Komt, mijn liefste! laat ons uitgaan in het veld; laat ons vernachten op de dorpen. Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien, of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; daar zal ik U mijn uitnemende liefde geven. Hooglied 7:11, 12.
Ik predik niet dikwijls uit het Hooglied van Salomo; en wel voornamelijk om twee redenen: Vooreerst omdat, schoon dit heilige boek vol rijkdom en keur van bevinding is, het voor het grootste gedeelte in zo’n beeldrijke en overdrachtelijke taal is gesteld, dat het meer genade en wijsheid vordert dan ik werkelijk bezit, om altijd de juiste uitlegging van de figuren te geven te dien einde door de Heilige Geest gebezigd. En, ten andere, omdat de gemeente Gods, in het algemeen gesproken, niet in geschikte toestand verkeert, om de lessen van heiligheid en waarheid, in dit gedeelte van Gods Woord vervat, te verstaan, te begrijpen, en bevindelijk te verwezenlijken.Het Hooglied, zoals gij wel weet, is een gewijd bruiloftslied, en kan in het algemeen beschreven worden als de onderlinge uitdrukking van de liefde van Christus en van de Gemeente bevattende, onder het zinnebeeld van een bruidegom en een bruid, die in elkaars gezelschap genoegen scheppen, en aan hun genegenheid in tedere, maar kuise en heilige taal lucht geven. Maar de Gemeente Gods thans is eerder een eenzame weduwe dan een blijde bruid; zij brengt eerder haar tijd met vasten dan met feest te houden door; zij klaagt eerder dan dat zij liefkoost, en zit eerder bij de rivieren van Babylon met haar harp aan de wilgen opgehangen, dan dat zij de zangen van Zion in zoete melodie uitstort.
Maar de door mij opgenoemde zwarigheden zijn echter niet zo, of zij kunnen overwonnen worden. Wat de eerste tegenwerping betreft, ofschoon veel van het Hooglied zo overdrachtelijk en beeldsprakig is, dat het dikwerf onze pogingen teleurstelt om zijn geestelijke betekenis te verstaan, zo zijn er toch beelden in, van welke wij enigszins in staat zijn, door de dunne nevel der beeldspraak beschouwd, ze duidelijk en bevindelijk te verstaan; en, wat de tweede zwarigheid aangaat, zijn er ook plaatsen in, welke de tegenwoordige bevinding van Gods kinderen te gemoed komen, omdat zij, ofschoon uitdrukkingen van liefde, toch eerder in de taal der tedere begeerte dan in die van werkelijk genot gesteld zijn. Neemt b.v. hoofdst. 1: 3: “Uw oliën zijn goed tot reuk, Uw naam is een olie, die uitgestort wordt: daarom hebben U de maagden lief”.
Elk waar gelovige, die ooit gevoeld heeft dat Christus’ naam liefelijk en dierbaar is, kan de bevinding, in die woorden vervat, verstaan, al mag ook in vele opzichten zijn geloof gebrek aan volle verzekerdheid of tegenwoordig genot hebben. Zo wederom: “Trek mij, wij zullen U nalopen” (1: 4). Daar hebben wij de bevinding van een ziel, die door liefdekoorden en mensenzelen verlangt getrokken te worden, en Jezus na te lopen, opdat zij Hem mag inhalen, bezit van Hem nemen, en Zijn voetstappen drukken, al mag zij ook in volle verzekerdheid te kort schieten.
Alweer: “Ik zocht ‘s nachts op mijn leger Hem, dien mijn ziel lief heeft, maar ik vond Hem niet” (3:1). Daar hebben wij de bevinding van een ziel treurende onder verlatenheid en liet verstoken zijn van Gods aangezicht, de Heere zoekende, en die toch niet in staat is Zijn tegenwoordigheid of kracht werkelijk te ervaren. “Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haren Liefste?” (8: 5). Daar hebben wij de uitdrukking van een hartelijk, getrouw kind Gods, dat uit de woestijn der wereld komt, Jezus met zijn hart trouw aankleeft, en op Hem leunt met al Zijn kracht, als het enige voorwerp zijner vurige liefde. Bijna al deze plaatsen zijn in beeldsprakige, toch echter gemakkelijk verstaanbare taal uitgedrukt, en zeker niet boven de bevinding van het grootste deel van Gods volk.
Wij zullen vinden, zo God mij helpt om de uitgelezen bevinding van onze tekst ‘ op te sporen, dat de woorden voor ons beide karakters bezitten. Vooreerst, al is de taal ten hoogste bloemrijk, is zij toch verstaanbaar genoeg, door de dunne sluier der beeldspraak heen, om ons een zichtbaar afbeeldsel te vertonen, en wel niet minder dan een gelaat stralend van het licht en de schoonheid van een zeer genadige bevinding; en tevens ten andere, is de dus daarin afgebeelde bevinding niet van zulk een verheven aard in geestelijk genot, dat zij boven het bereik van degenen is, die iets van de uitstorting der oprechte liefde in de boezem van de verlosser kennen.
Laat ons dan tot de woorden komen zoals zij zich voordoen in de bijzondere taal des gezegenden Geestes, en zien of wij daaruit niet enig geestelijk onderwijs, genaderijke aanmoediging, Goddelijke troost of nuttige vermaning mogen opzamelen.
I. Merkt op de uitnodiging, die Christus (want Hij is hier de Spreker) doet aan Zijn geliefde om Hem te vergezellen op Zijn liefdeavondwandeling: “Kom, mijn liefste, laat ons uitgaan”.
II. De plaats waarheen Hij haar uitnodigt in gezelschap met Hem te gaan: “Laat ons in het veld uitgaan, laat ons vernachten op de dorpen”.
III. Het doel van hun reis, samen zo hand aan hand gaande: “Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelen uitbotten”.
IV. Het onthaal dat Hij haar belooft, als zij hun tocht volbracht hebben: “Daar zal Ik u mijn uitnemende liefde geven”.
I. Ik heb zo even mijn gevoelen te kennen gegeven, dat het onze Heere is, die hier spreekt. De Schriftverklaarders, geloof ik, en onder hen mag ik Dr Gill noemen, schrijven de woorden aan de Gemeente toe; maar naar mijn inzicht in het onderwerp, zijn zij veel gepaster op de lippen van de verlosser. Laat mij u daarvan reden geven. De uitnodiging “kom, mijn geliefde”, schijnt gepaster van de lippen des bruidegoms dan van die der bruid te komen. Hij baant de weg, zij volgt. Hij trekt, zij komt. Hij verzoekt haar te komen; zij luistert naar zijn uitnodiging, en grijpt blijde zijn aangeboden hand aan. Is dit niet meer passend, meer overeenkomstig met hun onderlinge betrekking? Zou het zo niet tussen verliefden in het dagelijkse leven zijn?
Is het niet meer met de maagdelijke zedigheid overeenkomende om gevraagd te worden dan om te vragen, om haar hof gemaakt te worden dan het zelf te maken, om genodigd te worden een avondwandeling te doen dan de uitnodiging zelf te doen? Maar wanneer wij zien op de verheven waardigheid van de hemelse bruidegoms, hoe vol zij ook van hoogst genadige toegevendheid zij, moet het ons tevens om hoger redenen treffen, dat het passender is voor de Heere om aan de gemeente de uitnodiging te doen om met Hem te wandelen, dan aan de gemeente om Hem uit te nodigen met haar te wandelen.
1. Maar laat ons nu op de tedere uitdrukking zien met welke Hij haar aanspreekt: Mijn liefste. Dit is Zijn taal door het gehele lied heen tot zijn verloofde en bruid. Wat ook de gemeente in haar zelf zij, en geen taal kan de diepte harer verlaging door de val beschrijven, zij is dierbaar en ná aan het hart van Christus. Twee dingen moeten ons altijd met verwondering, en ik mag zeggen met heilige bewondering treffen, wanneer wij die bevindelijk in onze eigen boezem verwezenlijkt zien; vooreerst, dat Christus, door het geloof, als de eeuwige Zoon Gods in al de heerlijkheid Zijner ongeschapen Godheid beschouwd, ooit iemand van het menselijk geslacht zou hebben bemind.
Hebt gij ooit gepoogd het gevoel te verwezenlijken dat Hij, die eeuwig God is, zich ooit zou neergebogen hebben om een schepsel als de mens te beminnen? Als ik zeg “beminnen”, bedoel ik niet die algemene goedkeuring, die God heeft, als Schepper, in het werk Zijner handen, maar die warmte van bij7ondere en tedere genegenheid, welke wij door de uitdrukking verstaan. Is het niet genoegzaam om onze geest met verwondering te vervullen, dat de Grote en Heerlijke, de door Zichzelf bestaande Ik zal zijn een eindig schepsel als de mens zou beminnen?
Wij kunnen begrijpen hoe gelijken gelijken kunnen beminnen of zelfs meerderen minderen, zo de ongelijkheid niet zeer groot is; maar dat Hij, die de hemel met Zijn heerlijkheid vervult, met al de warmte van oneindige genegenheid de mens, het schepsel Zijner hand, zou beminnen – dat is inderdaad een verborgenheid. David gevoelde dit toen hij zei, na een beschouwing van de heerlijkheid van de starrenhemel: “Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt? en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond?” (Ps. 8: 4, 5). Zo was ook Salomo’s gevoel, toen hij de tempel had gebouwd.
“Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel temeer dit huis, dat ik gebouwd heb” (1 Kon. 8: 27). Maar wanneer wij beschouwen wat de mens niet alleen als een eindig, maar als een gevallen schepsel is; wanneer wij de reinheid en heiligheid Gods stellen tegen de onreinheid en onheiligheid van de mens; en wij bedenken hoe hatelijk de zonde is in de ogen van Hem, die de ongerechtigheid niet kan aanschouwen, dan mogen wij wel verbaasd staan, dat een zo heilig God zulke lage zondaren zou beminnen.
Maar de tweede zaak is ook geschikt om ons met verwondering en bewondering te treffen. De verborgenheid, welke nooit in dit leven begrepen kan worden, en hoogst waarschijnlijk insgelijks in het toekomende onbegrijpelijk zal blijven, is, dat God sommigen zou hebben lief gehad en anderen niet. Waarom Hij Jakob lief gehad en Ezau gehaat, David verkozen en Saul verworpen zou hebben, zijn verborgenheden, onnavorsbaar voor het menselijk verstand. Maar, ofschoon onmeetbaar door het meetsnoer der menselijke rede, zijn zij toch waarheden, even duidelijk in Gods Woord geopenbaard als die leerstukken, welke meer binnen het bereik van ons verstand liggen; en daarom behoorden zij door het geloof aangenomen, niet door het ongeloof betwist te worden.
Het zal genade zijn, in plaats van ons verstand door die verborgenheid in verlegenheid te brengen, veel minder haar dikwijls tot eert twistpunt te maken, zulk een getuigenis in onze eigen consciëntie te hebben, als Paulus eens had, toen bij in de volle verzekerdheid van het geloof kon zeggen: “Hij heeft mij lief gehad en zich voor mij overgegeven”. Als wij nu de gemeente in haar tegenwoordige vervallen toestand beschouwen, kunnen wij wel verbaasd staan, dat onze genadige Heere nog enige liefde tot haar zou gevoelen. Maar zo is het. De liefde zelf is de eerste bewegende oorzaak. Zelfs in de natuurlijke liefde, kan niemand de bron aanwijzen waaruit zij voortkomt.
Alles wat wij van haar weten is, dat zij vrijwillig voortvloeit, uit eigen beweging, naar haar voorwerp. Zo is het ook met de goddelijke liefde: zij vloeit vrijwillig voort, zonder enige andere oorzaak te zoeken dan haar eigen inwendige beweging, of enig ander voorwerp dan dat naar hetwelk zij zich zacht maar toch krachtig uitstrekt. “God,” lezen wij, “is liefde” (1 Joh. 4: 8).
Dat is Zijn naam; dat is Zijn aard. Maar zo iemand vraagt, waarom God iemand der mensenkinderen heeft lief gehad, is alles wat wij kunnen antwoorden: “Hierin is de liefde, niet dat wij God lief gehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden” (1 Joh. 4: 10). En zo iemand vraagt hoe wij deze liefde kunnen kennen, is alles wat wij kunnen zeggen: “En wij hebben gekend en geloofd de liefde, die God tot ons heeft. God is liefde; en die in de liefde blijft, blijft in God, en God in het” (1 Joh. 4:16).
2. Maar liefde kan niet zonder wederliefde bestaan. Is dit niet in menselijke liefde waar? Hoe menig ongelukkig meisje is van hartzeer gestorven door onbeantwoorde liefde! Hoe menig man is bijna tot wanhoop gebracht, omdat het voorwerp zijner liefde haar verpande trouw schond en een ander huwde. Het is hetzelfde in de goddelijke als menselijke liefde. Goddelijke liefde behoeft wederliefde. Maar daar is dit bijzonder kenmerk in de goddelijke liefde, in hetwelk zij ver alle aardse liefde overtreft, dat zij nooit de behoefte aan wederliefde kent, nooit het gebrek aan getrouwheid gevoelt.
Gij kunt een aards voorwerp liet hebben en geen wederliefde hebben. Gij kunt uw genegenheid op iemand van het andere geslacht vestigen, en die genegenheid zien versterven, omdat het voorwerp ontrouw wordt. Maar zo is het niet in de hemelse liefde. Zij vindt altijd wederliefde; zij ontmoet nimmer ontrouw. Maar hoe kan dit zijn? Ga ik hier op veilige en vaste grond, of beweer ik iets, dat niet in stipte overeenstemming is met het Woord der Waarheid en de bevinding der heiligen?
Denkt gij dan dat het mogelijk is, dat goddelijke liefde vernietigd kan worden? Wat is de reden dat menselijke liefde niet altijd vergolden wordt? Is het niet omdat de minnaar niet in staat is enen wederzijdse gloed in de boezem der geliefde te ontsteken? Maar kan dit het geval zijn met de goddelijke liefde? Als men dit dacht, zou men een twijfel opperen omtrent de macht des Almachtigen, zowel als opzettelijk in strijd zijn met de Schrift der waarheid. Wat lezen wij daar?
“Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad” (1 Joh. 4: 19). En wederom: “De liefde Gods is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons gegeven is”. Het is daarom onmogelijk, dat goddelijke liefde zou teleurgesteld worden door geen wederliefde te ontmoeten. Het is waar dat gij soms twijfelt en vreest of Jezus u bemint.
Maar deze twijfel en vrees zelf duiden aan, dat gij enige liefde voor Hem hebt; en zo gij Hem bemint, kunt gij zeker zijn dat Hij u bemint. Liefde tot de Heere is een zeker teken van een nieuwe en hemelse geboorte, “want een ieder, die lief heeft, is uit God geboren, en kent God” (1 Joh. 4: 7). En gij kunt ook zeker zijn van Zijn trouw jegens u, zelfs al bent gij dikwijls ontrouw aan Hem; want dien Hij lief heeft, heeft Hij lief tot het einde; en “indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw; Hij kan zichzelf niet verloochenen” (Joh. 13: l; 2 Tim. 11: 13).
Zo Hij u dus eens heeft lief gehad, zal Hij u nimmer verlaten. Deze twee bittere druppels, die vaak de gehelen beker van menselijke liefde in één teug alsem en gal doen verkeren, gebrek aan wederliefde en ontrouw, worden nooit in de goddelijke liefde gevonden. Op deze twee dingen dan kunt gij rekenen, zo gij inderdaad Jezus met een rein hart zuiver bemint: 10. dat uw liefde door de Zijn vergolden wordt, en 20. dat Hij getrouw zal zijn aan elke belofte, die ooit door Hem aan uw hart gedaan wordt.
3. Maar laat ons nu zien op de uitnodiging vervat in de uitdrukking: Laat ons uitgaan. Daar is iets zeer bevindelijks in deze vriendelijke en liefderijke uitnodiging; iets dat niet over het hoofd moet gezien worden, zo wij het oor willen lenen om naar de stem des Heeren te luisteren. Hij heeft reeds gezegd: “Kom”. Dat was, om zo te zeggen, de roepstem, de eerste klank van de liefdebazuin, om de aandacht der bruid op te wekken.
Zij hoort, zij staat op; zij geeft gehoor aan de roeping, zij neemt de aangeboden hand, en nu zegt de Heere: Laat ons uitgaan. Het denkbeeld in de uitdrukking vervat schijnt te zijn, dat Christus en de gemeente van alles zich i)loeten verwijderen wat het onderling genot van elkaars gezelschap kan storen. De wereld wordt als een verstrooiingbarende plaats aangezien als een overbevolkte hoofdstad, vol gedruis, walm, gewoel en beweging, waar hun gemeenschap door iedere voorbijganger zou kunnen gestoord worden. Om daarom haar liefelijke gemeenschap zonder stoornis te genieten, neemt Hij haar bij de hand en nodigt haar met Hem uit te gaan.
Maar wat wordt er door de uitdrukking “uit te gaan” aangeduid?
a. Scheiding van alles wat de liefde van Christus in de weg staat. Hij vindt haar in de wereld, soms verlokt door en verward in haar het vlees strelende strikken, en soms overstelpt door haar neerdrukkende angsten. Van deze beide verwijderd moet het kind Gods uitgaan, zal het hand in hand met Jezus wandelen. Het kan geen drietal zijn: – Jezus, de ziel, en de wereId. In de natuurlijke liefde is een drietal geen gezelschap. Er moeten er slechts twee zijn, om het begeerde gezelschap te genieten. Zo is het in de genade: het moet Christus en de ziel zijn, de ziel en Christus, of anders kan er geen liefelijke gemeenschap zijn.
De wereld moet zich niet tussen het tweetal stellen noch het scheiden door haar gelaat in het midden te plaatsen, want haar komst is erger dan die van een toevallig bezoeker, of van een niet begeerden, hinderlijken persoon. Zij is een medeminnares. En wat kan erger gezelschap voor twee minnenden zijn dan de tegenwoordigheid van een medeminnares? De liefde tot de wereld en de liefde tot Christus kunnen niet in hetzelfde hart wonen; want “zo iemand de wereld lief heeft, zo is de liefde des Vaders niet in hem” (1 Joh. 2: 15). De eerste stap dan tot gemeenschap met Christus is uit de wereld te gaan. “Daarom, gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal u aannemen” (2 Kor. 6: 17).
Zo wij in de liefde tot de wereld verstrikt zijn, of vastgesmeed aan en geboeid door wereldse zorgen, en de geest der wereld in ons hart heerst, zal geheel onze belijdenis flauw, zo niet zonder enige waardij zijn. Wij mogen de taal van het gebed bezige, maar ons hart meent het niet ernstig; wij mogen nog proberen trots te wezen op een belijdenis der waarheid, maar haar kracht en gezegende invloed worden noch gekend noch gevoeld. Om enige mate van gemeenschap niet de Heere, hetzij door Zijn kruis of Zijn verheffing tot de troon te genieten, moeten wij “uit een wereld gaan”, die in vijandschap tegen Hem is.
b. Zo moet er ook “een uitgaan zijn” van alle zonden. Christus .kan nooit enige gemeenschap met de zonde hebben, want wat gemeenschap heeft Christus met Belial? Zo wij aan enige zonde, hetzij in het geheim of openbaar, toegeven, kan er geen gemeenschap niet het Lam Gods bestaan. Wij moeten daaruit gaan en al haar verfoeilijkheid achterlaten. Maar hoe kunnen wij dit doen? Hoe kunnen wij het vlees met al zijn genegenheden en hartstochten kruisigen?
Hoe kunnen wij onszelf verloochenen, onze rechterhand afhouwen of ons rechteroog uitrukken, hoe een gevierde afgod uit onze boezem roeien, en tot elke ongerechtigheid zeggen: “Ga achter mij, satan?” Dit kunnen wij niet voor onszelf doen; maar de Heere kan het voor en in ons doen. En dit doet Hij als Hij zegt: Kom uit. Bij het woord eens konings is macht; en door die macht kan Hij ons bekwaam maken om van al het kwade uit te gaan, en van alles wat hatelijk is in Zijn heilige ogen.
c. Maar deze uitnodiging van Christus betekent ook dat wij (hetgeen het moeilijkste van alles is) uit onszelf moeten gaan, dat is: onszelf verloochenen. Het is enigszins gemakkelijk de wereld te verlaten; en, ofschoon moeilijker, zijn er toch gevallen, in welke mensen zelfs hun zonden kunnen verlaten, gelijk men van de hond zegt dat hij zijn uitbraaksel had verlaten, ofschoon hij daartoe later terugkeerde. Maar in dat verloochenen van zijn eigen ik ligt juist de zwarigheid; want dit genoemde eigen ik omvat zulk een verscheidenheid van vormen.
Het steeds te verloochenen, er afstand van te doen, en er uit te gaan, ziet daar wat de grondslag van levende godsvrucht uitmaakt. Dit werd op een treffende wijze door onze gezegende Heere aangeduid, toen Hij zei: “Zo wie achter Mij komen wil, die verloochene zichzelf, en neme zijn kruis op, en volge Mij” (Mark. 8: 34). Maar welke verschillende vormen en gedaanten neemt dit monster aan! Hoe moeilijk is het zijn kronkelingen na te gaan!
Hoe bezwaarlijk de listige vijand in zijn verborgen hol op te sporen, hem uit zijn krocht te slepen, en hem aan de voet des kruises te doden, zoals Samuel Agag in Gilgal doodde. Eigentrotsheid, eigengerechtigheid, eigengierigheid, eerzucht, zinnelijkheid, bedrog, eigen godsdienstigheid, eigen vleselijke lust: zulk een lelijk, misvormd schepsel op te sporen, te ontmaskeren, van zijn bontkleurige klederen en afwisselende tooisels te beroven, en dan er op te trappen, alsof men met de hak zijner laars zijn adderenkop zou willen verpletteren; wie wil zulk een geweld aan zijn geliefd eigen ik doen, wanneer elke zenuw trilt en beeft, en het flauwmoedige hart aan de opgeheven voet toeroept: “Spaar, spaar het?”
Maar zegt de apostel niet van zichzelf: “Ik ben met Christus gekruist” (Gal. 11: 20); “Ik draag de littekenen van de Heere Jezus in mijn lichaam” (Gal. 6: 17); “Ik vervul in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus, voor Zijn lichaam” (Kol. 1: 24). Dit alles is “met Christus te lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden;” dit “een doden van de werken des vleses”, door de Geest, “een overgeven in de dood om Jezus’ wil, opdat ook het leven van Jezus in ons sterfelijk vlees zou geopenbaard worden” (Rom. 8: 13, 17; 2 Kor. 4: 1 l). Tenzij er geen zelfverloochening door deze zelfkruisiging zij, kan er ook geen hand aan hand met Christus wandelen, geen zichtbare vereniging, geen hemelse gemeenschap met Hem bestaan; want er kan even zo min gemeenschap tussen Christus, de ziel en het eigen ik, als tussen Christus, de ziel en de zonde bestaan.
II. Maar laat ons nu onze aandacht op ons volgend deel vestigen: de verblijfplaats, het bepaalde oord, waarheen de gezegende Heere de geliefde van Zijn ziel uitnodigt met Hem te gaan: “Laat ons uitgaan in het veld”.
1 . Wat is het hoofddenkbeeld hier? Er zijn er vele.
a. Het eerste dat ik zal noemen is dat van het gedruis, de walm en het gewoel van een grote hoofdstad te verlaten, waar geen afzonderlijke plaats, geen gelegenheid tot afzondering voor de stille rust van een eenzaam veld is, waar wij ons kunnen overgeven aan gebed en overpeinzing, tot onszelf inkeren en met ons eigen hart omgaan. Het geschreeuw en geraas, het gewoel en de verwarring der drukke stad ontzeggen ons dikwerf die kalme rust en geheiligde gemeenschap, waartoe de Heere Zijn gelovig volk wilde uitnodigen. Hij wilde dan Zijn geliefde als bij de hand nemen en haar uit het gedruis en gewoel der volkrijke stad voeren, opdat zij gelegenheid tot een weinig stille overpeinzing zou vinden.
Hoe aangenaam is het zelfs in het dagelijkse leven voor een inwoner der drukke hoofdstad, om zich aan haren walm en gewoel te onttrekken en zich naar het stille land te begeven, en zo die man waarlijk godzalig is, en met een geest van overpeinzing gezegend, daar dan over de dierbare waarheid Gods na te denken. Zoals gij u herinnert, ging Izak uit om des avonds in het veld te peinzen; toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij de kamelen komen, die hem de aankomst van de echtgenote aankondigden, die de Heere voor hem had gevonden. Ik heb zelf bevonden, dat het veld een geschikte plaats voor overpeinzing is, en te dien einde wandel ik daar ’s Zaterdagsavonds dikwerf. Dus kan het veld in onze tekst de eenzame overpeinzing der ziel voorstellen. In de ouden tijd waren Gods heiligen zeer op overdenking gesteld.
“Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn” (Ps. 104: 34). “Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting de gehele dag” (Ps. 119: 97). “Als ik aan U gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken” (Ps. 63: 7). “Spreek in uw eigen hart op uw leger, en wees stil” (Ps. 4: 5). De overdenking is zeer nuttig, en voor leraren, die der gemeente Gods tot zegen willen zijn, onvermijdelijk. Daarom zegt Paulus tot zijn geliefden Timotheüs: “Bedenk deze dingen, wees hier bezig, opdat uw toenemen openbaar zij in alles” (1 Tim. 4:15).
Overdenking is voor het geestelijke wat spijsvertering voor het natuurlijke voedsel is; zonder haar is er geen voeding uit het woord der Waarheid. Maar het is een bezigheid, waartoe zeer weinigen bekwaam of genegen zijn; inderdaad, over het woord der Waarheid na te denken vereist een geestelijk gemoed, hemelse aandoeningen, en een ziel onder bijzonder goddelijke indrukken, waardoor geheiligde wezenlijkheden niet alleen geschikt voedsel, maar het element zelf worden waarin wij leven en ons bewegen.
b. Maar wederom kan “het veld” geestelijk een plaats voor het eenzame gebed voorstellen. Hoe dikwerf zelfs letterlijk zal het kind Gods naar het veld gaan, opdat hij een gelegenheid heb om zijn hart voor de Heere uit te storten. Gij, die huisgezinnen hebt, sommigen wellicht door schreeuwende kinderen omringd en droevig gekweld, in bekrompen huizen wonende, niet weinig gelegenheid tot stille afzondering, nauwelijks wellicht in staat om uw slaapkamer uw eigen te noemen; hoe blijde gaat gij soms uit naar de velden, waar geen oog u kan zien dan het oog, en geen oor u horen dan liet oor Gods, opdat gij uw hart zonder stoornis kunt uitstorten. De zeer kalme rust des velds is goed voor uw gestel.
De zachte, frisse lucht, die over uw gelaat waait, vervrolijkt en verfrist uw lichaam; de leeuwerik, die in de lucht zingt; het gelaat der liefderijke natuur voor uw ogen uitgespreid; de diepe eenzaamheid van het landschap, ver van de stoffige wegen, van alle verleiding en klanken der zonde verwijderd, allen wekken een geest van het gebed op, als gij ogen en hart naar de hemel verheft. Bent gij in kommer, dan mag gij daar ongehoord kermen; moedeloos, dan mag gij daar zuchten, en noch vrouw noch kind zullen de klank opvangen; hebt gij vrijmoedigheid tot de troon der genade, dan kunt gij daar gemeenschap niet de Heere oefenen; en, zo uw zaken het toelaten, dan kunt gij soms in het grasrijke veld blijven tot de avondschaduw rondom u valt, en de sterren in al haar schoonheid en heerlijkheid boven u schitteren.
Dan kunt gij verfrist en versterkt door uw wandeling in het veld naar huis gaan; want de Heere is daar met u gegaan, en Zijn gezelschap is het best van al1e Dus kan het veld geschikt dat eenzame gebed voorstellen, dat het leven zelf der ziel is, en zonder welk er geen gemeenschap met de Heere des levens en der heerlijkheid kan zijn.
c. Maar “het veld” kan ook betekenen een plaats van zelfbeproeving; want het kan geestelijk aanduiden afzondering, afgetrokkenheid, eenzaamheid, rust, een alleen zijn met God. Mensen haten voor het merendeel de eenzaamheid, zij leven graag in een druk gezelschap, en ontsnappen dus aan de kwelling om alleen te zijn. ja, hoe velen van degenen die wij hopen dat God vrezen, schijnen bevreesd te zijn voor zelfbeproeving. En waarom? omdat zij vrezen, dat de zelfbeproeving dingen aan het licht zal brengen, die hen met schaamte zouden overdekken, en zij zijn onwillig om vernederd te worden, of hun mond in het stof te steken, indien het zij dat er nog hoop is? Maar hoe goed is soms de zelfbeproeving! Zegt de apostel niet: “Onderzoekt uzelf, of gij in het geloof bent, beproeft uzelf. O! kent gij uzelf niet, dat Jezus Christus in u is? tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt?” (2 Kor. 13: 5). En alweer: “Maar de mens beproeve zichzelf, en ete alzo van het brood, en drinke van de drinkbeker” (1 Kor. 11: 28). Hoe schijnt de Psalmist als het ware zichzelf voor de Heere uit te storten, toen hij in dit veld van zelfbeproeving wandelde (Psalm 139: 23, 24). “Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten, en zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg”.
2. Maar laat mij aan de woorden een wat uitgebreider betekenis geven. Als de Heere tot Zijn liefste zegt: “Laat ons in het veld uitgaan,” dan schijnt het alsof Hij haar uitnodigde met Hem hand aan hand te gaan, en te zien wat voor hun ogen was ten toon gespreid. In Zijn gezelschap, en door Zijn Geest en genade onderwezen zou zij zien, wat zij met haar eigen ongeoefend oog, nooit zou ontdekken.
a. Hij zou haar vooreerst b.v. verzoeken het veld der Schepping te beschouwen. “Wat een ruim veld van overdenking is hier; en hoe genoeglijk is het de woelige stad te verlaten en de blik op het kalme en stille gelaat der natuur te slaan, zoals Milton zegt:
Gelijk iemand, die lang in een bevolkte stad opgesloten,
Waar hoge huizen en riolen de lucht verontreinigen,
Op een zomermorgen uitgaat om in bevallige dorpen
En pachthoeven de lucht in te ademen,
En uit alles wat hij ontmoet, leven en geneugte opgaart.
Maar hoeveel zoeter is het dit met een geestelijk gemoed te doen, en hemels genoegen daar uit te putten. Hoe juicht gij, als gij de zon in haar glans ziet voortgaan, of de maan de donkere nacht verlichten, of de sterren als zovele diamanten aan de hemel schitteren, terwijl gij Gods heerlijkheid bewondert, die dus aan de schonen hemel ten toon is gespreid. ‘De mensen voelen de warmte der zon, of het licht der maan, en zien, sommigen met zorgeloze en sommigen met bewonderende ogen, naar de gesternten van de hemel; maar hoe weinigen merken de hand Gods op, die haar schiep, en hoe minder kunnen nog met de dichter Cowper zeggen:
“Mijn Vader heeft haar allen gemaakt!”
Maar wij kunnen dit veld der Schepping met gelovige ogen niet zien, tenzij wij hand aan hand met Christus wandelen; tenzij Zijn genade het hart verlichte en Zijn heerlijkheid de ziel bestra1e
b. Maar daar is een ander veld – het veld der Voorzienigheid; en in dat veld zowel als in het voorgaande, kunnen wij alleen uitgaan, als wij het met een gelovig oog beschouwen en hand aan hand met Christus gaan. Het veld der Voorzienigheid is vol verschillende paden, en deze zijn dikwijls zo ingewikkeld, dat wij weldra zouden verdwalen, zo wij niet zulk een veilige gids en metgezel hadden. Als het nu de Heere behaagt ons bij de hand te nemen en in het veld Zijner Voorzienigheid te leiden, dan zullen wij zien, waarheen wij ook staren, “dat alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren” (Ps. 25: 10).
Ziet terug op het pad der Voorzienigheid, waarop de Heere u van uw jeugd af door de woestijn van deze wereld geleid heeft, dan zult gij genade op elk deel daarvan gestempeld vinden. Gij kon het inderdaad toen niet zien, want de Heere leidt de blinden langs enen weg, dien zij niet kennen; maar gij ziet het nu, zo gij ten minste aan ‘s, Heeren hand op dat veld wandelt. Hoe krom dat pad schijnbaar eens was, is het nu geheel recht gemaakt; hoe het ook van de rechten weg scheen af te dwalen, en zich bijna in een verwarden doolhof te verliezen, dan toch kunt gij opmerken dat het op één middelpunt uitliep.
Maar, als gij met een levend geloof aan ’s Heeren hand in dit veld wandelt, kunt gij zowel voor als achterwaarts zien, en geloven dat, zo de Heere u als een liefderijk God in Zijn bestuur is voorgekomen, Hij zo immer ten uw behoeve dezelfde zal zijn; dat Hij u nooit zal begeven of verlaten, maar altijd nieuwe velden ter bewondering en aanbidding Zijner wondervolle hand zal openen door de voorziening in uw behoeften. Maar wij zijn niet altijd of dikwijls hier. Hoe dikwijls, als het ware, trekken wij onze hand uit die des Heeren, en tasten naar de muur als blinden, en gaan tastend voorwaarts alsof wij geen ogen hadden. Dan gevoelen wij, zo wij niet aan ’s Heeren hand wandelen, dat het veld der Voorzienigheid duister is, dat zijn paden kronkelig en verward worden, en als wij de hand verliezen, die de draad vasthoudt, zien wij er weinig minder dan een verwarden doolhof in.
e. Ten andere is er weer het veld der bevinding; en welk een rijk veld is dat om met Christus als uw gids te wandelen! Maar hoe wankelend zijn onze schreden, als wij er niet aan ’s Heeren hand gaan! Zo gij echter licht in Zijn licht ziet, gaat gij ’s Heeren handelingen met uw ziel na, en beschouwt alles wat gij in uw gemoed doorlopen hebt sedert de dag, toen de Heilige Geest het eerst u voor het geestelijk leven deed ontwaken, welk een veld is er dan voor u! De zuchten en klachten, die uit uw hart opgerezen, de tranen, die uit uw ogen gebiggeld zijn, de overtuigingen van zonde, die uw geweten doorboord hebben, de rouw dien gij over de Heere en over uw zonden gedragen hebt, kunt gij daarin de leiding en het onderricht van de Heilige Geest niet zien?
Herinnert u de eerste stralen der genade, die in uw ziel vielen; de dageraad van hoger licht in uw gemoed, de toegepaste belofte die vervuld werd, de Persoon en het werk, het bloed en de gerechtigheid van de Heere Jezus, die u ontdekt werden, de zaligheid u met goddelijke kracht aan het hart geopenbaard; wat een veld van zoete en genaderijke bevinding kan de ziel soms voor haar ogen zien uitgespreid, welke op andere tijden voor het oog verborgen is! Maar hoe verschillend is het zijn ogen over dit veld zonder Christus en met Hem te laten gaan! Zonder Hem is alles duisternis, met Hem alles licht.
d. Ziet weer op de Schrift: wat een veld ligt daar voor onze ogen in het ingegeven Woord! Wat heilige waarheid, wat bemoedigende uitnodiging, wat troostrijke beloften, wat genadige voorschriften, welk een veld van rijken en uitgelezen schat bevat het bezielde Woord voor de ziel, om daarin aan ’s Heeren hand te wandelen. Als Hij u door het gewijde blad leidt, en het geheel met hemels licht bestraalt, hoe getuigt het van Hem beide in het Oude en Nieuwe Testament.
Van Hem spreken al de profeten; op Hem wijzen alle inzettingen en plechtigheden; want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie; en gelijk Hij het vleesgeworden Woord is, is Hij het alles en de zelfstandigheid van het geschreven Woord. Maar Hij moet met ons op dat gewijde veld wandelen, en met ons doen wat Hij met de discipelen deed: “Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden” (Lukas 24: 45). Wat is ieder leerstuk zonder Hem? Afgescheiden van Christus, van Zijne macht en tegenwoordigheid, is ieder leerstuk slechts een denkbeeld, een gevoelen, een blote bespiegeling. Wat zijn wederom de beloften afgescheiden van Christus? Niets beduidende verklaringen.
“Want zo vele beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem ja en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons” (2 Kor. 1: 20); en daarom buiten Hem zijn zij noch ja noch amen, dat is, zij hebben geen verklaring noch bevestiging. En wederom, wat zijn de voorschriften afgescheiden van Christus? Lastige bevelen, zonder doel of beweegreden voor haar opvolging. Wij zien dus hoe noodzakelijk het is de kracht en tegenwoordigheid van Christus in het gehele veld der hemelse waarheid en in elk deel daarvan te bezitten.
3. Maar wij willen nu tot een andere uitnodiging van dezelfde genadige lippen overgaan en die op gelijke wijze tot de gemeente is gericht: Laat ons vernachten op de dorpen. Het is alsof de Heere tot haar zei: “Nu hebben wij samen de dag op het veld doorgebracht, aanschouwende de schoonheid en heerlijkheid Gods in deze verschillende afdelingen der Voorzienigheid en genade; de nacht daalt; waar zullen wij gedurende de nacht vertoeven? Wij zullen niet naar de woelige stad gaan; de dag van morgen zal ons nieuwe bezigheid op het kalme, stille veld verschaffen; maar wij kunnen de gehele nacht niet in het veld vertoeven, laat ons op de dorpen vernachten.”
a. Natuurlijk wordt hier geestelijk onderricht meegedeeld. Laat ons zien, of wij de geestelijke betekenis der woorden kunnen opzamelen.
Deze dorpen, met een geestelijk oog beschouwd, schijnen Evangeliekerken voor te stellen. Dorpen zijn natuurlijk van de grote hoofdstad onderscheiden, en toch zijn zij ook van alleenstaande huizen weer te onderscheiden. Wij mogen hen beschouwen als kleine groepen van woningen buiten het gewoel der stad gebouwd, geen huizen in de steden gelegen in al de walm, het gewoel en gedruis van drukke straten, maar stille verblijven op het land, ver van de bedrijvige stad. Als de Heere Zijn bruid uitnodigt om met Hem op de dorpen te vernachten, dan schijnen deze plaatsen te zijn, waarin Hij Zijn hoofd kon neerleggen en liefelijk de rust genieten waartoe Hij haar uitnodigt.
Maar komt dit overeen met het andere gedeelte der uitnodiging om in het veld uit te gaan? Op deze wijze: daar is niet alleen liefelijke gemeenschap met de Heere op het veld te genieten, maar ook met Zijn volk in de kerk. Als wij tot geestelijke vereniging en gemeenschap met diegenen gebracht worden, die God vrezen, en voornamelijk door leden te zijn van een Evangeliekerk, dan vernacht de ziel in het dorp; daar is rust en kalmte te vinden, niet alleen in het genot van ’s Heeren tegenwoordigheid, maar in de liefde en toegenegenheid, welke Christenen elkaar onderling toedragen.
En schoon deze onderlinge liefde en genegenheid onder de leden van het geestelijk lichaam van Christus niet menigvuldig is in onze dagen, toch wordt er nog een mate van genoten door elke levend gemaakte ziel; want liefde tot de broederen is het eerste bewijs van genadewerk aan de ziel, volgens Gods eigen getuigenis: “Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders lief hebben: die zijn broeder niet lief heeft, blijft in de dood” (1 Joh. 3: 14).
b. Het is echter kortom slechts vernachten op de dorpen; enkel het doorbrengen van een nacht, slechts juist een korte poos van verademing in het gezelschap van degenen, die God vrezen, maar geen lange duur van Christelijke gemeenschap, door de verschillende omstandigheden, die dikwijls Christelijke harmonie en vrede storen. Hoe weinige gemeenten wandelen in waarheid, in onderlinge liefde en toegenegenheid? Wat strijd en verdeeldheid, wat naijver en achterdochtige koelheid, zo niet onvriendelijkheid, verdelen vaak de gemeenten van Christus! Maar als Christus en de bruid samen zijn in het genot van elkaars gezelschap, dan is het goed in de dorpen; dan heerst de vereniging in de gemeenten; en in dien vrede en vereniging kunnen Christus en Zijn bruid samen neerliggen in de stille nachtwake.
III. Maar hun arbeid voor de volgende morgen is reeds bepaald. Als zij de nachtrust in het dorp nemen, is het alleen opdat zij de volgende morgen de oogst der dorpen mogen aanschouwen en voor zichzelf zien wat vrucht er door hen te dragen is. “Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen; laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, en de granaatappelbomen uitbotten.” Daar was werk af te doen, dat het best in gezelschap kan afgedaan worden. Zij hadden een wijl van onderlinge gemeenschap in het veld gehad; zij hadden de nacht doorgebracht op de dorpen in gemeenschap met de kerken, die God vrezen, aan Zijn voorschriften gehoorzaam zijn, in Zijn wegen wandelen en Zijn geboden houden. Maar daar was werk af te doen in de vroegen ochtend.
1. Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen. Ik heb in de Schrift opgemerkt hoe veel er van het vroeg opstaan in de morgen wordt gezegd. Wij hebben in Abrahams merkwaardige geschiedenis drie verschillende voorbeelden van zijn vroeg opstaan in de morgen, en het waren drie zeer gewichtige voorvallen in Abrahams leven.
Het eerste voorbeeld van zijn vroeg opstaan was na de verwoesting van Sodom en Gomorra, toen hij vroeg opstond om te zien of God zijn gebed om het behoud van Lot had verhoord; en hij zag van ver, bijna bij het licht des dageraads, dat de rook van de vervloekte steden der vlakte opging, gelijk de rook eens ovens (Gen. 19: 27, 28).
Het volgende was toen hij Hagar moest wegzenden: “Toen stond Abraham ‘s morgens vroeg op, en nam brood, en een fles waters, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haren schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg” (Gen. 21: 14). Door Sara’s verontwaardiging over Ismaëls bespotting verplicht zijnde, dien doorn uit haar oog weg te nemen, en verzekerd door Gods eigen woord dat hij naar haar stem zou luisteren, stelde hij de gehoorzaamheid niet langer uit. Hij gevoelde diep de slag, maar toch stond hij vroeg op in de morgen om te tonen, dat hij niet langer haar in zijn huis wilde huisvesten, die een vijandin voor de rust zijner vrouw was, en door dat te doen deed hij volgaarne de wil Gods.
De derde maal dat hij vroeg opstond was de zwaarste taak in de gehele geschiedenis van Abrahams leven, toen hij zijn zoon Izak met zich nam om hem tot een brandoffer op te offeren op dezelfde plaats, waar later de tempel werd gebouwd.
Maar wij verstaan hier de uitdrukking in haren letterlijke zin niet; wij geven daaraan een geestelijke betekenis, omdat zij werkzaamheid en vlijt aanduidt. Ik heb echter opgemerkt, dat er zeer weinig goeds te verwachten is van mensen, die er zich aan gewennen om is morgens lang te bed te blijven liggen: het verraadt een vadsig lichaam en een tragen geest. Maar, zoals vanzelf spreekt, spreekt de Heere hier figuurlijk, omdat Hij die naarstigheid der ziel aanduidt, die zich door een vlug lichaam in het vroeg opstaan openbaart, en in het niet laten verloren gaan van kostbare ogenblikken op het leger der luiheid.
2. Maar waarheen verzoekt de Heere Zijn bruid met Hem in de vroegen morgen uit te gaan? Naar de wijnbergen. Daardoor wordt geestelijk en bevindelijk een beproevend onderzoek aangeduid van de toestand der gemeenten, daar zij naakt en bloot liggen voor dat heilig en hartdoorzoekend oog Gods met wie wij te doen hebben. Christus en Zijn bruid hebben in heilige gemeenschap met elkaar gewandeld; zij hebben in de dorpen in liefelijke harmonie met de gemeenten vernacht, en nu zouden zij op een onderzoeksreis uitgaan. Zij zouden hun schreden naar de wijnbergen richten, om te zien wat daar te doen was, hoe de wijnstokken er uit zagen, of zij wet aangerijpt waren, of het gebladerte krachtig en groenend was, en welk uitzicht op vrucht zij voor dat jaar in het algemeen gaven.
Het beeld paste natuurlijk op dat land en klimaat. In ons land staan de landlieden vroeg in de morgen op om de toestand hunner kudden na te gaan, en hun akkers te bezien, om daarnaar een oordeel over hun tegenwoordige en toekomstige toestand te vellen; dus stonden in Palestina, waar wijnbergen de voornaamste voortbrengselen van het land waren, hun eigenaars en bouwlieden natuurlijk vroeg in de morgen op, om hun wijnstokken te bezichtigen. In de Schrift is de wijnberg een blijvend zinnebeeld van de gemeente Gods. “Mijn beminde heeft een wijngaard op een vette heuvel” (Jes. 5: 1); en zo spreekt onze Heere: “Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden” (Luk. 20: 9).
Zo lezen wij in het voor ons liggende hoofdstuk uit het Hooglied: “Mijn wijngaard, dien Ik heb, is voor Mijn aangezicht” (Hoogl. 8: 12). Nu, gelijk een wijnberg een verzameling van wijnstokken is, en dus een afbeelding van een gemeente, zo kan elke wijnstok beschouwd worden als afbeeldende een enkele gelovige als een lid der gemeente. Wanneer dan de Heere tot Zijn geliefde had gezegd: “Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen,” voegt Hij er bij: “Laat ons zien of de wijnstokken bloeien,” dat is, laat ons hun afzonderlijke toestanden gadeslaan. Dus behoort elke gelovige de staat zijner ziel voor God te beschouwen, en wel met al die naarstigheid, ernst en werkzaamheid, welke afgeschaduwd werden door het vroeg opstaan om naar het werk te gaan. Denkt gij niet dat het soms goed is de staat van Uw ziel voor God te beschouwen?
Kunt gij soms niet eens vragen: “Is mijn ziel bloeiende? Heeft zij een goed uitzicht? Hoe ziet zij er uit niet een geestelijk oog beschouwd?” Als de landman naar zijn veld gaat, kan hij in een ogenblik zien of de oogst gezond is of niet, of er een worm aan de wortel, honigdauw in de stengel, of bederf in de aar is. Als een ervaren wijngaardenier in een wijngaard gaat, kan hij met één oogopslag de juiste toestand der wijnstokken zien. Het voorkomen der bladeren en het algemene uitzicht der wijnstokken verraden in één ogenblik aan zijn ervaren oog of de rode spin, de slak of de meelworm de wijngaard hebben aangetast. Het vereist geen streng onderzoek; gelijk de ziekte in het menselijk lichaam zich terstond aan de ervaren arts openbaart, zo ontdekt een bekwaam oog met een blik de ziekte in de wijn druif.
Zo is en behoort het in de genade te zijn. Zo ik een geestelijk oog heb, zie ik terstond in mijn ziel, kan ik nagaan of zij gezond of ongezond is, of de bladeren van mijn belijdenis gekruld en met honigdauw bedekt, dan of zij groen, bloeiend zijn en hoop geven op een goede oogst. Stel u de pachter voor, die nooit naar zijn schaapskooi gaat om de staat zijner kudden op te nemen, en die te lui is om naar zijn hoeve te wandelen om zijn oogst te bezien! Is zulk een mens geschikt om pachter te wezen? Wat einde kan zulk een man anders verwachten dan het werkhuis? Zo behoort de Christen, die een oogst van veel groter belang heeft dan al de tarwe, die in eens pachters veld groeit, en van meer waardij dan al de schapen in de hoeve opgesloten, de staat zijner ziel op te nemen om te zien of zij bloeit of niet. Zo het gebed, de lofverheffing, het lezen der Schrift, de zelfbeproeving, overpeinzing, geloof, hoop en liefde, en andere gaven des Geestes alle werkend, levendig en krachtig zijn, dan bloeit de wijnstok.
Zo het gebed koel, vormelijk en dodig is; zo de Schrift weinig of met een zorgeloos oog wordt gelezen; zo er geen zelfbeproeving, overpeinzing, noch geestelijke gezindheid, geen voortgang van het geloof en der liefde is, dan bloeit de wijnstok niet. Dan is er enig bederf aan de wortel. De oorzaak daarvan is, geloof ik, in het algemeen, dat er enig bederf aan de wortel is; dat hij door regen en koude verkleumd is, en daardoor de “wortelwerking” belemmerd is geworden. In bijna elke plant is het aan de wortel, dat de ziekte begint. Indien gij ooit een plant in een bloempot kwijnend ziet, rekent er dan op dat er bederf aan de wortel is. Hij is of te veel of te weinig bevochtigd, of de wortel is uit een andere oorzaak kwijnend geworden, en de wortelwerking heeft opgehouden of is ongezond. Zo is het in de godsdienst; zo er enig bederf aan de mens is, dan moet het bijna altijd aan de wortel gezocht worden.
“De wortel van de zaak,” zei Job, “wordt in mij gevonden”. Job kon zich bij God beroepen, dat de wortel zijner godsdienstigheid gezond was. Ware “de wortel” slecht geweest, dan zou “de zaak” niet goed geweest zijn; maar zolang de wortel gezond was, “gelijk de haageik,” waarvan de profeet spreekt, “schoon bij zijn bladeren afwierp, zou er nog steunsel in zijn, om ter behoorlijker tijd takken gelijk een eik voort te brengen” (Jes. 6: 13). Zo de godsdienst eens mensen geen wortel heeft, of zo de wortel door ziekte bedorven is, zal zich dit bederf zeker in zijn belijdenis openbaren.
Hij kan geen bloeiende ziel hebben in en uitwendig bloeiende, tenzij de wortel diep in de grond ligt, en vol werkende vezelen zij, die verborgen voedsel opzuigen uit die rivier welker beekjes de stad Gods verblijden. Dan zal hij zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet, wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen (Jer. 17: 8).
3. In verband daarom niet dit, komt de volgende vraag, of de jonge druifjes zich opendoen. De eerste blik was op het algemene voorkomen van de wijnstok. Was de stok wel rijp geworden; waren de bladeren goed en volwassen; was er enig spoor van honigdauw, bederf, rups, of enig ander schadelijk iets in werking om de hoop op de oogst te vernietigen? Wel, zo de eerste aanblik, zo het algemeen voorkomen des wijnstoks voldoende was, komt er nu een strenger onderzoek om te zien of de jonge druifjes zich opendoen. Waar is de opengaande bloesem? Is er geen bloesem, er zal dan geen vrucht zijn; en zo er geen uitbotsels van de jonge druif zijn, zullen wij tevergeefs, als de herfst komt, naar rijpe trossen uitzien. De “jonge druif”, geestelijk beschouwd, schijnt de jeugdige genade der ziel te betekenen.
Rekent er op, niets strijdt meer met de levende godsvrucht dan hardvochtigheid in de dingen Gods. Het teer geweten, de nederige geest, het gebroken hart, het verslagen gemoed, dat zijn ware en schriftuurlijke tekenen en bewijzen van Gods genade. Inderdaad zult gij vinden, dat elke genade des Geestes iets van deze teerheid heeft. De genade is een vreemde plant: zij is geen inheems gewas. Zij kan noch de vorst, noch de koude oostenwinden doorstaan. Zij komt uit het warme klimaat van de hemel, en heeft zorgvuldige opkweking nodig, opdat zij mag leven en groeien. Dus kan de jeugdige druif die vrees Gods in het hart voorstellen, welke het geweten teer maakt; die inwendige werkingen van het geloof, waardoor, als door zo vele loten, de Persoon en het werk van Christus ingezogen worden; de eerste tedere gewaarwordingen van opengaande liefde jegens de Heere, wanneer Hij, door enige ontdekkingen van zichzelf, voor de eerste keer zich dierbaar maakt aan het gelovige hart; de tedere omhelzingen van een goede hoop door genade, welke het volbrachte werk van de Zoon van God aannemen.
De jonge druif kan ook geestelijk de tedere gewaarwordingen der ziel onder goddelijk onderwijs voorstellen, waardoor zij treurt over haar zonden, weeklaagt over haar tekortkomingen, en met wenende ogen en een berouwvol hart opziet tot de Heere om vergiffenis en vrede. Zo wij geen jonge druiven in de lente zien, zullen er zeker geen rijke, rijpe trossen in de herfst zijn. De volledige vrucht was nog niet gekomen; maar naar deze zag de Heere uit – of de jonge druif uit de stengel uitbotte of haar bloesem opende. Voor mij is er niets bedroevenders dan de ongevoeligheid, die men bij zo velen van onze predikanten en belijders bespeurt. De dorre, ongevoelige wijze, waarop zij de gewichtigste geloofswaarheden van het evangelie prediken, is hoogst terugstootend voor een geestelijk gemoed, en doet menigeen in grote mate vrezen, of zulke mensen wel ooit iets gevoelden van de kracht der waarheid voor zichzelf in een teer geweten.
4. Maar er was ook nog iets anders, waarnaar de Heere in gezelschap Zijner bruid was gaan zien: “of de granaatappelbomen uitbotten”. De granaatappel is een vrucht niet eigen aan, maar zeer algemeen in het Heilige land, en is onderscheiden door een helder groen blad en een mooie, karmozijnrode bloem, gevolgd door een heerlijke, rijpe en rode vrucht, van welke het sap bijzonder zoet en liefelijk is. De Heilige Geest schijnt daarom de granaatappel door de gehele Schrift heen als een zinnebeeld van uitgelezen Evangelievrucht genomen te hebben. De hogepriester droeg aan zijn gewaad gouden granaatappelen, afgewisseld met gouden schellen.
De gouden schellen kondigden door haar geluid zijn nadering tot de tabernakel en zijn komst aan; maar de gouden granaatappelen duidden stilzwijgend aan, dat hij aan God vrucht brengen zowel als Zijn lot verkondigen zou. Het blijkt uit de Schrift dat er iets bijzonder lieflijks en zoets was in het sap van de granaatappel, en dat het met wijn vermengd werd om de laatste meer geur te geven. Dus, zegt de bruid: “ik zou u van specerijwijn te drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen (Hoogl. 8: 2). Als een lekkere vrucht werden zij daarom in Oosterse tuinen geplant: “Uw scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten” (Hoogl. 4: 13). Dus betekent de granaatappel, als geestelijk zinnebeeld, Evangelievrucht.
De Heere en Zijn gemeente gingen daarom hand aan hand uit om te onderzoeken, of deze granaatappelen uitbotten – of er, met andere woorden, hoop op vrucht in de gemeenten was. Zij zagen niet uit in de verwachting van granaatappelen te vinden, geschikt om ingezameld te worden; zo ver gingen zij nog niet. Daar zij hun wandeling in de morgen tijdens de lente deden, was er nog geen vrucht aan de tak te vinden. Hun onderzoek werd eerder opgewekt om te zien of er enig uitzicht op een toekomstige oogst was. Hierdoor wordt aangeduid dat de Heere zeer teer en vriendelijk met de ziel omgaat, van haar geen rijpe vrucht in de lente verwacht, maar onderzoekt welke blijken er waren van goddelijk onderwijs aan de jeugdigen knop. Keert gij ooit tot uw ziel in om te zien of deze granaatappelen uitbotten; om te onderzoeken en na te gaan welke genadevruchten gij van de Geest kunt vinden; welke uitbotsels van hoop en liefde gij kunt opsporen; welke blijken van hemels onderricht, wat tekenen en getuigenissen van aandeel in het bloed en de liefde des Lams, en wat uitzichten voor de eeuwigheid?
Maar hoe waar is het dat wij deze vruchten in onszelf niet kunnen zien, welk een mate er van haar mag zijn, tenzij in het gezelschap van Christus. Christus nodigt de bruid niet uit in haar hart een blik te slaan, tenzij in Zijn gezelschap; maar wordt zij niet Zijn tegenwoordigheid en liefde begunstigd, dan kan zij zien of de granaatappelen uitbotten. En zij zullen altijd uitbotten, wanneer zij in ’s Heeren gezelschap is, want dan werkt Zijn genade; en als Zijn genade in werking is, dan verspreidt de jonge druif een heerlijke geur en de granaatappel bloeit rijkelijk. Zo wij in dagen van donkerheid, verlatenheid en moedeloosheid een blik in ons hart slaan, zullen wij daar geen vrucht zien. Deze tedere bloesems sluiten hun bladeren in de koude noordenwind; zij zijn bevreesd uit te botten tenzij de zon schijnt.
Maar als de zon schijnt, komt de jonge druif, en de granaatappel bot uit; want in ’s Heeren tegenwoordigheid komt men tot elke christelijke genade. Dus ziet gij dat de Heere ons niet uitnodigt om ons hart gade te slaan, teneinde te vinden wat er goeds in is, gedurende de donkere nacht van koude verlatenheid. Zegt Hij niet: “Laat ons vroeg opgaan naar de wijnbergen,” teneinde hen onder de stralen der opgaande zon te aanschouwen, en onder begunstiging van Zijn gezelschap? Zo de bruid zonder Hem of in de donkere nacht uitgegaan ware, wat zou zij van het zich opendoen der jonge druif, of het uitbotten der vroege granaatappelen gezien hebben?
IV. Maar dit brengt ons tot ons vierde of laatste deel: het onthaal, dat Hij beloofd heeft Zijner geliefde bruid te geven als de jonge druif zich opendoet en de granaatappel uitbot: Daar zal Ik u Mijn uitnemende liefde geven. Zo wij geheel in donkerheid en verwarring verkeren, aan de wezenlijkheid van het genadewerk aan onze ziel twijfelen, is er niets van de jonge druif of het uitbotten der granaatappels te zien. Wellicht kunnen zij bloeien en uitbotten, maar wij kunnen het niet zien. Maar behaagt het de Heere ons met Zijn tegenwoordigheid en gezelschap te verblijden, dan zien wij licht in Zijn licht, en aanschouwen, door het onderwijs Zijns Geestes, wat voor ons verborgen is in een staat van donkerheid en verlatenheid. Om deze reden zegt Hij: Daar zal Ik u Mijn uitnemende liefde geven. Die liefde openbaart zich op verschillende wijzen. Terecht mogen wij vragen, welke die verschillende wijzen zijn. Daar is b.v.:
1. Zijn eeuwigdurende liefde; want Hij zegt: “Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid”. Het is een gevoel van Christus’ eeuwigdurende liefde, welke de ziel verheugt, als zij in het hart door de Heilige Geest uitgestort wordt. Want had deze liefde begin, dan kon zij einde hebben; maar omdat zij van eeuwigheid is, duurt zij tot in eeuwigheid.
2. Zijn stervende liefde – de liefde, die onze Heere aan het kruis stervende betoonde voor zulke ellendige zondaren, als wij onszelf gevoelen te zijn. Zo wij slechts op Zijn stervende liefde aan het kruis kunnen staren, en een strelende overtuiging hebben, dat Hij ons lief had en zich voor ons overgaf, dan kunnen wij, door de kracht van die stervende liefde gedrongen, Hem ons gehele hart toewijden, de zonde met een volkomen haat haten, begeren naar Zijn lijdend beeld gelijkvormig gemaakt te worden, en wandelend bevonden worden in Zijn gezegende voetstappen.
3. Zijn vergevende liefde, wanneer het Hem behaagt de ziel met een gezicht en gevoel van Zijn verzoenend bloed te verwaardigen, en Hij die liefde openbaart, die sterker is dan de dood en over dood en hel zegevierde.
4. Zijn lankmoedige liefde, waardoor Hij al ons wangedrag, onze afvalligheid, onze afzwervingen en overtredingen verdraagt; nooit wordt die liefde daardoor getergd om ons geheel aan onszelf over te laten, schoon wij waarlijk verdienden om voor eeuwig om onze zonden en misdaden verlaten te worden.
5. Eindelijk zijn verlossende en herstellende liefde (Hij verlost mijn ziel), waardoor Hij ons verlost uit een staat van vleselijke gezindheid, donkerheid en dood, over ons weer opheft het licht Zijns aanschijns, en ons opnieuw bekwaam maakt Hem met een zuiver hart vurig lief te hebben.
Onder al deze verschillende wijzen of vormen openbaart Hij zijn uitnemende liefde aan ons. En deze geeft Hij aan de ziel uit Zijn eigen vrije genade, onaangezocht, onverdiend, als de vrijwillige uitstorting van Zijn eigen hart, welk vol is van de tederste genegenheid jegens allen, die Zijn groten naam lief hebben en vrezen.
Was het niet wel waard uit te gaan om dit alles te genieten? Was het geen gezegende reis voor Zijn verloofde en bruid, toen zij het gewoel der wereld, de zonde en zich zelf achterliet, en in zulk een liefelijk gezelschap uitging? O mochten wij dus gezegend worden! Wat is begeerlijker dan dit voor de ziel bij leven of sterven! Maar hoe zeldzaam is het voor de ziel daarmee begunstigd te worden! Ei! toch, laten de mensen zeggen wat zij willen, er is nergens waar geluk dan in deze kennis en genieting van Christus’ liefde; geen ware scheiding van de wereld door enige andere kracht dan door deze; geen andere ware geschiktheid voor de erfenis der heiligen in het licht, dan hetgeen deze vereniging en gemeenschap met de Heere openbaart en verzegelt.
De Heere prente deze waarheden door Zijn oneindige genade in ons hart, verwaardige ons van tijd tot tijd met de strelende, bevindelijke genieting daarvan, en geve ons te leven en te sterven in Zijn hoogst gezegende omhelzing!
Amen.