Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam geef eer; , om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. Psalm 115:1
Velen van Gods lieve kinderen kunnen niet veel spreken over de vriendelijke bewijzen Zijner genade, over voorleden aanrakingen van Zijn genadige hand en over de vernedering des harten onder een gevoel van goedertierenheid en liefde, en toch gevoelen zij zich tastbaar ondersteund door hetgeen hun geloof vastgrijpt en te zien geeft, en toch geven zij God de eer. Somtijds wederom, als zij het gepredikte Woord horen, en een zegen daaronder ontvangen, of als zij een dierbare belofte met Goddelijke kracht in hun ziel ontvangen, of als zij worden begunstigd in het verborgen, en licht en leven in hun ziel vloeien, dan zien zij zulk een heerlijkheid in hetgeen hun op die wijze is bekend gemaakt, dat zij God verheerlijken voor wat zij zien en gevoelen. Maar meer bijzonder, wanneer de weg der zaligheid aan hen ontsloten wordt, wanneer Christus door de kracht Gods aan hen geopenbaard wordt, wanneer zij het wondervolle plan der zaligheid zien ontvouwd, hoe namelijk God rechtvaardig kan zijn en tevens de Rechtvaardiger van hem, die in Jezus gelooft; ook wanneer zij aanschouwen de grootheid der verborgenheid van de Persoon van Christus, de gezegende oplossing van het probleem, waardoor hun geest zo zeer was bezet geweest, dan geven zij vrij en volkomen al de eer aan God. „Heere, — zeggen zij — wie en wat ben ik, dat Gij medelijden met mij hadt, dat Gij mijn hart door genade zou aanraken en Uw vreze in mijn hart leggen zou; dat Gij mij leidde om te bidden en Uw aangezicht te zoeken; en dat Gij naar mijn arme zuchtingen wilde horen en mij hoop gaaft op Uw genade en daarbij mijn ziel zegende met een openbaring van Uw lieve Zoon? O, wie en wat ben ik, dat ik alzo zou begunstigd worden, waar duizenden aan zichzelf overgelaten worden en in hun zonden omkomen? O, hoe heerlijk zijt Gij! wat een goedertieren God! Hoe doet Uw genade mijn hart smelten en Uw goedertierenheid mijn ziel vernederen! Uw Naam alleen zij alle eer en lof, beide nu en tot in eeuwigheid”. Hier wordt God de eer toegebracht. Zo geeft het ware geloof Gode altijd de eer en zal het nooit een greintje lof voor zichzelf willen hebben; maar zal al de heerlijkheid aan God, als de Beginner en Voleinder, toekennen, totdat de zegeningen hier zullen eindigen in de zegeningen daarboven, en de stromen der genade op aarde zich zullen ontlasten in de onbegrensde oceaan der heerlijkheid in de hemel.