De uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden. Romeinen 11:7
Zij die verblind zijn door de god dezer wereld, weten niet wat macht en gevoel en geur en dauw zijn; zij zien die dingen niet; zij zijn blind voor hun werkelijkheid; zij zijn dood voor hun gewicht; maar de levende familie Gods, die door zijn gezegende Geest er toe gebracht is enigszins een begrip van de eeuwige Waarheid te hebben, heeft ogen om te zien wat macht is, en harten ook, om te verlangen de openbaring dier macht te gevoelen. Juist het gezicht zelf van hetgeen wezenlijkheid en macht zijn, doet hen verlangen de geur der eeuwige dingen in hun geweten te ervaren; en omdat zij niet gevoelen zoals zij wensen, doet dit hen dikwijls vrezen dat zij geheel blind zijn. Maar juist het vragen, het angstig roepen, het zo zuchtend verlangen, het zo vurig smeken tot de Heere, dat Hij hen niet mocht laten leven en sterven zonder een getuigenis van Hemzelf, dat Hij het licht van zijn aangezicht mocht verheffen en hun het leven in zijn gunst schenken —juist die kreten zijn een bewijs van leven. Zo gij blind waart, zoudt gij die dingen niet zien; zo gij doof waart, zoudt gij deze dingen niet geestelijk horen; zo gij dood waart, zoudt gij deze dingen niet gevoelen. En daarom is juist dat, wat gij schijnt te houden als een bewijs tegen u, in werkelijkheid een bewijs vóór u; en juist dat gevoel van wankelmoedigheid, dat angstig vragen, die vrees voor God, en dat roepen tot God, dat Hij u mocht onderzoeken en beproeven en uw hart goed maken in zijn ogen, zijn alle kentekenen van leven, de bewijzen van een werk van genade aan het hart, en de geestelijke ademtocht van de levend- gemaakte ziel, daar de Heere zelf dit gevoel eraan medegedeeld heeft.
Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis;
dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen.
Uw woord kan mij, ofschoon ik alles mis,
door zijne smaak èn hart èn zinnen strelen.
Gij weet mijn weg en hoe mijn wandel is:
‘k wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen.
Ps. 119:84