Grijp naar het eeuwige leven. 1 Tim. 6: 12
De hoofdwerkzaamheid van de hand is te grijpen, een voorwerp vast te pakken. De hand van de mens is het meesterstuk van de ontleedkunde; de vingers en de daar vlak tegenoverstaande duim zijn daartoe met ren bepaald duel door hun Goddelijke Kunstenaar geformeerd, namelijk om een voorwerp te grijpen en vast te houden. Daarom spant iedere spier, slagader, ader en zenuw tezamen om deze bestemde handeling uit te voeren. Is er ook in de oefening des geloofs niet iets wat daarmede overeenstemt? Wat zegt de Heere? „Of hij moest Mijn sterkte aangrijpen; hij zal vrede met Mij maken; vrede zal hij met Mij maken”. Er is dus een aangrijpen van Gods sterkte. Geschiedt dit niet door het geloof? Is er een andere genade van de Geest, die de Heere aangrijpt, gelijk Jacob de worstelende engel aangreep, en een zinkende Petrus de hand van de Heere Jezus? Grijp naar het eeuwige leven, is Paulus’ bevel aan Timotheüs. Maar hoe wordt het eeuwige leven, en in het bijzonder Jezus, „het Leven”, aangegrepen, anders dan door het geloof? Die in Mij gelooft, zegt Jezus, heeft het eeuwige leven. Hij heeft het door Hem aan te grijpen. Zo lezen wij ook: „Die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden”, Hebr. 6:18. Gelijk de doodslager om een toevlucht vlood naar de aangewezen stad, en als hij de deur der poort had vastgegrepen, behouden was, zo is het ook gelegen met schuldige zondaren, als zij om toevlucht vlieden tot de Heere Jezus en door het geloof de voorgestelde hoop in het Evangelie der genade Gods vast houden.