Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Getrouw tot de dood

Vreest geen der dingen die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal enige van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt: en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Weest getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. Openb. 2: 10.

Deze woorden, welke, door mijn stem uitgesproken, nog in uw oren klinken, maken een deel uit der lastgeving, gezonden door de Heere Jezus Christus, door tussenkomst van zijn dienstknecht Johannes, aan de Engel der gemeente van Smyrna. Ik behoef u niet te zeggen, dat dit een der zeven gemeenten in Azië was, aan welke bijzondere lastgevingen door de Heere Jezus gericht werden, toen Hij aan Johannes, op het eiland Patmos, verscheen. Op dat eenzame eiland, waarheen Johannes verbannen was “om het woord Gods, en om het getuigenis van Jezus Christus”, had hij een heerlijke verschijning van de Zoon van God, en werd door Hem gelast aan de zeven gemeenten te schrijven.

Het is het gevoelen van sommige geleerden, en, ik mag er bijvoegen (hetgeen van groter gezag is) van enige begenadigde uitleggers van het Woord Gods, getuigen onder de laatste als een bewijs van mijn bewering, de eerwaardige namen van Dr Gill en Mr Huntington – dat deze zeven gemeenten van Klein Azië een profetisch gezicht hebben; met andere woorden, dat zij zeven kerkstaten voorstellen, welke zouden opkomen tussen de apostolische eeuw en de voleinding van alle dingen, wanneer onze Heere ten tweede maal zonder zonden tot behoudenis zal komen. Ik zal niet veel van uw tijd vergen met de verschillende beweeggronden op te geven, die gebezigd worden om deze stelling te bevestigen, temeer daar het er geen is, die aan mijn geweten wordt aanbevolen. Maar zij beschouwen die aldus.

Zij redeneren dat, daar de Openbaring geheel een profetisch boek is, het zeer zonderling en niet overeenstemmend met zijn titel zou zijn, zo de drie eerste hoofdstukken niets profetisch in zich bevatten; dat de heerlijke verschijning van Christus om deze lastgevingen in te leiden nauwelijks nodig schijnt, om bevelen te zenden aan enige bijzondere gemeenten; en dat daarin beloften vervat zijn, welke van een meer profetische en geestelijke aard schijnen, dan wel volkomen zouden kunnen behoren tot deze vergaderingen van de heiligen, van welke sommigen zeer klein waren en waarvan de meesten spoedig verdwenen. Gij zult opmerken dat ik alleen hun redeneringen, niet de mijn, opgeef, en ik acht mij verplicht te zegoen dat er, hoewel ver van beslissend te zijn, toch enige kracht in is.

De namen zelf der gemeenten, die zij aldus beschouwen, hebben in zichzelf een geestelijke betekenis. Dus stelt de gemeente te Efeze, welke zij voorgeven te betekenen, ten minste bij zinspeling, begeerte, vurige liefde uitdrukkende, de apostolische eeuw voor; die te Smyrna, welke mirre betekent, de tijd, toen de gemeente onderdrukking en vervolging leed onder de Romeinse keizers, toen hun geduld onder hun kwellingen, als gekneusde mirre, een zoete geur van wierook, te voorschijn bracht; die te Pergamus, hetwelk hoog en verheven wil zeggen, voornamelijk een hoge toren, de opkomst der Pauselijke macht; want deze Kerk was zelfs daar “waar de troon van de satan is”, welke wij weten dat het trotse en overmoedige Rome met al zijn verfoeilijkheden is.

Thyatire, welke zij menen dat een dochter betekent, vertegenwoordigt, naar hun zienswijze, de donkerste eeuw der Kerk, toen bijgeloof en afgoderij onder iedere natie heersten, en de aanbidding der maagd Maria, door de Roomsgezinden “de dochter Gods” genoemd, de overhand had en boven de aanbidding van Jezus Christus gesteld werd. Toen was het waarlijk de regering van “vrouw Jezabel” en de tijd van het vreselijk zwaaien van “satan’s scepter”. Sardis, hetwelk kostbaar kan betekenen, als zinspelende op de kostbaren steen Sardius genaamd (Openb. 4: 2), stelt de tijd der Hervorming voor, toen Luther en Calvijn de boeien der Roomse kerk verbraken en vrede door het bloed des kruises verkondigden. Wij zijn nu in de Sardischen staat, volgens de inzichten van deze geleerde mannen, en juist tegen het einde daarvan, wanneer de Kerk een naam heeft, dat zij “leeft en toch dood is”.

En echter door vrijmachtige genade zijn er nog enige namen zelfs in ons Sardis, welke hun klederen niet bezoedeld hebben met de besmettingen der wereld of de donkerkleurige vlekken der dwaling; en deze zullen eens met Christus in witte klederen wandelen, want zij zijn het waardig. Dan komt de volgende staat, de Filadelfische, hetwelk broederlijke liefde beduidt, wanneer er, naar hun zienswijze, een milde uitstorting van deze Geest Gods, een dag van groten voorspoed voor Sion, een verspreiding van het Evangelie onder alle naties der aarde, en de geestelijke regering van Christus zal zijn, wanneer de broederen elkaar zullen beminnen, niet koud zoals nu, maar vurig met een oprecht hart.

Dan komt de Laodiceese staat, hetwelk het oordeel van het volk betekent, de laatste en de ergste, wanneer de Kerk tot in zulk een staat van lauwe belijdenis zal verzonken zijn, dat de Heere “haar uit Zijn mond zal spuwen;” en dit zal de inleiding tot het algemene oordeel zijn, als wanneer de Heere op Zijn troon zal zitten, en de mensen naar hun werken zullen geoordeeld worden.

Hoewel nu deze uitlegging omtrent de zeven gemeenten zeer vernuftig is, en er enige schijn van waarheid in mag zijn, kan ik niet zeggen dat ik er volkomen mee instem, en ik zie er inderdaad grote zwarigheden in. Ik wil daarom liever het gehele onderwerp met een andere blik beschouwen, en elk profetisch voorkomen, welke deze gemeenten mogen hebben, ter zijde stellende of buiten beschouwing latende, wil ik haar eerder uit een geestelijk en bevindelijk oogpunt beschouwen.

Laat mij u mijn bedoeling duidelijker verklaren. Ik beschouw dan deze gemeenten, als naakt en bloot voorgesteld voor Zijn ogen, die als vuurvlammen zijn, en aangesproken door Zijn stem, welke een scherp tweesnijdend zwaard is, als voorstellende zekere rampen, die zich van tijd tot tijd in de zichtbare Kerk Gods openbaren. Deze lastgevingen dan bevatten berispingen of vermaningen van de Heere, passend bij de uitbarsting van deze verschillende rampen, en omvatten terzelfder tijd bijzondere en dierbare beloften gegeven aan het volk Gods, als zijnde blootgesteld aan de verschillende verzoekingen aan die rampen verknocht, zowel als om hen onder hun beproevingen staande te houden, en hen uit hun droefenissen te verlossen.

Deze beschouwing van het onderwerp, hetwelk ieder woord van deze lastgevingen leerzaam maakt in elk tijdperk van de geschiedenis der kerk voor diegenen, die God vrezen, wordt, dunkt mij, zeer ondersteund door dit opmerkenswaardige slotwoord, dat op het einde van elk van haar herhaald wordt: “Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt”. Van een zaak echter ben ik zeer gewis, dat terwijl de profetische blik slechts in de beschouwing kan bestaan, deze praktisch is; terwijl geen slechts alleen in de verbeelding bestaat, deze wezenlijk is; terwijl geen op zijn best slechts leerstellig, deze bevindelijk is; terwijl geen voor verschillende tijden, deze voor alle tijden is; en terwijl geen de geest kan strelen en het oordeel scherpen, deze het hart beproeft en tot de diepste schuilhoeken des gewetens afdaalt. Uit dit gezichtspunt zal ik daarom, met Gods hulp en zegen, trachten ons onderwerp te behandelen.

De boodschap des Heeren aan de gemeente te Smyrna heeft dit eigenaardige karakter ten kenmerk, een enkele uitzondering op de boodschappen aan de andere gemeenten makende – dat daarin geen bestraffing vervat is. Omdat de Heere de lijdensomstandigheden dier gemeente kende, handelde Hij met haar op een zeer teerhartige wijze. Zij stond in het vuur der vervolging, en het stond te bezien, dat haar nog een heter vuur zou bereid worden, want enige van haar leden zouden in de gevangenis geworpen worden.

Polycarpus, zoals algemeen verondersteld wordt, was op die tijd de opperste bestuurder van de gemeente te Smyrna, en aan hem als haar engel of bode werd deze boodschap hoogst waarschijnlijk gezonden. Hij werd enige jaren later in de gevangenis geworpen, en toen levend verbrand, een gezegende getuigenis nalatende, die nog in de geschiedenis der Kerk bewaard wordt. De Heere dan haar tegenwoordige droefenis aanziende en wetende wat haar nog zou ten dele vallen, bestraft haar niet om enig kwaad, dat bij haar zichtbaar was, want wij kunnen niet denken dat zij geheel vrij van schuld was, maar mededogen met haar in haar droevige omstandigheden hebbende, spreekt haar liever woorden van bemoediging en troost toe, als een krachtige hartsterking voor het tegenwoordige en toekomende.

Naar mijn dunken mogen wij, als wij ons onderwerp uit dat geestelijk en bevindelijk oogpunt beschouwen, waarvan ik reeds gesproken heb, het in deze vier hoofdpunten verdelen:

I. Als een aanduiding van lijden. “Vrees geen der dingen, die gij lijden zult.”

II. Als een genadige vermaning om door geen lijden, dat op haar zou neerkomen, zich te laten versagen. “Vrees geen der dingen.”

III. Als een opwekking tot getrouwheid onder alle omstandigheden, en wel tot het einde toe. “Wees getrouw tot de dood.”

IV. Als een gezegende belofte van een eeuwige erfenis. “Ik zal u geven de kroon des levens.”

I. Lijden, in welke vorm ook, is het aangewezen en daarom het algemene lot der Kerk van Christus. Het was de weg langs welke haar Hoofd als een man der smart haar voorging; en daar wij naar het lijdend beeld van de Zoon van God hier moeten gevormd worden, opdat wij hiernamaals aan Zijn verheerlijkt lichaam mogen gelijk gemaakt worden, zo moet ieder lid van Zijn geestelijk lichaam zijn aangewezen deel van droefenissen hebben. Daarom zegt de Apostel, als hij van zichzelf spreekt: “Die mij nu verblijde in mijn lijden voor u, en vervul in mijn vlees de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus, voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente” (Kol. 1: 24).

Dit zijn merkwaardige woorden, die een diepe, geestelijken en bevindelijke zin hebben. De Apostel bedoelt niet, dat er enig gebrek in het verdienstelijk en plaatsbekledend lijden van de Heere Jezus Christus was, hetwelk hij kon aanvullen; maar zijn bedoeling is, dat er een zekere mate van lijden hem als lid van het geestelijk lichaam van Jezus was opgelegd, dat hij vervullen moest. Uit deze woorden zamelen wij dan op, dat een zeker bedrag van lijden zowel aan het geestelijk lichaam van Christus als aan zijn lijdend Hoofd is opgelegd; zodat als de leden van dit geestelijk lichaam elk het hun aangewezen aandeel zullen vervuld hebben, dan het gehele bedrag van voorbeschikt lijden voltooid zal zijn, en elk lid dan, volgens zijn toegewezen mate, aan het lijdend beeld van onze genadige Heere zal zijn gelijk gemaakt.

Wordt ons niet uitdrukkelijk gezegd: “Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heersen” (2 Tim. 2: 12); en wederom: “zo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden” (Rom. 8: 17). En spreekt niet de Apostel van het lijden als van een bijzonder voorrecht: “Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden?” (Filip. 1: 29). Zo diep waren de Apostelen des Heeren doordrongen van deze waarheid, dat toen zij gegeseld waren, zij van het aangezicht des raads heengingen, verblijd zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns naams wil smaadheid te lijden” (Hand. 5: 41). Zo gij dan een oprecht volgeling bent van de Heere het Lam, reken dan op het lijden: het is een merk gedrukt op ieder lid van Christus’ geestelijk lichaam, hetgeen wij het merkteken van de schapen uit de kudde der slachting kunnen noemen. (Zach. 40: 7).

1. Maar dit lijden neemt verschillende gedaanten en vormen aan. De Heere, die vol oneindige wijsheid zowel als goedheid en genade is, geeft aan elk lid van Zijn geestelijk lichaam niet alleen die mate, welke goed in Zijn ogen schijnt, maar ook die bijzondere wijze van lijden welke Hij ziet, dat het meest tot diens welzijn strekt en het meest Zijn eigen heerlijkheid bevordert. Maar als wij een algemene blik op het lijden van Gods heiligen werpen, kunnen wij het in twee grote afdelingen verdelen: het lijden des lichaams en dat der ziel: dat lijden, hetwelk tijdelijk en natuurlijk, en dat hetwelk bijzonder geestelijk en bevindelijk is.

Eigenlijk is al hun lijden in een zekere mate geestelijk en bevindelijk, want de Heilige Geest maakt van iedere soort van lijden gebruik om daardoor het doel van Zijn wil te bereiken. Maar, het onderwerp in het algemeen beschouwende, kunnen wij het lijden van Gods heiligen in twee grote afdelingen tijdelijk en geestelijk beschouwen.

a. Vervolging is één vorm van lijden, welke de Heere in alle eeuwen geschikt geacht heeft, om daarmee Zijn bedroefd volk te oefenen. Het was vooral zo in de tijden toen de Heilige Schrift werd geschreven, en nog meer nadat de kanon der Schrift was gesloten, gedurende de vervolgingen der Romeinse Keizers. Het is waar dat de vervolging in onze dagen veel van haar kracht heeft verloren. De martelaren worden niet meer der vlammen ten prijs gegeven, en de deuren der gevangenis openen zich niet meer, opdat Gods heiligen in hun eenzame kerkerholen worden ingemetseld.

Maar ofschoon de vervolging, door de voortgang der beschaving en door het algemene gevoel van menslievendheid en verdraagzaamheid, zo ver gebreideld is, dat zij tot geen openbaar geweld zal overgaan, blijft echter de vijandschap van het menselijk hart tegen de heiligen en de waarheid Gods onuitgeblust en onuitblusbaar; want zo het vleselijk gemoed in vijandschap tegen God is, zal zij zich in vijandschap openbaren tegen diegenen, die aan God behoren en Zijn beeld dragen, daarom, voor zover zij zich kan openbaren, zal de vervolging haar hoofd opsteken.

Ik heb zelf in verleden dagen, vooral toen ik eerst een belijdenis van de godsdienst aflegde, veel vervolging moeten verduren. Toen ik te Oxford als student op de hogeschool was, werd zij voornamelijk tegen mij gericht, teneinde al mijn wereldse vooruitzichten volkomen te verwoesten. Sedert dien tijd zijn mijn vervolgingen niet zozeer van de wereld als wel van de belijdende Kerk geweest. Laat mij echter van dit onderwerp afstappen, ofschoon ik mij verplicht gevoel daarover ter vertroosting van diegenen te spreken, die dergelijke beproevingen hebben te ondergaan. De vervolging door de wereld of door de kerk heeft echter nooit één haar van mijn hoofd gekrenkt. Tot de huidige dag ben ik er echter meer door bevoordeeld dan benadeeld.

b. Maar slaat het oog op een andere vorm van lijden. Ziet op de verschillende voorbeschikte beproevingen en moeilijkheden, waaraan allen in zekere mate onderworpen zijn. Verliezen en persoonlijk kruis, met grote en plotselinge veranderingen van fortuin, naar het plan der Voorzienigheid, zijn niet beperkt tot één klasse, de laatste en geringste op de schaal der samenleving. Zij zijn algemeen; want de rampspoeden der Voorzienigheid vallen zowel de rijken als de armen ten deel. Het is een grote misvatting te denken, dat niemand dan de armen de armoede kennen. Inderdaad, het tegendeel is eerder waarheid. Hij, die weinig heeft, kan weinig verliezen; maar die veel heeft kan in één ogenblik alles verliezen.

Hoe velen zijn in dit ogenblik, die eens welgesteld waren, door bankroeten van anderen of enig ander onvoorzien toeval in één ogenblik in de diepste armoede gedompeld. Zij, die tot de deftige burgerstand behoren en, naar allen uiterlijke schijn, welvarend naar het tijdelijke schijnen, hebben dikwerf grote tegenspoeden in hun zaken en ondergaan verliezen, die, ondanks al hun zorg en vlijt, hun fortuin zeer doen afnemen, of hen werkelijk tot bekrompenheid brengen.

En de arbeidzame man, wiens kapitaal in zijn gespierde armen en zijn moedig hart bestaat, kan zijn deel aan het lijden, hem door de Voorzienigheid opgelegd, hebben, als hij op het ziekbed wordt geworpen, of, zoals velen der arbeidzame klassen thans ondervinden, door van arbeid beroofd te worden ten gevolge van de slapheid des handels of andere omstandigheden. De armen denken dat niemand dan zij armoede lijdt. Het is echter mijn volledige overtuiging, dat juist de klasse, die op de armen volgt, als de kleine pachter, de kleinhandelaar, de hutbewoner met zijn weinige morgen lands, en mensen van veranderlijk inkomen, dikwijls meer door de tand der armoede gebeten worden dan zij, die voor dagloon arbeiden.

Maar ik spreek natuurlijk van die beproevingen der Voorzienigheid, die een deel en een zeer groot deel van het lijden van degenen uitmaken, die waarlijk God vrezen, want met anderen heb ik niets te maken; en daar de Heere Zijn volk in verschillende klassen der maatschappij heeft, zo oefent Hij zeer velen hunner door deze beproevingen Zijner Voorzienigheid. Inderdaad is het volstrekt noodzakelijk, dat wij nu en dan dat leed, die verliezen en tegenspoeden door de Voorzienigheid ondervinden, opdat wij mogen weten dat er een God in het bestuur der wereld is, en die zijde van Gods aangezicht zowel als Zijn meer genaderijk gelaat zien.

Zowel armoede als meer bijzonder de verliezen en wederwaardigheden, die de Voorzienigheid ons oplegt, leren ons dat er een God is, die de harten aller mensen in Zijn hand heeft; “dat zilver en goud zijn eigendom zijn, zowel als het vee op duizend bergen.” Waren er zulke verliezen en rampspoeden niet, en vertoonde de liefderijke God zich niet aan ons van die zijde, dan zouden wij de wereld, of de Mammon met geheel ons hart aanbidden, als de wind des voorspoeds in onze zeilen blies, of voor de storm bezwijken, wanneer de tegenspoed onze hulk overvalt.

e. Zien wij op een andere vorm van lijden, wanneer de Heere Zijn hand aan onze aardsen tabernakel slaat. Hoe velen van Gods geliefde kinderen zijn op dit ogenblik op het bed der smart en droefheid uitgestrekt! De Heere schijnt in Zijn oneindige wijsheid bijzondere redenen te hebben, waarom Hij zo de hand staat aan de lichamen van sommige Zijner voornaamste heiligen, opdat Hij hen des te gevoeliger onder Zijn kastijdende hand zou kunnen brengen. Enige der uitgelezenste, hoogst bevoorrechtte en grondig onderwezen Christenen, met wie ik immer verkeerd heb zijn die, welke het hevigst door lichamelijk lijden beproefd zijn, en, in vele gevallen, jaren lang op het leger der smart hebben doorgebracht.

De Heere heeft aldus hun lichaamslijden aan het heil hunner ziel geheiligd; heeft hen zóó ten volle niet alleen naar het lichaam, maar ook naar de geest van de wereld afgezonderd, terwijl zij op het bed der smart en der kwijning lagen en hen zo naar Hem in liefelijke geloofsgemeenschap willen toetrekken; heeft hen zo Zijn liefde en genade willen openbaren, dat Hij in hun gehele ziekte hun legerstede opgeschud, en hun in de eenzame uren ‘s nachts menige loftoon om Zijn zowel bedroevende als vertroostende hand ontlokt heeft. Ik heb zelf gedurende vele jaren geen gering aandeel van lichaamszwakte en soms ernstige krankheid gehad, hetwelk een dagelijks en soms een zeer zwaar kruis is geweest; maar de beste uren, die ik ooit genoten heb, zijn op het leger der smart geweest.

d. Vestigt het oog op huiselijke droefenissen, want zo lang wij in het lichaam zijn, zijn wij zo nauw door huiselijke banden verbonden en zij vlechten zich zo vast rondom ons hart, dat uit de boezem van onze warmste genegenheid dikwerf ons grievendst verdriet ontspringt. Hoe weinigen zijn er van degenen, die God vrezen, die niet vroeger of later de bitteren kelk van huiselijk verdriet gedronken hebben, hetzij door het smartelijk verlies van echtgenoot, vrouw of kind, of door omstandigheden uit het huisgezin zelf voortkomende, die grievender dan de dood zelf zijn.

Wanneer het graf zijn kuil opent om het geliefde voorwerp van echtelijke liefde te ontvangen, dan schijnt het of dit het zwaarste van alle huiselijke verdrietelijkheden was; maar daar zijn droefenissen, die dieper zijn dan die van het graf, voornamelijk als de overledene daar is neergelegd met een goede hoop om op de morgen der opstanding tot heerlijkheid te verrijzen. Een losbandig echtgenoot, een trouweloze vrouw, een onteerde dochter, een slechte zoon kunnen groter droefheid veroorzaken dan een ter aarde bestelde gade of een begraven kind.

2. Maar ik zal niet langer bij deze tijdelijke droefenissen verwijlen, schoon zij in Gods verborgen bestuur wel dienstbaar kunnen zijn aan het geestelijk welzijn van degenen, die Zijn groten naam vrezen. Maar daar zij in enige mate aan Gods heiligen,- in de wereld in het algemeen, gemeen zijn, zal ik liever uw aandacht bepalen bij dat geestelijk lijden, hetwelk niemand anders dan Gods eigen volk ondervindt. Dit overtreft ver alle tijdelijk verdriet, want gelijk de eeuwigheid de tijd overschrijdt, zodat de een maar een druppel, terwijl de andere een oceaan is, en gelijk de ziel het lichaam overtreft, zijnde de een sterfelijk en de andere onsterfelijk, zo ver gaan geestelijke droefenissen boven de zwaarste tijdelijke beproevingen.

Denkt, tot een bewijs hiervan, aan het geval van Job, op wiens hoofd zulk een last van tijdelijk lijden werd opgehoopt: geheel zijn eigendom op eens vernietigd; zijn tien kinderen onder het puin van een instortend huis verpletterd; zijn lichaam gekweld met boze zweren van de hoofdschedel af tot aan de voetzolen toe; zijn vrouw, die zijn steun en troost moest zijn geweest, hem aanzettende om God te vloeken en te sterven. Job echter, verdroeg al deze tijdelijke droefenissen geduldig en onderworpen. Maar toen geestelijke droefenis het wicht van dit tijdelijk verdriet verhoogde, toen God zijn gelaat verborg, de satan zijn ziel afpijnigde, en hij scheen gesteld te zijn als een doelwit van de brandende pijlen van Gods wraak, toen begon hij zijn dag te vervloeken en te wensen dat hij nooit geboren geweest was.

Geestelijke droefheid blijkt uit deze omstandigheid zo grievend van aard, dat zij tot op de bodem van ’s mensen ziel doordringt en een voorspel van eeuwige ellende schijnt. Hierin verschilt zij ver van enig wicht van tijdelijke droefenis. Neemt aan dat gij zelfs nu op de grievendste wijze met tijdelijke beproevingen bezocht bent, er zal een einde aan komen zo het eeuwige leven in uw boezem woont. Zo gij er toe gebracht bent binnen de muren van een werkhuis te leven en te sterven, zal de dood u eens overvoeren naar een eeuwige woning, wanneer de graszoden over uw doodkist worden gelegd.

Zo gij door een goddeloze wereld vervolgd wordt, zult gij voor God in witte klederen staan en met de palmtak der overwinning in uw hand, wanneer uw vervolgers in de poel der eeuwige ellende geworpen worden. Zo uw lichaam gekweld wordt, is het slechts voor weinige weken, maanden of jaren, en dan krijgt gij een verheerlijkt lichaam, zonder pijn, smart of lijden. Of zo uw familie de oorzaak van hevige kwelling is, dan zal de tijd u van hen of hen van u verwijderen. Maar, o de ziel! dat onsterfelijk beginsel, dat eeuwig moet leven; de smart daarin duurt voort. Zo deze verloren gaat, is alles verloren; zo deze behouden wordt, is alles behouden. Maar hoe teer gevoelig is de ziel vergeleken met het lichaam!

Het een is vlees, de andere geest: het ene een samenstel van beenderen en zenuwen, maar de andere de adem Gods; het een moet vergaan in de schoot der aarde, de andere eeuwig gelukkig of rampzalig bestaan. Ziedaar de oorzaak, waarom geestelijke droefheid zo diep ingrijpt, omdat zij ingrijpt in dat wat eeuwig leven moet; dat onvergankelijk, onsterfelijk, onvernietigbaar beginsel, hetwelk zal bestaan als de tijd er zelf niet meer zal zijn.

a. Ziet, bij voorbeeld, op het lijden van een ziel onder de eerste overtuigingen der zonde, wanneer zij onder de vloek van een verbroken wet ligt, en beeft voor de uitbarsting der toekomstige wraak. Is die rampzalige ziel niet bijna gereed de dag zelf harer geboorte te vervloeken? Hoe blijde zou zij zijn een hond, een vogel, een kruipend gedierte liever dar, een menselijk wezen te zijn in het bezit van een onsterfelijke ziel en voor altijd te liggen onder de vreselijke verontwaardiging des Almachtigen!

Wat is nu alle tijdelijk lijden vergeleken bij de wroegingen van een schuldig geweten, bij de vrees om voor altijd onder de brandende wraak Gods te liggen; voor eeuwig opgesloten te zijn in dien vreselijke poel van ellende, uit welke geen ontkoming is; dat donker en somber verblijf, waarin geen straal van hoop ooit zal doordringen, en voor altijd omringd te zijn van het gezelschap van duivels en verloren geesten, kwellende en gekweld wordende, gehaat en hatende met enen eeuwige haat? Zo deze sombere gedachten zich van de ziel meester maken, als de eerste stralen des lichts invallen, om de schuld der zonde in te zien en te gevoelen, hoe overtreffen deze alle tijdelijk lijden, gelijk een oceaan een beek overtreft.

b. Ziet weer op de verzoekingen en vurige pijlen van de satan, die zo eigenaardig het geschut der hel genoemd zijn geworden, hetwelk hij met zulk een vaardigheid opent en met zulk een kracht richt, als de Heere het hem toelaat. Wat zijn, mag ik vragen, tijdelijke verdrietelijkheden in de schaal gewogen tegen de verzoekingen van de satan tot Godslastering en zelfmoord? Zo gij door de mens vervolgd wordt, al was gij zelfs, gelijk de Italiaanse en Spaanse bekeerlingen in de gevangenis opgesloten, of om het geloof in Christus tot de galeien verwezen, dan zoudt gij toch daar, met Paulus en Silas, al waren hun voeten in de stok gesloten, of met John Knox, al zat hij op de voetbank der galeien, psalmen kunnen zingen tot lof van uw God.

Zijn tegenwoordigheid zou het donkerst kerkerhol kunnen verhelderen; Zijn liefde u onder het zwaarst lichamelijk lijden staande houden. En zo gij tot de diepste armoede vervallen, maar begunstigd was met een gevoel van ’s Heeren goedheid, dan zoudt gij toch God op uw eenzaam zoldertje kunnen danken en uw droge korst brood met tranen van dankbaarheid bevochtigen. Zo gij gekweld naar het lichaam, maar opgebeurd naar de ziel was, zoudt gij God voor een ziekbed kunnen danken. Zo droevige omstandigheden in uw gezin ontstaan, en de lust van Uw ogen op eens wordt weggenomen, zoudt gij toch in staat zijn, in stille onderwerping aan Gods wil, om met Job te zeggen: “De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!”

Dus kan de ziel, onder de zwaarste tijdelijke droefheid, nog de vrede Gods genieten, die alle verstand te boven gaat. Maar waar zijn vreugde en vrede, waar zelfs kalmte des geestes en onderwerping des gemoeds, wanneer stoute verlokkingen zich van uw ziel meester maken en vurige pijlen in uw boezem branden? Want deze verzoekingen komen niet alleen; zij treden in verband met de verdorvenheden van onze natuur, en zetten die alle in brand. Wat is dan enige tijdelijke droefheid vergeleken, bij de boosheid van het menselijk hart, aangehitst door de macht van de satan, of de vreselijke gedachten zelfs tegen God zelf, die in de verontruste ziel op en neer gaan?

e. Ziet weer op de twijfeling en vrees, waarin velen van Gods heiligen gehouden worden, en sommigen hunner gedurende het grootste deel huns levens! Het gehele volk Gods zinkt niet zo diep in de onrust der ziel als ik beschreven heb, ook worden niet allen geoefend door die grievende aanvechtingen aangaande het wezen Gods, of die lasterlijke ingevingen en schandelijke verbeeldingen waarop ik zo even gezinspeeld heb. Maar zeer velen van Gods volk, die aangaande die smartelijke verdrietelijkheden gespaard blijven, worden aan de anderen kant diep beproefd ten opzichte van hun toestand betrekkelijk de eeuwigheid; zij brengen hun dagen vol vrees en twijfel door. Zo gaan zij jaren lang voort, gelijk de wielen van Farao’s wagen, zij rollen met moeite door het zware zand en soms zelfs tot het sterfbed voort.

d. Of bent gij enigermate met een gevoel van Gods goedheid en genade begunstigd geworden, dan kunt gij het verbergen Zijns aangezichts ondervinden; de donkerheid des geestes die plaats grijpt als het licht Zijns gelaats verdwenen is; de pijnlijke verzoeking om te twijfelen en te vrezen of het geheel geen begoocheling was; de smartelijke terugblik dat gij zovele gelegenheden verzuimd hebt, welke de Heere gaf, toen Hij u met een naderen toegang tot Hem begunstigde en uw gebed scheen te horen bijna voor dat het was opgezonden. Wat tijdelijke droefenissen zijn te vergelijken bij het verbergen van Gods aangezicht?

e. Ziet wederom op de schuld vanafwijking; het verdriet en de onrust, welke velen van Gods heiligen hebben te doorstaan, wanneer zij weer door de macht der zonde overwonnen en in de strikken van de satan verward worden. De schuld der ziel, uit een gevoel vanafwijking ontstaan” grijpt dieper in het geweten en is een bron van feller smart en verdriet dan de eerste overtuigingen der zonde. Inderdaad tegen licht en geweten, goedheid en genade, liefde en bloed te zondigen, is een overtreding, van veel donkerder kleur, dan in onwetendheid, vleselijke gezindheid en doodsheid des gemoeds te zondigen. Hoe werd Davids zonde door ’s Heeren genade verzwaard, en hoe herinnerde hem de Heere daaraan door Nathan, toen Hij hem zei: “Ik heb u ten koning gezalfd over Israël, en Ik heb u uit Sauls hand gered”. “Waarom hebt gij dan het woord des Heeren veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen?” (2 Sam. 12: 7, g). Het is het zondigen tegen ’s Heeren goedheid en genade, welke zozeer de zonde der afwijking verzwaart, en het is de voortbrengende schuld des gewetens, welke een gevoel teweeg brengt van een zwaarder er feller leed dan dat, hetwelk in de eerste toepassing van de wet gevoeld werd.

3. Maar bezien wij de tekst wat nauwkeuriger, dan zullen wij daarin een aanwijzing vinden, dat sommigen der heiligen te Smyrna een bijzondere beproeving zouden te doorstaan hebben; en in een geestelijken en bevindelijke zin beschouwd, kunnen wij daarin iets toepasselijks op de staat en het geval van Gods volk thans vinden. Zie, de duivel zal sommigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt. Dit was in hun geval letterlijk waar; niet dat de duivel hen letterlijk bij de hals vatte en hen lichamelijk in de kerker werpen kon. Maar hij wierp hen in de gevangenis door diegenen op te hitsen om dit te doen aan wie die macht was gegeven.

Hij werkte op de vooroordelen en hartstochten van het gemeen; hij hitste de vijandschap des Romeinse landvoogds aan, hij verwekte leugen en laster tegen hen in het gemoed van de priesters der afgoderij, toen in Smyrna heersende; en dus, schoon hij zelf geen hand uitstak, zette hij diegenen aan, welke de macht hadden. Ik heb reeds opgemerkt dat er enige aanwijzing hier zou kunnen geweest zijn, van de inkerkering en een marteldood van Polycarpus, die te dien tijde opperhoofd over de gemeente te Smyrna was. Maar of dit zo zij of niet, en ik wil volstrekt daarover met geen zekerheid spreken, de duivel zou toch sommigen hunner in de gevangenis werpen, niet tot hun verderf, maar opdat zij beproefd zouden worden. De gevangenissen zijn voor ons nu gesloten. Geen Bedfordkerker omsluit een tweede Bunyan. Geen soldaten staan aan de deur van onze kerk om mij naar de gevangenis te voeren, gelijk het geval zou zijn geweest als ik hier 200 jaren vroegen gestaan had.

Wij hebben nu noch Bedfordkerkers noch Bunyans. Met het verlies der ene hebben wij ook de andere verloren. Niet dat ik het wens het binnenste van een gevangenis om der gerechtigheids wil te zien, want dat zou weldra mijn aardse loopbaan doen eindigen. Maar daar is een geestelijke gevangenis, waarin het de duivel vergund is soms enige van Gods heiligen te werpen. Gelijk hij de aanstoker van het gepeupel was, die Polycarpus in de gevangenis wierp, zo kan hij het lager en woedender gepeupel van onze eigen blinde hartstochten en bedorven neigingen aanhitsen, en dan, als het gevolg van het bedrijven van zonde, daarna ons werpen in de gevangenis van een schuldig geweten.

Bent gij nooit in de gevangenis? Is het niet soms uw wanhopige kreet: “Ik ben opgesloten en kan er niet uit?” Is er nimmer een slavernij over uw geest? Zijn er nimmer boeien rondom uw leden? Als gij tot de troon der genade komt, uw knieën buigt voor ’s Hemels majesteit, u verenigt in het huis van het gebed, is het dan alles vrijmoedigheid, heilige vrijmoedigheid, kinderlijk vertrouwen en liefelijke toegang tot de Vader? Is er nimmer enige zucht of klacht over hardheid des gemoeds, verdoving van genegenheid, of over die ellendige slavernij, welke uw ziel in de verwenste kerker ketent?

En waarom is dit Gij kunt zien dat er een oorzaak was; dat de satan, door op uw bedorven neigingen te werken, u in enige strik heeft doen verwarren. En wat is er het gevolg van geweest? Gij bent in enen donkere kerker geworpen geworden, en daar gelijk Simson, tandenknarst en zucht gij, met uitgestoken ogen, in de gevangenis.

4. Maar waarom dit? Opdat gij voor eeuwig in de gevangenis der hel zoudt opgesloten zijn? Opdat deze tegenwoordige duisternis en nacht slechts het voorspel van eeuwig wee, van de eeuwige donkerheid zou zijn? Opdat gij, als een man, die morgen moet gehangen worden, nu achter sloten en grendelen bent opgesloten, teneinde gij zoudt worden gehaald uit de verwenste kerker, om openbaar tentoongesteld en dan voor eeuwig gehangen worden, als een gedenkteken van Gods vreselijke wraak?

Neen, dat is Gods bedoeling niet met u in de gevangenis te laten gaan; maar opdat gij beproefd wordt; opdat elke genade des Geestes in u mag als door vuur bewezen worden, of het van God of van de mens is; opdat uw geloof beproefd en bewezen worde of het echt is; opdat uw hoop mag onderzocht en bevonden worde een goede hoop door Christus te zijn; opdat uw liefde beproefd worde of zij geveinsd is, en of gij de Heere zult beminnen ten spijt van het verlaten van u en het verbergen Zijns aangezichts; opdat uw geduld, uw volharding in het weldoen, uw volharden teneinde toe, uw bekering en goddelijke droefheid over uw zonde, uw nederigheid, de geestelijke gezindheid uws gemoeds, afscheiding van de wereld, kruisiging des vleses, en uw heilig besluit om de Heere met uw hart aan te hangen, in alles beproefd worde.

De gevangenis, de donkere cel, de duisternis waaronder gij zwoegt, de worsteling om verlossing, de vrees dat gij er nooit uit zult komen; dit alles zal u ten uiterste beproeven; maar daardoor zal het blijken of gij een ware heilige Gods bent en of het werk aan uw geweten echt is. Wij houden het voor zo hard dikwijls in de gevangenis te zijn; en echter hoe dikwerf beproeft de kerker de genade van Gods volk! Hoe doet het hen uitzien en onderzoeken of de wortel der zaak in hen gevonden worde! Hoe volkomen maakt het een einde aan allen roem des schepsels! Hoe doet het hen verlangen naar verlossing!

Hoe scherpt het hun lust naar de beloften, de toerekening van het verzoenend bloed, de ontdekking der zaligheid, de openbaring van Christus en de openbaarmaking van Zijn stervende, bloedende liefde! Hoe lost het gebed en smeking in hun borst op! Hoe doet het hen uitzien en verlangen naar ’s Heeren verschijning, zodat zij kunnen zeggen niet David, “gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God” (Ps. 42: 1); en wederom, “ik verwacht de Heer, mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn woord”. “Mijn ziel wacht op de Heer, meer dan de wachters op de morgen” (Ps. 130: 5, 6). Dus wordt hun sombere cel voor hen tot een plaats van hoogst gezegend voordeel gemaakt, want in hun gevangenis worden zij beproefd, en beproefd komen zij daaruit, zoals Job zei, als gelouterd goud.”

Was het niet ’s Heeren bijzondere zending, “om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten? (Jes. 42: 7). Werd Hij niet bijzonder gezalfd en gezonden om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en gebondenen opening der gevangenis? (Jes. 61: 1). 0, hoe velen van ’s Heeren geliefd volk zijn in de gevangenis opgesloten uit welke zij roepen: “Laat het gekerm der gevangenen voor uw aanschijn komen” (Ps. 79: 11); en hoe ziet de Heere uit de hoogte Zijns heiligdoms neerwaarts, om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods (Ps. 102: 20, 21).

5. Maar er is nog een andere zaak, welke ik niet voorbij kan gaan, want zij schijnt een licht over de gehelen lijdensweg te werpen, dien ’s Heeren heiligen betreden. Gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Deze tien dagen worden verondersteld door sommige uitleggers de tien vervolgingen onder de Romeinse Keizers, of de tien jaren van de laatste vervolging onder Keizer Diocletianus te zijn. Of dit nu de recht profetische verklaring van de plaats is of niet, wil ik niet pogen te beslissen, want omtrent deze punten heb ik zeer weinig licht. Ik verkies een geestelijke, bevindelijke uitlegging, als niet slechts veel zekerder en veiliger, maar veel nuttiger. Ik denk daarom dat “de tien dagen” een zeker bepaald tijdperk betekenen, niet juist tien dagen zoals deze door de op en ondergang der zon bepaald worden, of dagen in de zin van jaren, maar een tijdruimte in Gods raad bepaald.

Ik ontleen dan uit deze “tien dagen”, als de vastgestelde grens van het lijden der Smyrnase gemeente, dit strelende onderwijs, dat de Heere een zekere grens heeft gesteld aan al het lijden dat Zijn volk zal ondergaan; dat gelijk Hij vaststelde dat de gemeente van Smyrna tien dagen of tien jaren zou lijden, zo dit de bedoeling des Geestes is, Hij het lijden zijns volks, dat dit zou ondergaan, aan een zeker tijdperk heeft verbonden. Gelijk dus, wanneer die tien dagen verlopen waren, geen wederwaardigheid de gevangenen te Smyrna meer in de boeien kon houden, zo zal, als elk van Gods heiligen de opgelegde mate van lijden heeft doorstaan, er een einde aan hun leed komen.

Beschouwt dit uit een geestelijk gezichtspunt, en vergelijkt het met de verscheidenheid van lijden, dat ik voor uw aandacht gebracht heb. Gij lijdt nu vervolging: het is slechts voor een tijd; daar zijn slechts tien dagen van vervolging voor u. Gij bent bedroefd door Gods bestuur; gij hebt grote rampen; gij hebt verliezen in de handel; gij hebt kwade schulden; gij bent tot een zekere mate van armoede gebracht en beeft en vreest voor de gevolgen. Het is slechts voor tien dagen; daar is een vastgestelde tijd dat er een gunstige verandering zal zijn, en de Voorzienigheid u weer zal toelachen.

Gij lijdt naar het lichaam; uw aardse tabernakel is bedroefd; gij bent dikwerf aan het ziekbed gekluisterd; nauwelijks kent gij één dag van volkomen gezondheid: het is slechts voor tien dagen. Al strekten zich die tien dagen tot het einde uws levens uit, toch zijn het slechts enkele dagen vergeleken bij de eeuwigheid, en wij kunnen daarvan zeggen wat Rebekka’s moeder en broeder van haar zeiden: “Laat de ziekte enige dagen, op zijn minst tien, bij ons verwijlen, daarna zal zij heengaan” (Gen. 24: 55). Hetzij dan tien weken slechts, of slechts letterlijk tien dagen, – en dan zal uw ziekte in gezondheid verkeren.

Zo zullen huiselijke droefenissen, het verbergen van Gods aangezicht, de aanvechtingen van de satan, slavernij en gevangenis, en al de verschillende vormen van lijden, welke ik doorlopen heb, slechts voor een bepaalde tijd zijn; God heeft het juiste tijdperk bepaald, wanneer zij zullen eindigen; en dus zien wij dat het lijden zelf, evenals de zee, luid kan brullen, maar zekere grenzen heeft, die het niet overschrijden kan.

11. Maar dit leidt ons tot ons tweede punt, welke de genaderijke opwekking is, welke de Heere door Johannes aan de gemeente te Smyrna geeft, om niet neerslachtig te worden door droefenis en leed; vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Het is alsof de Heere tot de gemeente te Smyrna zei: “Ziet op de dingen die gij lijden zult; onderzoekt hen wel; slaat er een helderen blik op; maakt een lijst op welke elke bijzonderheid zal bevatten; beschouwt het één voor één; maakt het gehele bedrag op; gaat ben in het bijzonder na en ziet ben goed in het gelaat, en als gij die aandachtig beschouwd hebt, laat dit dan het gevoel uws harten zijn: “Vrees geen daarvan”.

“Maar wij vrezen wel, Heere! ons vlees is zwak; wij deinzen terug van het vuur; wij kunnen het lijden niet verdragen; het is zo pijnlijk, zo beproevend, en wij zijn zo zwak; o zo het mogelijk zij, laat deze drinkbeker voor ons voorbijgaan.” Maar de Heere herneemt: “Vrees geen der dingen die gij zult lijden”. Uw vrees is zonder grond; zij heeft geen vasten grondslag waarop zij rust. Ik zeg u weer, “vrees geen der dingen welke gij lijden zult”. Ik zeg niet, vrees niet sommige, maar ik zeg: “Vrees geen”.

Maar laat ons, mei Gods hulp en zegen, een weinig dieper zoeken in te dringen in de zin van deze genaderijke opwekking, en opsporen welke geestelijke redenen er zijn, waarom wij niet moeten vrezen.

1. Geen der dingen, welke wij zullen lijden, zo wij inderdaad des Heeren zijn, zullen ons kunnen scheiden van de liefde Gods. Was het van de apostel stoutmoedige en edele uitdaging aan allerlei lijden, als bad hij het te voorschijn te komen en hem ten felste aan te vallen? Als hij al het lijden heeft opgeteld, dat Gods volk kan ondergaan, voegt hij er bij: “Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere (Rom. 8: 38, 39).

Zo nu geen van deze dingen in staat zullen zijn diegenen te scheiden, die opgenomen zijn in het bundeltje der levenden van de Heere het Lam; zo tegenspoed, ramp, vervolging, hongersnood, naaktheid, gevaar of zwaard geheel machteloos zijn om ons te scheiden, mogen wij dan geen volledig geloof slaan aan ’s Heeren eigen woorden, “vrees geen der dingen die gij lijden zult”. Neen, zij zullen u nooit scheiden van de liefde Gods, zo deze in uw hart is uitgestort; zij zullen u nooit mogen overweldigen, zo gij inderdaad een levend geloof in de Zoon van God hebt. Al mogen zij tijdelijk of eeuwig, nog zo hoog, of nog zo diep zijn, zij zullen u nooit scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus onze Heere, want deze is als Hij eeuwig en veranderlijk. Daarom vrees geen hunner.

2. Maar wederom, neemt een andere reden, waarom gij voor geen lijden zoudt vrezen. De Heere zal u daaronder schragen. Zijn eigen belofte is liet: “Gelijk uw dagen, zo zal uw kracht zijn”. Een strelende verzekering en een gezegende ervaring daarvan deed de apostel Paulus juichen in zijn zwakheid, dat de kracht van Christus op hem mocht rusten; want de Heere zelf verzekerde hem: “Mijn genade is u genoeg; want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht”. Indien dan des Heeren genade u genoeg is, indien Zijn kracht in uw zwakheid volbracht wordt, “vrees dan geen der dingen, die gij zult lijden”.

Laat hen komen in welke vorm zij willen, vervolging, verliezen in de handel, tegenspoeden, armoede en ontbering, droefenissen des lichaams, huiselijke beproevingen, ja zelfs de verberging van Gods aangezicht, de vurige pijlen des duivels, en enige of iedere geestelijke droefheid, die op uw hoofd mag geladen worden: “Vrees geen der dingen, die gij zult lijden;” geen hunner zal u schaden. Waarom behoeft dan uw hart onder hun nadering of aanwezigheid te bezwijken? Zo de kracht u volgens uw dag zal gegeven worden; zo de genade van Christus u genoeg, en Zijn kracht in uw zwakheid volbracht wordt, hoe behoeft gij dan te vrezen? Zo deze rampen u slechts nader tot Jezus brengen; zo zij tot middelen gemaakt worden in ’s Heeren handen om u grotere schatten van genade en kracht uit Zijn volheid te doen verwerven; zo gij daardoor meer van Zijn ondersteunende macht leert, en dieper in Zijn medelijdend hart ziet, dan zijn zij uw vijanden niet, maar uw beste vrienden; want Zijn bloed en rechtvaardigheid, Zijn voleindigd werk, Zijn dood en Zijn opstanding hebben de prikkel uit iedere droefenis weggenomen.

Want wat is die prikkel? De straf. Daar is dit verschil tussen droefenissen, die op de wereld en die, welke op de gemeente neerkomen. Droefenissen die der wereld ten dele, vallen zijn boze straffen; droefenissen in de gemeente zijn genadige kastijdingen. zoals Jezus dan, toen Hij stierf, de prikkel des doods wegnam, zodat de stervende heilige kan zeggen: “0 dood waar is uw prikkel?” Zo toen Jezus leed, nam Hij ook de prikkel der droefheid weg; en gelijk Hij stervende de dood in het leven veranderde, zo deed Hij lijdende droefenis in zegen verkeren.

3. Neemt, daarom, nog een reden in ogenschouw, waarom wij geen van deze dingen moeten vrezen, welke wij lijden; deze droefenissen zullen samen ons geestelijk welzijn bewerken. Lezen wij niet dat alle dingen ten goede medewerken voor hen, die God liefhebben? Derhalve zal onze droefheid ons welzijn bevorderen; want zeker moet onder al die dingen het lijden begrepen worden. Gelijk in enig schoon gewrocht der werktuigkunde, bijvoorbeeld, in het horloge, dat gij in uw zak draagt, het een rad op het andere werkt, en allen tot een bepaald doel, namelijk, om u juist te zeggen hoe laat het is, zo is het gelegen met droefenissen, beproevingen en aanvechtingen, die de Kerk Gods ten deel vallen; zij werken allen in elkaar op een geheimzinnige wijze mee tot het welzijn van Uw ziel.

Het is waar wij kunnen niet zien hoe zij tot dat doel medewerken. Is het niet zo in het natuurlijke? Wij kunnen een kunstig werktuig zien en niet begrijpen waarom het een rad zich in deze, en een ander zich in die richting beweegt; waarom er kamraderen hier en kamraderen daar; waarom de raderen van verschillende grootte en in verschillende standen zijn; maar zien wij de uitslag der werking en vinden wij, dat onze horloges de tijd tot op de minuut aanwijzen, dan geloven wij, hoewel wij het niet kunnen zien, dat ieder rad en tand nodig, en het geheel met de grootste bekwaamheid samengesteld was.

Gij aanschouwt aan iedere zijde schone modellen. Het kleed, dat gij draagt of de muren van uw huis bieden aan uw oog een bepaald en wellicht een schoon model; maar gij kunt niet verklaren hoe een werktuig zo uitgedacht kon worden, dat het in zulke verschillende kleuren kon afmalen, en echter weet gij dat het zo is. Eveneens is het met de ziel. Wanneer het schone model te voorschijn komt, wordt het beeld van Christus in het hart gedrukt; wanneer wij in onszelf zien of in onszelf enige mate van gelijkvormigheid aan de lijdende gelijkenis van Gods Zoon gevoelen, dan kunnen wij geloven, schoon wij het niet begrijpen of niet in staat zijn het uit te leggen, hoe moeiten en verzoekingen, verdriet en droefenis, zo met de geest en de genade Gods gewerkt hebben, dat zij de gelijkenis naar het beeld van Christus, welke de roem der gemeente hier beneden is, bewerkt hebben. Verlangt gij niet aan Christus’ beeld gelijkvormig, gemaakt te worden? Is dit uw begeerte en uw gebed niet? ” Vreest dus geen der dingen, welke gij lijden zult, zo zij het middel kunnen zijn om uw gebed te doen verhoren.

4. Maar spoort nog een andere reden op, waarom gij geen dingen zult vrezen, welke gij zult lijden, zij zullen allen strekken ter ere Gods. God wordt verheerlijkt in het lijden Zijner heiligen. Door hun geduld onder hetzelve, door hun nederigheid in de erkenning dat zij die verdienen, door hun onderwerping aan Zijn heiligen wil, en bijzonder door de vertoning Zijner wonderwerkende hand in hen te verlossen van al hun smarten, en in hun de overwinning te geven over al hun droefenissen, wordt een cijns van heerlijkheid aan Zijn groten en verheven naam gebracht.

De Apostel zocht altijd diegenen te bemoedigen, die om Christus’ wil leden: “Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zo bent gij zalig: want de Geest der heerlijkheid, en de Geest van God rust op u, Wat hen aangaat, Hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt” (1 Petr. 4: 14). En is dat het lijden niet waardig, dat u mag bijdragen tot Gods heerlijkheid; dat gij, op aarde zijnde, de wil mag doen, en het middel zijn om de oogst van lof te vermeerderen, welke eens in de woningen der gezaligden zal ingeoogst worden? Wel, mag de Heere dan Zijn lijdende Kerk niet gelasten geen der dingen te vrezen, zo geen hen kan scheiden van de liefde Gods, zo aan allen ondersteuning wordt gegeven, zo alles moet medewerken tot haar welzijn, en de ere Gods het einddoel moet zijn, wel mag Jezus dan tot de gemeente zeggen: “Vrees geen der dingen, die gij zult lijden”.

III. Maar ik kom nu tot ’s Heeren vermaning, en waarlijk een hoogst gezegende. Mag de Heere die met kracht op uw hart en het mijn leggen! Wees getrouw tot de dood. Wat is het dringende en veel betekenende van die vermaning hier? Het lijden heeft een strekking om ons ontrouw te maken; daarom moeten wij de Heere zelf die vermaning met kracht op ons gemoed laten leggen, opdat wij niet voor de verzoeker bezwijken.

Zegt, bij voorbeeld, dat gij geroepen werd om te lijden. Zegt dat ik, gelijk mijn naamgenoot, werd geroepen om voor Christus’ zaak te lijden en verbrand te worden, zoals jan Philpot de martelaar, in de dagen van koningin Maria, aan de brandstapel stond: zou ik geen bijzondere genade behoeven, om mij getrouw te maken en te houden aan mijn inzichten in de goddelijke waarheid, aan mijn ervaring, aan Gods kracht, aan de leer die ik zo lang verkondigd, en aan welke ik zo vele jaren vastgehouden heb?

Zou ik niet dezelfde genade nodig hebben als verleend werd aan dien martelaar, wiens naam ik draag, en wiens navorsingen en geloofsbelijdenis zo juist zijn opgetekend in Fox’s boek der Martelaren, opdat ik, als hij, trouw tot de dood mocht bevonden worden? Wie weet hoe wij zouden staan als de vervolging de sluimerende vlam deed ontbranden? Ik weet dat ik doodzwak ben en zou neerzinken en bezwijmen, zo ik niet door Gods almacht staande gehouden werd.

Of ziet weer op de verschillende rampen en droefenissen, welke ik u heb voorgesteld, als verliezen onder Gods bestuur, lijden des lichaams, huiselijke beproevingen, en behalve deze tijdelijke rampen, de lang lijst van de geestelijke kwellingen, als verzoekingen, het verbergen van Gods aangezicht, de aanvallen des duivels, en de treurige moedeloosheid van een wanhopend hart: hoe veel trouw behoeven wij om door dat dal van leed en wee te komen, want zij allen kweken een morrende geest aan en een bezwijken in het uur der beproeving!

1. Het woord getrouw heeft hier twee betekenissen. Vooreerst betekent het gelovig, zoals het woord in het oorspronkelijke dikwijls in het Nieuwe Testament wordt herhaald, als in de plaats: “Weest niet ongelovig, maar gelovig’ (Joh. 22: 27); en wederom: “Zij die gelovige Heeren hebben” (1 Tim. 6: 2). Wij mogen het dus daarom zo lezen: “Wees gelovig tot de dood”. Wij worden dus geboden nooit ons geloof op te geven, nooit ons vertrouwen weg te werpen, maar steeds te geloven wat er ook gebeuren mag; in het donkere zowel als in het licht, wanneer gevoel, natuur en rede allen falen, en er niets overblijft dan het zuivere woord der waarheid.

Zo de Heere mij ooit met een levend geloof in Zijn naam gezegend heeft, en ik Hem in de armen van een levend geloof en liefde omarmd heb, moet ik het nooit laten varen, maar geloven ten spijt van ongeloof. Ik moet steeds mijn ziel op Zijn trouw doen rusten, steeds Zijn belofte aanhangen, en steeds, zoals Hart zegt, “geloven aan tegenstrijdigheden”. Wat ook de zonde, de satan of het ongeloof mag ingeven, ik moet steeds geloven ten spijt van alle machten der aarde of der hel.

Dit is de strijd van het geloof; dit is de wijze waarop de gelovige de overwinning behaalt. En dit hangt niet af van de mate maar van de aard van onze geloofs. Heb ik slechts een zwak geloof, dan moet ik niet meer opgeven dan of ik een sterk heb; heb ik maar weinig hoop, ik moet niet meer laten varen dan wanneer ik een grote heb; want zij het ook weinig, het is goed, mits het uit genade zij. Een groot schip heeft een groot anker nodig; maar een kleine boot moet ook haar anker hebben; en het kleine anker zal even goed de kleine boot houden als het grote anker het grote schip. Maar dit geloof moet onderhouden worden door dezelfde kracht, die het gaf, en wel door de middelen, die God zelf heeft verordend.

Wij kunnen niet verwachten, dat dit geloof krachtig zal geoefend worden, tenzij wij die bijzondere middelen bezige, welke de God van alle genade heeft aan de hand gegeven, als daar zijn: het ernstig en aanhoudend gebed en smeken, het lezen en onderzoeken van het woord der waarheid, het bepeinzen van de werken van Gods hand, de diepe en oprechte aandacht op het gepredikte woord, en, daar wij die bezitten, de verordeningen van Gods huis. Dit zijn zekere middelen, welke God in onze handen gesteld heeft, waardoor het geloof in levende oefening wordt gehouden. Moet ik getrouw of gelovig tot de dood blijven, dan moet ik deze middelen niet verzuimen, om mij dus te houden. Ik moet niet ten strijde gaan zonder mijn buks.

Ik moet geen invallenden vijand onder de ogen zien en mijn wapenen thuis laten. En hoe zal ik, met enige zekerheid om het wit te raken, schieten, als ik mij niet oefen? Hoe zal ik het zwaard des Geestes behandelen als ik nooit ben onderwezen, of, het geleerd hebbende, door onbruik vergeten heb het slagzwaard te hanteren? Neen, wij worden niet geroepen om te spelen maar om te strijden; niet alleen om op de parade te verschijnen, maar, geroepen wordende, in het heetst van de strijd te gaan. Ik moet bidden, peinzen en streven ten spijt van alles wat zich tegen mijn geloof verzet, en dus gelovig zijn tot de dood.

Maar het woord betekent hier vertaald, zowel getrouw als gelovig. Alle christenen zijn geroepen om getrouw te zijn. Ik als predikant moet, boven de mate van bijzondere christenen, getrouw zijn, want het wordt verwacht van rentmeesters dat zij getrouw bevonden worden. Ik ben van alle mensen geroepen om getrouw te zijn – getrouw aan de bediening, waarin ik hoop dat God mij geplaatst heeft, getrouw aan het volk waaronder ik arbeid, getrouw aan mijn stand in de Kerk van Christus, als strijdende met de mond en met de pen voor de waarheid, die in Jezus is. En hoe getrouw, ik of gij?

a. Naar het licht, dat God ons geschonken heeft. Heeft God ons licht geschonken, dan moeten wij daaraan getrouw zijn; niet onze kaars onder een korenmaat verbergen, maar die laten schijnen, zodat de mensen zien, dat zij helder brandt en haar stralen verspreidt. De Apostel zegt tot de gelovigen van Filippi, dat zij schijnen of zouden schijnen temidden van “een krom en verdraaid geslacht, als lichten in de wereld” (Filip. 11: 15).

b. Weest ook getrouw aan dat, wat God met Zijn eigen hand op de tafelen des gewetens geschreven heeft. Strijdt nooit tegen uw geweten, weerstaat nooit de innerlijke bevelen van de vrees Gods, tioch zondigt tegen de waarschuwingen van Zijn geest in u; maar wat ooit de vrees Gods u gebiedt te doen, doet het, en doet het volledig; en wat zij u gebiedt te vermijden, vermijdt dit en vermijdt het ten vol1e Wees Gods onderregent, een verlicht, teer geweten getrouw, welke Hij in uw borst als een getuige voor zichzelf geplaatst heeft.

c. Weest ook getrouw aan elke door Hem u gegeven belofte, aan elke door Hem aan uw ziel geschonken opwekking, of aan elk met kracht in uw hart door Hem gegrift voorschrift. En herinnert u hoe moeilijk het mag schijnen deze zaken te volbrengen, dat ’s Heeren genade u genoeg is; en weest verzekerd dat wij geen ware of degelijke troost kunnen hebben dan alleen naar de mate van onze getrouwheid. Hoe zou ik, b.v. zo ik slechts een vonkje goddelijke vrees in mijn boezem had, na mijn arbeid op de dag des Heeren, ‘s nachts op mijn peluw kunnen neerliggen met een gerust geweten, zo ik wist, dat ik gedurende de dag ontrouw was geweest, zo ik de gemeente door dwaalleer of valse bevinding bedrogen, en dus zielen naar de hel gelokt had?

Derhalve moeten wij allen, die begeren God te vrezen, getrouw zijn naar de verschillende standen, waarin de Voorzienigheid en Gods genade ons gesteld heeft. Gij als hoorders bent zo goed verplicht getrouw te zijn in uw beroep, als ik in het mijn. Gij mag niet toeroepen getrouw te zijn, en dan zelf de zaak te verzuimen, die gij mij toeroept te vervullen, en voor welker verzuim gij mij streng en billijk veroordelen zoudt.

Gij, en uw wederzijdse betrekkingen, moet getrouw zijn aan het licht dat God u gegeven heeft, aan de vermaning van Zijn Geest in liet woord en in uw geweten, aan de belijdenis die gij van Zijn naam doet, aan de hoop, die gij op het eeuwige leven hebt, aan uw medegelovigen, en, ik mag er bijvoegen, aan uw medemensen. Want gij bent getuigen voor God, zoals de Heere heeft gezegd, “gij bent mijn getuigen” (Jes. 43: 10); en gij kent Gods eigen getuigenis dat “een waarachtig getuige zal niet liegen”, en dat “een waarachtig getuige de zielen redt, maar die leugens blaast, is een bedrieger” (Spreuk. 14: 5, 25).

2. En dat “tot de dood”. Daar moet geen ophouden aan deze strijd zijn. De tijd zal nooit komen, wanneer gij een weinig ontrouw mag zijn, u mag veroorloven voor een korte tijd met de stroom af te drijven, voor een uur of twee met de zonde te beuzelen, of voor een ogenblik toe te laten, dat de duivel zijn keten rondom uw hals vastmaakt. Mag een vrouw haren echtgenoot één ogenblik ontrouw zijn? Mag gij dan Christus één oogwenk ontrouw wezen? Daar is dan geen neerleggen van wapens, geen wapenstilstand met de zonde en de satan, geen toe- noch overgeven mogelijk.

“Strijdt ten bloede toe” moet uw zinspreuk zijn. Gij moet met het zwaard in uw hand sterven en tot de laatste ademtocht strijden. Evenals onze dappere krijgslieden voort zullen strijden, al hebben zij een dodelijke wond ontvangen, zo moet het met de getrouwe krijgsknechten van Jezus Christus zijn. Zij moeten gelovig sterven, zowel als gelovig leven, de duivel teneinde toe weerstaan, en Jezus tot hun jongste snik vasthouden.

IV. Dan komt ons vierde en laatste punt, de liefelijke belofte uit ’s Heeren eigen mond aan allen, die dus trouw leven en sterven. En Ik zal u geven de kroon des levens. Deze belofte van een onsterfelijke kroon is een zinspeling op het oude gebruik, om de gelukkigen loper in de wedloop met een bladerenkroon te kronen. De Heere gebruikt deze figuur als een te dien tijde welbekende, en geeft haar een geestelijke betekenis. Maar wat “de kroon des levens?” Wel, eeuwig leven; een leven vol heerlijkheid in de woningen van onuitsprekelijke zaligheid.

De getrouwe krijgsknecht heeft zijn beloning, ten minste zijn zichtbare beloning niet in dit leven. Hij moet sterven om die te bekomen. Gelijk onze gezegende Heere zelf het lijden des doods onderging om Zijn eeuwige kroon te bekomen, zo behoren ook Zijn gelovige volgelingen te doen. Maar zelfs in dit leven behaagt het soms de Heere deze kroon als met eigen hand uit de hogen hemel toe te reiken, opdat Zijn stervende heiligen haar met gelovige ogen mogen zien, voordat zij voor eeuwig op hun hoofd wordt geplaatst.

Dit zag en gevoelde Paulus toen hij deze woorden uitte: “Want ik word nu tot een dankoffer geofferd, en de tijd van mijn ontbinding is aanstaande. Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal” (2 Tim. 4: 6-8). Ook is Paulus de enige heilige Gods niet, die deze gezegende verzekerdheid had. Inderdaad, wat anders kan het licht van de hemel over een sterfbed verspreiden?

Hoe strelend zijn dan deze woorden voor de armen, beproefden, aangevochten heilige Gods, die door onnoemelijke zwarigheden heen moet, om te geloven dat de kroon des levens op zijn hoofd zal gezet worden, dat hij Jezus zal zien zoals Hij is zonder een sluier tussenbeide, een heerlijke en onveranderlijke onsterfelijkheid genieten in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods, waar zonde en verdriet onbekend zijn, waar de tranen van alle wangen ‘worden gewist, en waar slechts één onafgebroken lied van eeuwige zaligheid zal gehoord worden. Dit leven is op zijn best een gedurig sterven.

Alle genietingen hier zijn maar voorbijgaande. De zoetste troost hoe spoedig gaat hij voorbij! Het sterkste lichaam gaat snel voorbij, en wat een leeg laat het achter! Maar de hemel, als hij met al zijn zaligheid komt, blijft eeuwig. Daar zal geen einde aan het eeuwig geluk zijn, dat dan het deel van alle Gods heiligen is. Eén onsterfelijk lied wordt gehoord. De Heere te prijzen en te loven, zal de eeuwige vreugd zowel als de eeuwige bezigheid van de verheerlijkte leden van Christus’ geestelijk lichaam zijn. De Heere gravere, in Zijn oneindige genade deze dingen in onze harten, en make ons getrouw tot de dood, waardoor Hij, die genadig de belofte heeft geopenbaard, die zeker zal vervullen, en ons de kroon des levens geven!

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate