Waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen.die door Hem tot God gaan,alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Hebreeën 7:25
Het woord ‘volkomenlijk’ heeft voor mijn gevoel iets zeer zoets en is betekenisvol. Volgens mij worden er twee dingen mee uitgedrukt. In de eerste plaats lijkt het woord in de betekenis van ‘tot het uiterste’ of ‘tot het einde’ de hopeloze toestand weer te geven van degenen die Hij redt; ten tweede lijkt het ook de algehele toereikendheid en alomtegenwoordigheid uit te drukken van die Almachtige arm die een arme zondaar uit de onderste plaatsen van de hel kan plukken. De Heere Jezus Christus moest een groots werk verrichten. Zou God Zijn eniggeboren Zoon naar de wereld sturen om een kleine taak uit te voeren? Zouden God en mens in één heerlijk Persoon zijn verenigd om een kleine taak uit te voeren? Zou een eeuwig verbond zijn aangegaan tussen de drie Personen in de Drie-eenheid om een kleine taak uit te voeren? En zou de eniggeboren Zoon van God uit ZijnVaders boezem zijn gekomen, waar Hij sedert het begin der tijden woonde, om een kleine taak uit te voeren?
Laat de daad van de Heere Jezus Christus van het verenigen van onze natuur met Zijn eigen goddelijke en heerlijke Persoon op zich al niet duidelijk zien hoe groot de verlossing wel moet zijn, als zo’n daad nodig was om deze tot stand te brengen? En laat het niet tevens zien hoe diep de mens moet zijn gezonken dat zo’n offer noodzakelijk was — dat niets volstond dan Gods wezensgelijke en eeuwige Zoon; dat Hij, die van het begin der tijden tot het einde der tijden was, Zich zo ver moest verlagen dat Hij bloedde en stierf om ons van de zondeval te verlossen, en de diepte moest ingaan waarin wij gezonken waren en waarin onze eerste voorouder zichzelf en zijn hele nakomelingschap had gestort. Als God de gezegende Geest het belieft om in hun hart de diepte van de val te openbaren, reken er dan op dat ze elk woord van de tekst verlangen—zij verlangen die ‘volkomenlijk’ geopenbaard te hebben in de ervaring van hun hart.
Lezen: Hebreeën 10:1-18