Wie zijt gij, o grote berg? Voor het aangezicht Zerubbabels zult gij worden tot een vlak veld, want hij zul de hoofdsteen voortbrengen, met toeroepingen: Genade, genade zij dezelve! Zacharia 4:7
Indien de wezenlijke tempel was opgebouwd zonder enige moeite; indien alles gemakkelijk en gelijkmatig was geschied, zouden er geen toeroepingen van „genade, genade” geweest zijn bij zijn voltooiing. Maar toen men gezien had, hoe de Heere enige weinige zwakke bannelingen van Babel had teruggebracht; toen Hij hen had gesteund onder en gedragen door al hun moeilijkheden; en hoe Hij, die de grondslag gelegd had, de hoofdsteen had voortgebracht, konden allen die er bij stonden, zeggen: „Genade, genade zij dezelve.” Het waren juist die moeilijkheden en beproevingen, die hen zo eenstemmig de juichtoon deden aanheffen, en hart en ziel met de stem deden paren, toen zij riepen: „Genade, genade zij dezelve.” En wie zal hiernamaals het luidst roepen? Hij, die het meest de vele zonden heeft gekend en gevoeld, om zijn ziel in smart en leed te doen verzinken, en de vele genade over de zonde, om hem te doen zegevieren en juichen. Wie zal het meest reden hebben om te zingen: „genade, genade?” De verloren ellendeling, die duizenden malen gevreesd heeft, dat hij ter helle zou varen en toch door souvereine genade daaruit verlost en tot hemelse heerlijkheid en vreugde gebracht is. Geen ander kan in dat lied instemmen, en ik weet zeker, dat niemand anders er mede zal instemmen dan hij, die bij ervaring en met smart de bitterheid der zonde en het kwaad van een bedorven hart gekend heeft, en het toch gezien heeft, dat genade over alles heeft gezegevierd, ondanks duivel, wereld en zichzelf, en hem gebracht heeft tot die gezegende plaats, waar hij, ondanks zijn vrees van er nooit te zullen komen, gebracht is.
Hij heeft, o God, van U begeerd
het onvergank’lijk leven.
Gij hebt het hem gegeven.
Zo zijn de dagen hem vermeêrd,
zo leeft de Vorst altoos,
zo leeft hij eindeloos.
Ps. 21:4