Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtredingen van het overblijfsel zijner erfenis voorbijgaat? Hij houdt zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid. Micha 7:18
God heeft lust aan goedertierenheid. Zij wordt Hem niet afgedwongen; zij wordt Hem niet afgeperst door onbeschaamdheid; zij wordt niet aan zijn hart onttrokken door het geroep zijner kinderen; maar Hij heeft er lust in, omdat het zijn liefste eigenschap is; daar het Gods welbehagen is goedertieren te zijn over de ellendige. Hoe moeilijk is het voor ons dit te geloven, vóórdat de genade in de ziel komt en haar liefelijkheid in het geweten gevoeld wordt. Hoe stellen wij ons God voor in zijn gramschap, in zijn rechtvaardigheid, in zijn vreselijk misnoegen tegen de zonde en de zondaars; hoe zijn wij buiten staat te geloven, dat er goedertierenheid voor ons is en dat Hij er een welbehagen in heeft zijn goedertierenheid aan arme, ellendige, boetvaardige zondaren te betonen. Wie zou aan goedertierenheid hebben kunnen denken, zo zij niet eerst in de boezem van God geweest was? Wie zou zulk een gedachte gewaagd of gekoesterd hebben, dat er vergiffenis is bij God; dat Hij de ongerechtigheid en overtreding en zonde kan vergeven; dat Hij al zijn zonden achter zich kan werpen, en ze uitwissen als een wolk, ja, als een dikke wolk? Dit heeft God van zichzelf in zijn Woord geopenbaard, maar het is slechts als de goedertierenheid de ontroerde ziel bezoekt en God zijn goedheid en liefde tentoonspreidt in de openbaring van zijn lieve Zoon, dat wij kunnen opstaan in het zoete vermoeden van hetgeen zijn goedertierenheid werkelijk is, en er ons niet alleen in verheugen als geschikt, maar ook als zaligend voor ons.
De Heer is recht in al zijn weg en werk,
zijn goedheid kent in ’t gans heelal geen perk.
Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht,
Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht,
dat ongeveinsd in ’t midden der ellenden
zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden.
Hij geeft de wens van allen, die Hem vrezen:
Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.
Ps. 145:6