Door J.C. Philpot
Tijdens zijn leven richtte Absalom een monument voor zichzelf op in de Vallei van de Koning, omdat hij zei:
“Ik heb geen zoon om aan mijn naam te doen gedenken.”
Hij noemde het monument naar zichzelf, en tot op de dag van vandaag staat het bekend als het monument van Absalom.
— 2 Samuël 18:18
De menselijke hunkering naar onsterfelijkheid
In het hart van de mens leeft een diep verlangen naar naam en roem. De mens deinst terug voor vergetelheid en reikt naar een vorm van aardse onsterfelijkheid. Het ambitieuze hart wil niet volledig sterven; het verdraagt het niet om te verdwijnen zonder spoor, als een blad dat in een beekje valt en, na een paar keer ronddraaien, stil naar de bodem zakt—bijna zonder teken dat het ooit zichtbaar was.
Weinig mensen hebben werkelijk verlangen naar het eeuwige leven—naar een onsterfelijkheid van geluk en heiligheid in de hemelse heerlijkheid. En als er al een vluchtige wens naar de hemel is, dan is die vaak slechts voortgekomen uit de angst voor de hel.
Maar de ware drijfveer is vaak het verlangen naar blijvende bekendheid onder de mensen: om iets te zijn of te doen dat blijvende herinnering oproept—een zeldzame eer die over de dood heen voortleeft op de lippen van opeenvolgende generaties. Het is een verlangen die diep in het menselijk hart verankerd ligt.
Onsterfelijkheid in de tijd—niet in de eeuwigheid
Diezelfde drang leeft in de schooljongen die zijn naam in het bureaublad kerft, even sterk als in de schilder die hoopt dat zijn doek zijn naam blijft noemen lang nadat zijn handen tot stof zijn vergaan. Of de dichter die ermee instemt te sterven, zolang zijn verzen hem overleven.
Maar deze gewenste onsterfelijkheid is slechts voor weinigen weggelegd. De psalmist zegt immers:
“immers woelen zij ijdellijk.”
“hun naam is uitgedelgd tot in eeuwigheid en altoos.”
Zelfs wanneer het lukt die faam te bereiken, blijft het niet meer dan schaduw. Vanuit hun sombere verblijfplaats horen zij niets van de menselijke lof. Geen spoor van applaus bereikt hen. Geen woord van eer laat zelfs maar een druppel water uit de aarde neerdalen om hun brandende tong te verfrissen.
De meeste namen die voortleven en doorgegeven worden aan volgende generaties zijn die van mensen in wie Gods Geest niet woonde. Ze waren werelds in denken en doen, gedreven door wereldse motieven. Daarom hield de wereld van hen bij leven, eerde hen na hun sterven en gaf hen de enige beloning die zij kon bieden: een aardse onsterfelijkheid.
Maar als we kijken naar wie zij werkelijk waren in hun leven en wie zij nu zijn in hun dood—als we de sluier optillen die de woningen van de doden verhult—is hun lot dan werkelijk benijdenswaardig? Helaas, nee.
Hun ziel wordt niet getroost door de eer die hun nagedachtenis ontvangt, net zomin als hun vergaan lichaam iets voelt van het marmeren monument dat boven hun graf verrijst. Salomo schreef al hun grafschrift, de korte samenvatting van hun leven:
“Want met ijdelheid komt zij en in duisternis gaat zij weg, en met duisternis wordt haar naam bedekt. Ook heeft zij de zon niet gezien, noch bekend; zij heeft meer rust dan hij. Ja, ofschoon hij tweemaal duizend jaren leefde, en het goede niet zag; gaan zij niet allen naar één plaats?”
— Prediker 6:4,6
De enige ware erfenis
Slechts enkelen op aarde bezitten wat je een dubbele onsterfelijkheid zou kunnen noemen: hun naam, hun werk en hun invloed blijven voortleven onder de mensen, terwijl hun verloste ziel zich te midden van hemelse vreugde bevindt. Maar wie, die God vreest, zou willen ruilen met mensen als Shakespeare, Byron of Voltaire? Wie zou hun beroemde naam willen dragen, als dat ook betekent dat hij hun vermoedelijke eeuwige bestemming moet delen?
Het is beter om de armste bedelaar te zijn, levend van wat karige liefdadigheid; beter om als een schoenloze arme op straathoeken te staan; beter nog om in een krot te wonen en in een ziekenhuis te sterven—zolang Gods genade maar in je hart leeft—dan een naam te hebben die de wereld kent, terwijl je ziel weent in de hel.
Plaat reactie