jezus zouden kunnen aangrijpen, een zoete gemeenschap met Hem zouden kunnen voelen; op Zijn lijden zouden kunnen blikken, en dat gelaat zouden kunnen aanschouwen, dat meer verdorven was dan van de mensenkinderen, dan zou dit de opstand doen wegsmelten, het zou de murmurering wegnemen, en het zou het hart vertederen tot verslagenheid, verbrokenheid, en liefde. Maar wij kunnen dit niet zien; wij zien alleen onze teleurstellingen, kwellingen, verliezen, kruizen, en smarten. De geest is zo besloten onder de duisternis; er hangt zulk een nevel boven de ziel, dat wij alleen maar ‘als blinden naar de wand kunnen tasten.’ Wij menen, dat wij hard behandeld worden, het verwondert ons, dat God zo onbarmhartig zou zijn, en wij hebben geen ogen, om verder te zien dan al deze dingen, en om op te merken, dat de Heere Jezus Christus onze verzoening is bij God, en dat Hij onze zonden en smarten in Zijn eigen lichaam aan het kruis gedragen heeft. En daarom is het nodig, dat wij hierop gewezen worden; wij hebben de gezegende Geest nodig om de dingen uit Christus te nemen, en om deze aan onze ziel te openbaren; in ons hart een gezicht en gevoel brengende van het bloedende Lam, van de lijdende ‘Man van smarten’, van de gekruisigde Immanuel.

c. Maar er is nog een trap. Het was niet genoegzaam, dat er een hout zou zijn, noch was het voldoende, Mozes op het hout te wijzen. Het hout moest in het water worden geworpen. De takken van de boom konden de stroom hebben overschaduwd; dat maakte het water niet gezond. Ook degenen, die aan de oevers van de stroom stonden konden op de boom blikken, dat maakte het water niet gezond. Nog een handeling was er noodzakelijk. Er moest nog een stap worden gezet; en dit was, dat het hout in het water moest worden geworpen. En duidt dit op geestelijke wijze niet op het in de ziel brengen van het kruis van Christus; de openbaring van een gekruisigde Zaligmaker aan het hart; de openbaring van Jezus in Zijn lijden en bloed aan de consciëntie; en wel door het kruis van Christus in de ziel te brengen, zoals het hout in het water geworpen werd? Welnu, niets dan dit kan het water gezond maken.

Maar toen het hout in het water geworpen werd, toen dit wegzonk, en het water dit overdekte, toen werd het gezond gemaakt; de bitterheid ervan werd weggenomen, en het kon op veilige wijze worden gedronken.

Laten wij dit eens toepasselijk maken. Ik heb getracht u aan te tonen, wat dit water is, en hoe dit bitter is geworden; en ik moet daarom in mijn gedachten slechts even teruggaan om u aan te tonen, hoe dit wordt zoet gemaakt.

1. Welnu er zijn vele zaken, die kwellen en teleurstellen in onze dagelijkse beroeping. Vele zaken in uw bezigheden zijn in sterke mate een kwelling, een beproeving. Daarom kunt u er dat genoegen niet in vinden, dat wereldse mensen kunnen; of wanneer het uw gedachten erg bezet, dan ervaart u, dat er schuld op uw consciëntie ligt; u kunt, als het ware niet een flinke teug van uw wereldse bezigheid nemen, deze wegslikken en ervan genieten.

Maar er is een zekere teleurstelling, of een zekere beschuldiging van de consciëntie op een zodanige wijze aan verbonden, dat, wanneer u er gaarne vermaak in zou willen vinden, u hierin niet kunt slagen. Welnu op welke wijze moet dit worden zoet gemaakt? Wanneer er een zekere ontdekking aan uw ziel is van een dierbare Jezus, en u is een zekere kennis van en gemeenschap met een lijdende Immanuel toegestaan, doet dat uw dagelijkse bezigheid voor u niet aangenamer zijn? Heiligt dit niet de geringste bezigheid? Jawel, het heiligt deze! Wel, iemand moge straat- reiniger, schoorsteenveger, puttenschepper zijn, en wanneer de genade Gods in zijn hart ligt, dan zullen de bezoeken met de tegenwoordigheid des Heeren en de bedauwingen met Zijn liefde en gunst deze beroeping tot een heilige beroeping doen zijn, ja wat meer is, in veel hogere mate een heilige beroeping dan menig bisschop in zijn ambtsgewaad, of priester, die voor het altaar buigt. Ja, zelfs, een arme oude wasvrouw, die haar kousen boven haar tobbe schuurt, kan God aanbidden in geest en in waarheid, en haar ziel vol hebben van gelukzaligheid en heiligheid, terwijl in koorhemd gestoken koorzangers en priester-volgelingen van Dr. Pusey Hem bespotten met leugenen en een hart vol onreinheid.

Aldus kan het wassen van kousen een heiliger bezigheid zijn dan het zingen van psalmen. Het is niet de kerk of de kapel, welke ons heiligt, maar de gezegende Geest maakt ons lichaam tot Zijn tempel.

Welnu, wanneer u op deze wijze gevoelt, dat Christus dierbaar is; wanneer u al denkende aan Jezus bezig kunt zijn met uw werk, met enige droppen van Zijn gezegende liefde en bloed in uw ziel, lijkt het dan niet, alsof u uw werk kunt verrichten, en er toch niet geheel in opgaan?

U doet het als een noodzakelijk werk, als uw wettige beroeping. U legt er zich op toe, doch onderwijl u zich erop toelegt en wel op een ijverige wijze, lijkt het alsof u er verder niets mee van doen hebt, zodat het uw consciëntie niet verwart, geen zonde in uw gedachten brengt, of uw hart er niet onder gebukt gaat. U doet het als uw wettige beroeping, en toch voelt u er zich los van. Wat een zalig gevoel is dit toch! Wat heiligt het niet alleen een dagelijkse bezigheid, maar verzoet het ook de teleurstelling in uw wettige beroeping!

Welnu, veronderstel, dat u, wanneer u des morgens opstaat, gezegend wordt met een bezoek van de Heere Jezus Christus, en wanneer u aan het ontbijt zit, is er een brief voor u, zulk een brief, als waarvan ik sprak aan het begin van mijn verhandeling, welke brief u slecht nieuws brengt; kunt u dit thans niet dragen? Wanneer uw ziel zachtmoedig is gemaakt, begenadigd en gezegend is met een zeker zien op Jezus, en u hebt wat van Zijn liefde ervaren, bezorgt de brief u dan die bitterheid en teleurstelling, welke u zoudt hebben ervaren, zonder de zegening tevoren? Aanschouw hoe het bittere water is zoet gemaakt door er het kruis van de Heere Jezus Christus in te werpen!

2. Of u kunt voortdurend in een slechte gezondheid verkeren, hetgeen uw dagelijks kruis kan zijn; en wanneer de Heere u niet zegent met Zijn tegenwoordigheid, is dit een erg moeilijk kruis om te dragen. Maar veronderstel, dat het de Heere behaagt uw ziel te zegenen, u tot Jezus te leiden, u gemeenschap met Hem te schenken, u het lijden van ‘de Man van smarten’ te tonen, en dat u deel hebt aan Zijn dierbaar bloed en liefde, wordt het bittere water dan niet zoet gemaakt? Kunt u dan uw hoofdpijnen, moeiten, en zwakheden niet dragen? Ziet u dan niet het goede voortvloeien uit uw gekweld lichaam: en zoudt u niet eerder een geheiligde ziekte willen hebben, dan een ongeheiligde gezondheid?

3. Of uw ‘huis’, zoals dat van David, ‘groeit’ niet op, zoals u dat wenst. U hebt opstandige kinderen, losbandige zonen, lichtzinnige dochters, bedienden, die u het leven zuur maken; met andere huiselijke zaken, die uw gemoed beproeven; en het lijkt erop, dat u altijd bedroefd en gekweld wordt. Welnu, indien uw ziel gezegend, bedauwd, en geheiligd werd met één van de openbaringen van de stervende liefde en het verzoenende bloed van de Heere Jezus Christus, gelooft u dan niet, dat dit zelfs deze wateren zoet zou maken? Indien u ondervond, dat Jezus uw Broeder is, en God uw Vader, zoudt u dan niet zó verslonden zijn in deze geestelijke betrekking, dat u zoudt kunnen zeggen; ‘wat aangaat mijn wereldse betrekkingen, mijn aardse banden, wat zijn deze, vergeleken bij dit alles? Jezus is dierbaarder voor mij dan alle wereldse zaken, dan man, vrouw of kinderen.’ Is dit niet de bittere wateren zoet maken?

4. Of, indien de zonde alles in uw ziel bedorven heeft, wanneer de zonde een ellendige van u heeft gemaakt, u voortdurend een dagelijks kruis heeft bezorgd, uw geest beroert, en u, zoals deze al de kinderen Gods doet, blootstelt aan een voortdurende oefening van de werkingen der boosheden in uw zinnelijk hart, en wanneer uw geest dag en nacht hiermede gekweld wordt, wat moet dan deze bittere wateren, deze wateren van Mara, anders zoet maken, dan de genade van de Heere Jezus Christus? Vergevende liefde, het verzoenende bloed, een zien op Jezus, een omhelzen van Hem als ons Alles in allen, wanneer dit ondervonden wordt, betekent dit een werpen van de boom des levens in de bittere wateren; en wanneer het hout in de bittere wateren geworpen wordt, dan worden deze zoet.

Nu kunt u drinken; u kunt uw wettige beroeping waarnemen; u kunt bezig zijn met uw dagelijkse plichten; u kunt zich verheugen in uw huisgezin en in uw huiselijke betrekkingen, ja en naar de ziel aangenaam gesteld zijn temidden van al uw zonden en droefenissen, wanneer u iets gewaar
wordt van deze genade van de Heere Jezus Christus, zoals deze iedere bittere teug zoetigheid geeft.

5. Maar er staat één teug te komen, die in bitterheid alle overtreft, en dat is, de bittere teug van de dood. Hoe moet dit bittere water worden zoet gemaakt? Sterven moet u, en niemand weet hoe spoedig. Wij weten niet de omstandigheden van onze dood; welke langdurige ziekte, welke pijn, welke uitputting, of welk lijden ermede gepaard zal gaan; of wat onze geestestoestand zijn moge, wanneer de dood naderbij lijkt te komen en ons in zijn greep houdt. Dit is een bittere teug, en hoe moet deze worden zoet gemaakt? Door terug te zien op een welbesteed leven? Door het overdenken van de plichten, die u vervuld hebt, alleen de godsdienstige rol, die u gespeeld hebt, dat u lidmaat bent geweest van een christelijke kerk, dat u een zekere kapel bezocht hebt, gebeden en gelezen hebt, enzovoort? Wel al deze zaken zo niet meer, zouden de dronk nog slechts bitterder doen zijn, omdat u zoudt zeggen, ‘ik ben dit alles geweest, en ik heb dit alles gedaan, en waar is mijn arme ziel nu?’Niets dan het werpen van de boom des levens, het kruis van de Heere Jezus Christus in deze bittere wateren, kan deze zoet maken.

Vele gelovigen, alle gelovigen mag ik wel zeggen in hun mate, hebben ondervonden, dat deze bittere wateren zijn zoet gemaakt; en ofschoon zij terugdeinsden voor de dronk, ging het toch als honing naar binnen, toen de dronk hen aan de mond werd gezet. Deze werd zoet gemaakt door de openbaringen van de Heere Jezus Christus, en door het uitstorten in hun ziel van Zijn stervende liefde.

Welnu, ziet u niet hoe noodzakelijk het is om te ervaren, dat de wateren bitter zijn, opdat ze voor u zoet mogen worden gemaakt? Veronderstel, dat u door het leven zou moeten gaan, zonder bitterheid, smarten, teleurstellingen, kwellingen, aanvechtingen, en oefeningen, zoudt u niet tot barstens toe van deze wateren drinken?Het vaststellen, dat deze wateren bitter waren, zou voor de kinderen Israëls zelfs een tijdelijke genade-weldaad geweest kunnen zijn. Indien ze, na drie dagen in de woestijn te hebben gezworven, hadden vastgesteld, dat de wateren zoet waren, dan konden ze er zo onmatig van hebben gedronken, dat ze er nadeel van zouden hebben ondervonden, en wellicht op noodlottige wijze; daarom zou er zelfs een genade-weldaad hebben kunnen liggen in het bitter zijn van de wateren, voordat deze werden zoet gemaakt. Daar de wateren waren bitter geweest, zouden zij voorzichtig drinken uit vrees, dat de bitterheid zou terugkeren. Wel zo is het ook in geestelijk opzicht. Wanneer u uw eigen weg zoudt kunnen gaan, uw eigen wil zoudt kunnen doen, en u verblijden in hetgeen uw natuur aankleeft, wat zoudt u dan zijn? Wat voor soort christen zoudt u dan zijn? Waar zou de liefde Gods zijn in uw ziel? Waar zou er enige bevinding zijn, hetzij van genade, hetzij van oordeel? Waar een zuchten of roepen? Waar enige lofzangen of zegeningen? U zoudt leven en sterven zonder God. Maar wanneer alles bitter is gemaakt vanwege de zonde of de smart, en de Heere laat ons niet toe te doen, hetgeen wij zouden willen doen, maar bederft alle bronnen van aards geluk, dan zijn we genoodzaakt tot Hem weder te keren. En wanneer het Hem behaagt een geringe mate van Zijn genade en barmhartigheid in de ziel te doen druipen, dan worden deze bittere wateren zoet gemaakt; en u kunt er veilig van drinken. En er is geen andere weg. U kunt wel duizend wegen proberen; u kunt proberen de wateren te behandelen; u kunt er suiker, honing, en stroop in doen; u kunt er alles aan doen. Deze wateren kunnen niet worden zoet gemaakt met stroop of met honing; deze kunnen alleen worden zoet gemaakt door de boom des levens, het kruis van Jezus, de openbaring van Zijn stervende liefde, en door de toepassing van Zijn verzoenend bloed. Niets dat hierbij ten achterblijft, niets dan dit kan ooit de bittere wateren zoet maken.

U kunt de smaak verbloemen, maar u kunt de bitterheid niet genezen; en de smaak te verbloemen zal ten slotte de bittere smaak alleen nog maar bitterder doen zijn.

Het is dus uw genade uw dagelijkse teug bitterheid te hebben; te ondervinden, dat het leven, de gezondheid, de bezigheden, het huisgezin, uw eigen ziel is bitter gemaakt; zodat dit u ertoe brengt te spreken; ‘noemt mij niet Naomi, noemt mij Mara; want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan.’ Het is uw genade een ‘Mara’, of een Hanna te zijn. Het is genade bittere tranen te wenen, bitterlijk bedroefd van geest te zijn, en vele smarten en oefeningen te hebben, wanneer deze ons ertoe brengen op te merken en te gevoelen, dat er maar één zaak is, die onze beproevingen kan verzoeten, namelijk het kruis van de Heere Jezus Christus; onder de
onderwijzingen Gods dit te omvatten en aan te kleven, en niet voldaan te zijn zonder de zoete genieting en de gezegende openbaring ervan.

AMEN.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate