Doch op U zijn mijn ogen, Heere Heere; op U betrouw ik; en ontbloot mijn ziel niet. Psalm 141:8
Dit gebed is een bewijs, dat de Heere de hulpbehoevende ziel niet zal verlaten. Hoe vreemd het ons toeschijnen moge, het is het licht, dat de duisternis openbaart; het is het leven, dat ons de doodsheid doet gewaar worden; wat meer is, het is de vruchtbaarheid, die ons onze onvruchtbaarheid doet beseffen; het is de rijkdom, die ons onze armoede doet kennen; het is de onderwijzing en de tegenwoordigheid Gods, die ons onze verlatenheid aan het licht brengt. Dit treuren over onze onvruchtbaarheid, dit gevoel van onze onbekwaamheid om goed te doen, is een bewijs van het leven Gods in de ziel, een bewijs van het werk der genade in het hart. „Ontbloot mijn ziel niet”. Dit is iets oprechts; dit is hartewerk; dit zijn de voetstappen der schapen, dit zijn de leidingen en onderwijzingen van des Heeren Geest in de harten der uitverkorenen. Dit zijn dingen, met de zaligheid gevoegd, en die zullen de ziel leiden tot de eeuwige heerlijkheid. En hij, die iets door personele bevinding van deze dingen kent, zal eenmaal de heerlijkheid des Heeren aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Wat kennen wij van deze dingen? Kunnen wij onze bevinding leggen naast die van de psalmist en zeggen: „Mijn ogen zijn op U, Heere Heere; op U betrouw ik; en ontbloot mijn ziel niet”? Waar dit gebed gevonden wordt, zal een antwoord niet achterwege blijven; waar dit antwoord ontvangen wordt, daar zal stof zijn tot een eeuwig durende lof. Zalig zulke zielen, die deze dingen door een oprechte, hartgrondige bevinding hebben leren kennen. Zij zullen blinken als de sterren des hemels, eeuwiglijk en altoos; en als de Heere des levens en der heerlijkheid ten tweeden male zonder zonde zal gezien worden tot zaligheid, dan zullen ook zij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.