God is getrouw, door Welke gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heere. 1 Corinthe 1:9
Niets onderscheidt zo zeer de zuivere godsdienst der kinderen Gods van de dode onheiligheid der openbare goddelozen en van de vormelijke lippendienst der levenloze belijders, dan de gemeenschap met God. Hoe duidelijk zien wij dit in de heiligen van oude tijden aangetoond. Abel zocht de gemeenschap Gods toen hij van de eerstelingen zijner kudde en van het vette daarvan de Heere offerde; want hij zag op het verzoenend bloed van het Lam Gods. De Heere zag Abel en zijn offer aan door Zijn Goddelijke goedkeuring er aan te hechten. Hier was gemeenschap tussen Abel en de Heere. Enoch „wandelde met God”, doch hoe zullen twee tezamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn? En indien zij bijeengekomen zijn, dan is er gemeenschap onderling. Abraham werd de vriend Gods genaamd. De Heere sprak tot Mozes van aangezicht tot aangezicht. David was de man naar Gods hart. Al deze getuigenissen des Heiligen Geestes ten opzichte van hen allen duiden aan, dat zij met God verzoend en nabij gebracht waren en wandelden in de gemeenschap met de almachtige God. Zo was het met al de heiligen van ouds, wier lijden en verrichtingen wij vinden opgetekend in Hebreeën 11. Zij leefden een leven des geloofs en des gebeds, een leven van gemeenschap met hun Vader en Vriend; en ofschoon zij zijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd en met het zwaard ter dood gebracht; ofschoon zij gewandeld hebben in schaapsvellen en in geitenvellen, verlaten, verdrukt, en kwalijk gehandeld zijn geworden; ofschoon zij in woestijnen hebben gedoold en op bergen, en in de spelonken en in holen der aarde, toch zijn zij ondersteund geworden in hun lijden en smarten door de Geest der genade en de tegenwoordigheid en kracht van de levende God, met Wie zij een zoete gemeenschap onderhielden. En ofschoon zij gepijnigd zijn geworden, hebben zij de aangeboden verlossing niet aangenomen en hun Heere niet verloochend, opdat zij een betere opstanding verkrijgen zouden. En nu zien zij Hem, gelijk Hij is in heerlijkheid, door Wiens genade zij op aarde met Hem in gemeenschap zijn gebracht geworden. Tot deze zelfde gemeenschap roept God Zijn volk ook nu, gelijk wij lezen: „God is getrouw, door Welke gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijn Zoon Jezus Christus, onze Heere”. Gemeenschap te hebben met Zijn Zoon, is gemeenschap te hebben met Hem. En gelijk Hij Abraham riep uit het land der Chaldeeën, zo roept Hij Zijn uitverkorenen uit de wereld, uit de duisternis, zonde en dood, uit de schijn der eigengerechtigheid, uit een bedrieglijke belijdenis, om gemeenschap te hebben met Hem en gezegend te worden met de bekendmaking van Zijn liefde en genade. Al zijn handelingen met hun ziel dienen er toe; al hun verdrukkingen, beproevingen en smarten worden daartoe gezonden, om hen tot Zich te brengen. En in het schenken van de bewijzen van Zijn heilige gemeenschap hier, geeft Hij hun de voorsmaakjes en voorproefjes van de eeuwige zaligheid, die zij zullen genieten door Zijn tegenwoordigheid en liefde, wanneer de tijd verslonden zal zijn in de eeuwigheid.