Nu dan, doet de Heere, uwer vaderen God, belijdenis en doet Zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands, en van de vreemde vrouwen. Ezra 10:11
Afgescheiden te zijn van de wereld, en al het wereldse, niet op een monnikachtige, strenge, Farizese manier, maar van de beperkende invloed van die liefde tot de Heere die het hart en de genegenheden weg van aardse dingen naar Hem toetrekt, is een genadig, bijna noodzakelijk middel om het leven Gods in het hart van de gelovige in stand te houden. Niets stompt de ziel meer af voor elk genadig en hemels gevoel, dan het in zich opnemen van de wereld. Zolang dat wordt vermeden, doet meer uitwendig verbondenheid met de wereld, zoals bijvoorbeeld de eisen die noodzakelijke en wettelijke zaken aan ons stellen, ons geen kwaad. De wereld buiten en de wereld binnen zijn als twee stromen van verschillende omvang, die naast elkaar lopen. Houd ze gescheiden, en de kleinere stroom zal niet buiten zijn oevers treden, maar laat de grotere stroom de kleinere binnengaan, met andere woorden, laat de wereld buiten de wereld binnen instromen, hoe groot zal dan de omvang van die overstroming of de verwoesting die hij aanricht aan onze gewassen wel niet zijn? Bij sommigen is het gestel zo gevoelig, dat een beetje tocht al genoeg is om een ontsteking te veroorzaken. Anderen zijn zo vatbaar voor ziekte, dat ze bij de geringste besmetting van elke heersende kwaal, al ziek worden. Mensen met zo’n zwak gestel moeten oppassen voor de oostenwind en zich niet aan vochtige koude lucht blootstellen. Maar zulke verkouden, koortsige zieken zijn we nu juist allemaal in de ziel, hoe krachtig en gezond het lichaam ook is. Laten we daarom bang zijn voor de adem van de wereld, opdat hij niet ons hart verkilt of de vleselijke geest ontstoken doet raken. Laten we vrezen te worden blootgesteld aan haar besmettelijke invloed opdat zij onze ‘slapende’ ziekte niet laat ‘ontwaken’.
Lezen: Ezra 1:10-12