Genees mij, Heere! zo zal ik genezen worden; behoud mij, zo zal ik behouden worden, want Gij zijt mijn lof. Jeremia 17:14
Er is een ziekte waaraan we helaas lijden, en dat is de ziekte van een verstokt hart: een hart dat niet wil smelten, een hart dat over alle lijden van de Heere Jezus Christus kan lezen en toch geen wroeging, geen traan, geen vroom verdriet voelt en van binnen niet zacht wordt. O, die ziekte van een verstokt hart! Gods kinderen willen merken dat hun hart zacht wordt gemaakt, dat hun ziel wordt besprenkeld, dat hun geest versmelt, wordt verslagen en opgelost in tranen van berouw. Maar vanwege deze vreselijke ziekte van een verstokt hart kunnen ze deze aangename gevoelens niet opwekken in hun ziel. Ze roepen daarom uit: ‘Heere, haal dit verstokte hart weg; Heere, maak mijn ziel zacht. Als ik kom luisteren naar Uw Woord, als ik over Uw lijden lees, doet U toch mijn hart smelten, neemt U toch dit hart van steen weg, geeft U mij toch een hart van vlees.’ Dit zeggen in wezen de woorden van de tekst: ‘Genees mij, Heere! zo zal ik genezen worden.’
We lijden ook aan een andere vreselijke ziekte, namelijk die van ongeloof. We zijn zo aangetast door die vreselijke kwaal van ongeloof dat we niet het minste geloof in onze ziel kunnen opwekken; we kunnen geen belofte geloven, hoe heerlijk of gepast ook; we kunnen ons deel aan Christus niet geloven dan voor zover onze ogen het kunnen zien; we kunnen niet geloven dat ‘ alle dingen mede ten goede werken ’ voor ons; we kunnen niet in de Heere Jezus Christus geloven, noch vertrouwen in Zijn bloed en liefde. Als we dit nu voelen en de Heere vragen dit weg te nemen en onze ziel met geloof te zegenen, dan is dit eigenlijk hetzelfde als wat het gebed zegt: ‘Genees mij, Heere! zo zal ik genezen worden.’ En als het de Heere belieft ons vertrouwen te geven om Zijn Woord te geloven, tot Hem te komen, op Hem te steunen, Zijn barmhartigheid te vertrouwen, en te rusten in Zijn liefde – dan is dat de vervulling van het gebed; de Heere verhoort het om de ziekte van ongeloof te genezen.
Lezen: Ezechiel 36:22-38