En hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. 1 Johannes 2:15
Dit zijn woorden met een ruime betekenis. Ze reiken een hand die veel kan omvatten. Ze nemen ons mee naar de straten van een drukke stad; ze tonen ons etalages vol mooie en sierlijke voorwerpen. Ze wijzen op alle rijkdom en grootsheid van de groten en edelen, en op alles wat het menselijk hart bewondert en liefheeft. Zoals satan voor onze Heere op de berg de koninkrijken van de wereld had gesteld, zeggen zij niet, zoals satan zei: ‘Dit alles zal ik u geven’, maar: ‘Dit alles zal ik van u nemen.’ Niets van deze dingen is voor u. U mag niets van deze prachtige onbeduidende dingen liefhebben. U mag ze zelfs niet aanraken, ja, er zelfs niet naar kijken, om te voorkomen dat zij u verleiden zoals het goud en het Babylonische kleed van Achan, zodat u ze neemt en in uw tent verbergt. Het gebod leidt ons door de wereld zoals een moeder haar kind door een winkel vol speelgoed en sieraden leidt en zegt: ‘Die dingen mag je niet aanraken’. Zo gaan ook wij met dit bevel door de wereld, en als wij al dat speelgoed en die sieraden hebben gezien, klinkt het in onze oren: ‘Raak ze niet aan, geen enkele; ze zijn niet van u; u mag ze niet genieten, zelfs niet begeren.’ Zouden de woorden ‘Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is’ niet altijd in het oor van Gods kinderen moeten klinken?
’t Rechtvaardig volk zal zich verblijden,
betrouwend op de Heer alleen;
d’oprechten zullen weltevreên,
terwijl zij Hem hun harten wijden,
zijn naam belijden.
Ps. 64:10