Hij is machtig te vernederen degenen, die in hoogmoed wandelen. Daniël 4:37
Onder al de gruwelen, welke naakt en geopend liggen voor de ogen van Hem, met Wie wij te doen hebben, schijnt Hij in het bijzonder Zijn heilige afkeer van de hoogmoed te betonen; en de uitwendige openbaringen daarvan hebben misschien meer dan enige andere zonde zich blootgesteld aan de bliksemstralen des Almachtigen. Hoogmoed deed de aarde splijten om Korach, Dathan en Abiram ter helle te doen varen, en zij hing Absalom op aan de takken ener eik. Hoogmoed vervulde Sauls borst met een moorddadige afkeer jegens David en scheurde op eenmaal tien stammen van onder Rehabeams heerschappij. Hoogmoed verdreef Nebukadnezar vanuit het gezelschap zijner hofhouding en deed hem gras eten als een os, en zijn lichaam werd nat gemaakt van de dauw des hemels totdat zijn haren wiesen als des arends vederen en zijn nagelen als der vogelen. En als hij de goddelozen van de aarde heeft weggedaan, en hun noch zoon of neef, wortel noch tak gelaten heeft, zo heeft hij zijn slag geslagen onder de kinderen Gods. Hoogmoed sloot Aaron uit van het beloofde land en maakte Mirjam melaats, wit als sneeuw. Hoogmoed, werkende in Davids hart, bracht een pestilentie, waardoor zeventigduizend mensen werden afgesneden. De hoogmoed bracht al Hiskia’s schatten en nakomelingen in Babel en sloot Jona op in het ingewand van de walvis, en naar zijn gewaarwording in de buik der hel. Hij is de enige bron van twist, de zekere voorloper van het vallen, de ophitser tot vervolging, een strik voor de voet, een keten, die het gehele lichaam omvat, het hoofdbestanddeel van bedrog en het graf van alle oprechtheid. Het tegenovergestelde van de naastenliefde; de hoogmoed verdraagt niet lang en is nooit vriendelijk. Hij benijdt altijd en beroemt zichzelf, is voortdurend opgeblazen. Hij gedraagt zich altijd onbetamelijk, zoekt of beoogt altijd zichzelf, wordt zeer licht boos, denkt te allen tijde kwaad, verblijdt zich in de ongerechtigheid en niet in de waarheid. Hij verdraagt niets, gelooft niets — namelijk het goede van een ander — hoopt niets en duldt niets. Hij is altijd rusteloos en ellendig, pijnigt zichzelf en anderen. Hij is het verderf der kerken, de aanhitser van twist, en de uitdover der liefde. Moge het onze wijsheid zijn hem te zien, onze genade hem te verafschuwen en onze overwinning hem te overwinnen; en moge onze bevinding zijn zoals Hart in één zijner dichtregelen bezingt:
Uw hof, zij is ’t terrein,
Waar hoogmoed niet kan leven.
Eén moment daar te zijn,
Zou hem in ’t bloed doen sneven.