Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen. Psalm 132:15, 16
En wat betekende dan de tempel? Want in Sion te zegenen, zegende God niet de letterlijke berg Sion, maar datgene, wat daarop gebouwd was, namelijk de tempel. Maar wat wordt ons in die tempel voorgesteld? Daar wij niet denken kunnen, dat God Zijn zegeningen enkel verkwisten zou aan een gebouw, door mensenhanden opgericht. Want de grote God “woont niet in tempelen met handen gemaakt, en wordt ook van mensenhanden niet gediend, als iets behoevende, zo Hij Zelf allen het leven, de adem en alle dingen geeft.” De reden, waarom “de Heere de poorten van Sion boven alle woningen van Jacob bemint,” en waarom de “de Allerhoogste Zelf haar bevestigen zal” is omdat het datgene voorbeduidt, waarop Gods ogen en Zijn hart ten allen dage zijn zouden. (2 Kron. 7: 16)
De tempel schaduwde af en verbeeldde twee dingen. Vooreerst schaduwde hij af de menselijke natuur vande Heere Jezus, gelijk Hij zeide: “Breektdezen tempel, en in drie dagen zal Ik dezelve oprichten;” waar de Evangelist Johannes bijvoegt: “En Hij zeide dit van de tempel Zijns lichaams.” De tempel op de berg van Sion was dan een schaduw van die heilige Menselijke natuur van de Heere Jezus, die onverbreekbaar met Zijn eeuwige Godheid verenigd is, en waarin “naar des Vaders welbehagen al de volheid wonen zou,” opdat wij uit Zijn volheid genade voor genade zouden ontvangen.
Maar Sion schaduwde in de tweede plaats ook de kerk des levenden Gods af, gelijk de Apostel Paulus, Hebreeën 12: 22, 23 verklaart: “Gij zijt gekomen tot den berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het Hemelse Jeruzalem en de vele duizenden van de engelen, tot de algemene vergadering, en de gemeente der eerstgeborenen, die in de Hemelen opgeschreven zijn.” De kerk had nooit een bestaan, tenzij in Christus. Konden wij voor een ogenblik de kerk, afgescheiden van Christus beschouwen, wij zouden niets zien dan een dood lichaam, waarvan het hoofd afgesneden is. Maar gelijk de kerk een levend lichaam is, zo is ze dat alleen door de eeuwige vereniging met haar Hoofd. Daarom is de kerk van God voor geen enkel ogenblik buiten haar stand in Christus, haar eeuwig aanwezen in de heerlijke Middelaar, “Immanuël, God met ons;” te beschouwen. En dit is de reden, waarop de tempel niet alleen de menselijke natuur van Christus, maar evenzo de kerk afschaduwde, te kennen gevende, dat er een levende, onverbreekbare vereniging is tussen het Hoofd en de leden.
In de verzen, die onze tekst onmiddellijk voorafgaan, vinden wij dat hier van Sion gesproken wordt: “De Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.” Ps. 131:13, 14.) Dat de Heere Sion zou verkoren hebben tot Zijn woonplaats en eeuwige rust, en zou begeerd hebben, om daar te wonen, kan geen waarheid zijn van de letterlijke berg of de stoffelijke tempel. Het kan derhalve alleen geestelijk verstaan worden, van toepassing zijnde op de menselijke natuur van Christus, waarin “de volheid van de Godheid woont;” én op de kerk, “welke Zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, Die alles in allen vervult.” “Weet gij niet,” zegt de Apostel, “dat gij Gods tempel zijt, en de Geest Gods in ulieden woont?”
Wanneer wij dan in de tekst lezen: “Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar heiligen zullen zeer juichen,” dan wordt daar gesproken van:
1. Sions kost,
2. Van Sions brood,
3. Van Sions priesters en
4. Van Sions heiligen.
In de overweging van de tekst, hebben wij hem daarom op te vatten zoals deze met Sion, de kerk van de levenden JEHOVAH, in betrekking staat. Dus gezien hebbende, wat wij onder Sion te verstaan hebben, kunnen wij voortgaan tot de bedoeling van het woordje “haar,” dat tot viermalen toe in de tekst herhaald wordt, en als het Jehova h de Heilige Geest behagen mocht, ons in deszelfs geestelijke betekenis in te leiden, kunnen wij een weinig van de zoete beloften, haar behelzende, opzamelen. Ik zal ze, onder Gode zegen, in dezelfde orde, als zij voor mij liggen, overwegen.
I. De eerste belofte luidt: “Ik zal haar kost rijkelijk zegenen.” Merk eens op de nadruk, die er is in het voornaamwoord “haar.’ U ziet, dat het de gehele tekst doorgaat: “haar kost, haar nooddruftigen, haar priesters, haar heiligen.” En de herhaling van het persoonlijk voornaamwoord schijnt te kennen te geven, dat God, Die “een jaloers God is,” allen, behalve hen die een eeuwig aandeel in Christus hebben, van zich de beloften in de tekst toe te eigenen, wil buitensluiten. Alsof Hij het niet dulden wil dat het brood van de kinderen de honden voorgeworpen werd, maar de beloften die Hij aan Zijn kerk gedaan heeft, door die bijzondere en herhaalde bepaling wil beschutten.
“Ik zal haar kost rijkelijk zegenen.” Hier wordt van een kost gesproken, en deze kost is bepaald voor Sion. Hij is zo maar niet voor ieders eis uit de lucht verstrooid, of voor iedereen, om er zich me e te voeden. Er wordt als van een onderscheiden kost gesproken, in het bijzonder toegericht en bescheiden voor Sion. En wat is deze “kost?” Ik geloof dat het de volheid van de geestelijke zegeningen is, die er weggelegd zijn in de Zoon van God, als het Hoofd van de gemeente boven alle dingen,” gelijk de Apostel spreekt: “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de Hemel, in Christus.” (Efeze 1: 3.) En wederom zegt de Apostel Johannes: “En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.” Deze kost dan is de volheid van Christus, als het Verbondshoofd van Zijn kerk en Zijn volk. En God heeft aan de kerk deze kostelijke spijs gegeven, die Hij in Christus weggelegd heeft, opdat de nooddruftige en behoeftige kinderen van Sion mogen eten en verzadigd worden.
Maar de Heere belooft “deze kost te zegenen,” en dat wel rijkelijk.” Het is de kerk des levenden Gods niet genoeg, dat er een volheid voor haar is weggelegd in haar Verbondshoofd, die kost moet “gezegend,” die moet uit de voorraadschuren in haar hart meegebracht worden. Jozef, door Goddelijke wijsheid onderricht, verzamelde in de zeven jaren van overvloed de spijze in de voorraadschuren. Toen de Egyptenaars om brood riepen, antwoordde Farao, op hun smeken: “Gaat tot Jozef.” Hij heeft de sleutels. Maar wat, indien Jozef de schuren gesloten hield? Zij zouden allen gewis door de hongerdood zijn omgekomen. Hij, die de sleutels had, opende de schuren, en daardoor behield hij hun leven voor de vernieling. Evenzo heeft de geestelijke Jozef de sleutelen van David en van Hem wordt gezegd: Hij opent, en niemand sluit; en Hij sluit, en niemand opent.” Hij deelt van deze kost mee, op zulke tijden, op zulk een wijze, en in zulk een mate, als het goed is in Zijn ogen.”
Maar welke zijn de kanalen of de wegen, door welke deze kost die God beloofd heeft zodanig te zegenen, dat ze tot Sion vloeit?
(1) Een kanaal, waardoor die kost stroomt, is het Evangelie. Wat is het Evangelie? Het is een ontdekking van een zaligheid uit vrije genade, de openbaringen in Gods Woord van vergiffenis, barmhartigheid en liefde voor een bijzonder volk, door en in het volbrachte werk van de Zoon van God. Het Evangelie is dus een verkondiging en bekendmaking van de schatten, die er in Christus zijn weggelegd. Door het Evangelie, dat de ontdekking van Gods liefde en barmhartigheid is, vloeit deze kost als door een gezegend kanaal, in de harten van Gods volk. God heeft beloofd het Evangelie te zegenen, en waar ook dat Evangelie, door de van God gezonden dienstknecht gepredikt wordt, daar is het meer of minder van de zielen ten zegen. Niet vanwege enige werken, die door hen verricht worden, niet omdat zij arm én behoeftig zijn; maar omdat God in hun Verbondshoofd schatten voor hen weggelegd heeft. En omdat de prediking van het Evangelie een van die gezegende kanalen is door welke die kost in hun harten gevoerd wordt. Veronderstelt, u of ik hadden een som geld voor ons voordeel in handen van een bankier gesteld. Dit zou om geen voordeel zijn, tenzij wij vrijheid hadden, een wissel op de bankier te trekken.
Wij konden omkomen van honger, en evenwel kon er een grote som in zijn handen berusten, bestemd voor ons gebruik. Zo is het met het Evangelie. Een levende ziel kan zich niet verzadigen met de wetenschap dat er voor de kerk een schat in Christus weggelegd is. Weinig muntstukken haar door het Evangelie ter hand gesteld, zullen haar gevoeliger verrijken en voor het tegenwoordige meer goed doen, dan al de schatten van barmhartigheid en genade in Christus, tot Wie zij geen toegang gevoelt. Ik verbeeld mij iemand die onderhouden wordt, of een straatveger, of een bedelaar, die van aalmoezen leeft, voorbij de bank van Engeland gaan die volkomen weet dat daar miljoenen goud in haar kisten en kluizen liggen. Zal dat zijn naaktheid bedekken? Zal dat zijn hongerende begeerte verlichten? Zal dat hem uit de armoe in rijkdom stellen? De blote kennis, dat er geld in de bank is, kan zijn nooddruftigheid niets helpen. En zo kunnen u en ik in ons oordeel, als een zaak van bespiegelende leerkennis, weten, dat in Christus al de volheid als een schat weggelegd is. Maar zal dat ons voordeel aanbrengen? Wij moeten daarvan een mededeling hebben; wij moeten daar iets van tasten, daarvan een openbaring genieten, opdat onze zielen daardoor zaligmakende gezegend worden. En het Evangelie doet dit door de hand des Geestes. Wanneer het God behaagt het Evangelie, hetzij dat het gelezen of gepredikt worde, te zegenen, (soms ook zonder het een of het ander) en door hetzelve een proef mee te dele n van de schatten van Christus, van de schoonheid van Christus en van het heil, dat in Christus is, dan zegent Hij deze kost rijkelijk aan de harten van Zijn volk.
(2) Zo zijn ook de beloften van Gods kanalen, waardoor de kost, die er in Christus weggelegd is, tot de harten van Gods volk vloeit. Er wordt daarom in de Heilige Schrift van gesproken, als van “een sterke vertroosting,” die de nieuwgeborene kinderen des geloofs zuigen. Zo worden wij gezegd “door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig te worden.” (2 Petrus 1: 4) Het zijn de kanalen van hemelse mededelingen, waardoor de genade neerstroomt tot de vernieuwing van de geest onzes gemoeds. Maar wat zijn de beloften, als zij ons niet toegepast, met kracht medegedeeld, met Goddelijke nadruk aan ons verzegeld worden, zo dat wij ze mogen genieten; er door gevoed, en de zoetheid, die in haar is, door ons gesmaakt worden? Alleen wanneer de beloften met kracht tot ons gebracht worden; wanneer er zoetheid in haar gesmaakt wordt, als het hart met het merg en de vettigheid van haar vervuld wordt, dan zijn de beloften zoveel kanalen en waterleidingen, waardoor de kost, die er in Christus weggelegd is, tot de ziel vloeit.
(3) Ook de bevelen van Gods huis – de Doop en des Heeren Avondmaal, zijn, wanneer het God behaagt dezelve te zegenen, kanalen, waardoor genade en barmhartigheid tot de ziel vloeit. In zichzelf zijn ze waarlijk niets; volstrekt nutteloos en blote vormen. Maar wanneer ze door God gezegend worden, dan zijn het kanalen, waardoor het soms God behaagt, Zijn liefde en barmhartigheid aan Zijn volk te openbaren. Doch de Heere heeft beloofd Sions kost rijkelijk te zullen zegenen. Hij geeft die kost niet als een onwillige, of gierige, als of Hij berouw had van hetgeen Hij gaf; maar wat Hij geeft schenkt Hij als een God, als een Vorst, vrij, milddadig, overvloedig, edelmoedig; een oneindig, eeuwig en zelfwezende JEHOVAH waardig. “Hij geeft een iegelijk mildelijk, en verwijt (of misgunt) niet.”“De genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwlijk.” Dat is: het berouwt Hem nooit, wat Hij geeft en doet voor Zijn volk. En wanneer Hij dus zegent, zegent hij “rijkelijk,” zo als de ziel te maken, gelijk Naftali: “Verzadigd van de goedgunstigheid, en vol van de zegen des Heeren.”
Maar wie zijn het, die God zo rijkelijk zegent? Als Hij Sions kost zegent, dan doet Hij dat alleen voor de armen en behoeftigen, de hongerigen en naakten, die niets hebben en niets zijn; die derhalve slechts hebben wat God hun geeft, gevoelen wat God in hen werkt, en dezulken alleen wordt de kost van het Evangelie in Christus weggelegd, rijkelijk gezegend.
II. Maar Iaat ons een tweede tak van de zegeningen, aan Sion beloofd, overwegen. Haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. Gelijk ik te voren heb aangemerkt, zie hoe de Heilige Geest hier met nadruk zegt: “haar nooddruftigen!” Wat zou toch deze bepaling ons willen zeggen? Dat er nooddruftigen zijn, die niet Sions nooddruftigen zijn. Er wordt van vele uitwendige bedelaars in de straten van Londen gezegd, dat zij bedriegers zijn; voor het oog zijn zij waarlijk met lompen bedekt, en vertonen aanzich alle tekenenvan de armoede, maar konu ze volgen in hun kelders, u zoudt zien hoe zij daar al de vertoningen van hun ellende afleggen, en zich aan alle lekkernijen vergasten, waarvan de eerlijke arme geen schaduw te zien komt. Zijn er niet een menigte van zulke voorgewende bedelaars in de Godsdienstige wereld?
Worden er niet velen gevonden, die in het gebed belijden, dat zij gans armoedig en leeg zijn, en die het volgende ogenblik beginnen te roemen van de grote daden, die de vrije wil te voorschijn bracht? Dit zijn valse bedelaars, bedriegers, die de vodden van de armoede, maar ook niets meer van de armoe dan die flinters bezitten. Die inderdaad uitdrukkingen gebruiken, die ons bijna doen denken, dat zij in waarheid nooddruftigen en behoeftigen zijn, terwijl zij die ganse tijd geen gevoelig besef van hun armoedigheid hebben, voor een hartdoorzoekend God. Nogmaals er zijn personen in een orthodoxe belijdenis van de Godsdienst, die, om mij zo eens uit te drukken , “de temende taal van de armoede” aangeleerd hebben. U weet, dat de bedelaar altijd op een zekere krijtende toon zijn gaven vraagt; hij spreekt nooit met zijn natuurlijke uitspraak, hij heeft een tot zijn beroep behorende stem.
Ik vrees, dat het zo met velen is, die belijden de bevindelijke waarheid lief te hebben. Zij bezitten de krijtende uitspraak van de armoede; zij hebben de ware belijdende stem verkregen. Maar kon u in hun harten zien, u zou hen niet in waarheid arm en behoeftig, door een werk van de genade aan hun zielen bevinden, maar ge lijk de Loadicese gemeente, “rijk en verrijkt, en geens dings gebrek hebbende.” Nu, niet van deze voorgewende nooddruftigen spreekt God in de tekst; deze Godsdienstige bedriegers, deze valse bedelaars, deze ongewonde verminkten zijn, zodra zij het Godsdienstige gezelschap verlaten hebben, zo blijgeestig en vrolijk, als de Londense bedelaar onder zijn eigen troep is.
De tekst doet aan dezulken geen belofte, maar bepaalt de zegeningen aan Sions “nooddruftigen.” Alsof de hartdoorzoekende God het voorzag, dat er velen belijden arm te zijn, die nochtans Sions nooddruftigen niet zijn. Sions nooddruftigen zijn in waarheid diegenen, die van de armenkassen trekken, ware bedelaars, ongeveinsd afhankelijk van aalmoezen. In zichzelf hebben zij niets, en zijn zij niets dan weemoedigheid, ellende en oude vodden. Dat weten zij en dat gevoelen zij, en wanneer zij dat voor God belijden, is het niet met een daartoe behorend gekrijt noch Godsdienstig geteem, dat zij van anderen geleerd hebben, maar het onvervalste gevoel van hun verbroken hart. En nu gij, mijn vrienden! Ten minste sommigen van u, die een bevindelijke prediking goed keurt, weet, dat Gods volk naar het geestelijke een arm en behoeftig volk is. Maar werp eens een blik in uw hart. U belijdt, geestelijke armoede. Maar heeft God u wezenlijk nooddruftig gemaakt? Heeft de Heere Zelf u uitgekleed?
Of hebt u de woorden maar niet de gewaarwordingen geleerd ? Hebt u de blote uitdrukkingen opgevangen, zonder dat u in waarheid van inwendige bedelarij, bankbreuk en onvermogen voor een hartdoorzoekend Jehovah weet? Ach, mijn vrienden! Wanneer u door Goddelijke onderwijzing niet geleerd hebt, wat zielsarmoede is, dan hebt u voor het tegenwoordige geen geopenbaard aandeel in deze belofte. Armoede in het natuurlijke is iets, waar onze natuur van huivert, en armoede m in het geestelijke is iets, waarvan wij geestelijkerwijs afkerig zijn. En zoals de mensen in het natuurlijke, in verlegenheid, alle toevluchten beproeven en alle middelen ter hand zullen neme n om voor bedelarij bewaard te blijven, zo is het ook in het geestelijke. Wanneer God des mensen ingebeelde rijkdom begint in te korten, zal hij zich van alle behulpmiddelen en toevluchten bedienen, om toch dat beangstmakend gezicht, van arm en nooddruftig voor een hartdoorzoekend God te zijn, maar te ontkomen.
Er zijn veel mensen, die menen, dat de standaard in de Godsdienst gewoonlijk te hoog gesteld wordt. Ik heb hun opmerkingen gelezen en ik stem er ten volle mede overeen, dat hij in het algemeen niet laag genoeg geplaatst wordt. Er zijn weinige mensen arm genoeg voor Christus; zij zinken niet diep genoeg in zielsdroefheid, om door het Evangelie van de vertroosting opgericht te worden. Hun naam, – dat ik mij zo eens uitdrukken mag- is nog niet in de courant geweest; zij zijn nog niet bankroet gegaan; zij zijn nog niet door en door onvermogende geworden. Ze zijn nog niet tot de plaats gekomen waar de Heere van spreekt, als hij zeide: “En als zij NIET hadden om te betalen, schold Hij het hun beide kwijt.” De meeste mensen – ja, en onder hen ook velen van Gods lieve kinderen – zijn niet arm genoeg voor het Evangelie.
Mogelijk zijn hier sommigen tegenwoordig, die van tijd tot tijd zeggen: “Ik kan mij niet in Christus verheugen, als ik wel wenste; ik zie mijn naam zo niet in het boek des levens, als ik wel begeerde; ik heb niet die zoete vertroosting, waar van anderen van Gods volk spreken.” – Zal ik er u de reden van zeggen? Zal ik eerlijk met u handelen? U bent nog niet arm genoeg; u hebt nog enige voorraad in huis; al het brood is nog niet uit de kas verdwenen; de laatste penning is nog niet uit uw buidel uitgegeven; u hebt nog steeds iets in uw hand: u bent nog niet arm genoeg voor Christus. Maar als u niets wordt, als u neerzinkt in de diepte van de rampzaligheid “niets hebt om te betalen,” dan zal De Heere Zijn barmhartigheid en genade aan uw nooddruftige en naakte ziel openbaren. Wanneer u zo arm bent dat u niet meer over hebt, nóch van uzelf, nóch van het schepsel. Nu, de Heere heeft een bijzondere belofte aan Sions nooddruftigen gegeven: “Ik zal haar nooddruftigen met brood verzadigen.” Niets anders dan brood? Is dat het alles? Ja, dat is alles, wat God beloofd heeft: brood, de staf des levens.
Maar wat hebben wij door brood te verstaan? De Heere verklaart, in dat gezegende hoofdstuk Johannes 6, wat het brood is. Hij zegt: “Mozes heeft u niet gegeven het brood uit de Hemel; maar Mijn Vader geeft u dat brood uit de Hemel.” “Ik ben,” zegt Hij, “het Brood des levens.” En wederom: “Ik ben dat levend Brood, dat uit den Hemel neergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven.” Het Brood dat God de nooddruftigen van Sion geeft, is het vlees en bloed van Zijn eigen geliefde Zoon, niet ontvangende in de wetenschap, gelijk de Pausgezinden en Piëtisten leren, maar door het geloof er mee gevoed te worden, onder de bijzondere werkingen van de Heilige Geest in het hart. Maar het is geen behoefte en een teken dat wij honger hebben, als wij niet door brood gevoed willen worden. De rijke man die gedurig van de sappige spijs en de geurige saus smult, zou hij brood niet leven willen. Om zich te vernederen tot, te leven van zulk een ongekruide spijs, als het brood is?
Wel, hij moet waarlijk wel honger hebben, die zich daarmee vergenoegt. Zo is het ook in het geestelijke. De mens, opgevoed met denkbeelden en een tal van bespiegelende meningen, kan zich niet vernederen tot de eenvoud van het Evangelie. Zich te voeden met een gekruiste Christus; een bloedige Jezus? Hij is niet genoeg vernederd tot de hongersnood, om smaak te hebben in zulk geestelijk voedsel, als dit is. Vóórdat hij zich voeden zal met dit Brood des levens, moet hij geestelijk arm gemaakt zijn. Als hij geleerd heeft, niets te zijn, dan een massa goddeloosheden, vuilheid, schuld en ellende wanneer hij zijn ziel voelt zinken onder de toorn Gods; en nauwelijks hoop heeft om zijn arm schuddend hart op te beuren; wanneer hij de wereld een bitterheid voor hem bevindt, en nergens een voorwerp ziet, waarvan hij enige blijvende vertroosting kan inoogsten; wanneer het dán de Heere behaagt, zijn consciëntie enigszins te openen en een geur van de liefde en het bloed van Zijn geliefde Zoon in zijn hart te brengen, dan begint hij het Evangelisch brood te proeven en te smaken. Dan is hij gespeend van zich met schillen en as te voeden, een afkeer hebbende “van de wijnstok van Sodom en de velden van Gomorra.” En een begeerte, om de eenvoudige Evangelische spijs te smaken, begint hij een zoetheid in de gekruiste Christus te proeven, waarvan hij, aleer hij bevindelijk arm gemaakt was, niets kende.
De Heere heeft beloofd, de zodanigen te zullen verzadigen. En welk een zoetheid is er in dat woord: verzadigen! De wereld kan u en mij niet verzadigen. Wij hebben het immers beproefd, sommigen uwer misschien jaren lang; heeft ze u voldaan, verzadigd? Maar kan man of vrouw ons dan verzadigen? Kunnen de kinderen of bloedverwanten ons verzadigen? Kan alles, wat de wereld goed of groot noemt, ons verzadigen? Kan het vermaak van de zonde ons verzadigen? Is er in dat alles niet een pijnlijke ledigheid? Oogsten wij van alles, wat van het schepsel en uit het vlees is, geen onvoldaanheid en teleurstelling in? Hoe weinig vinden wij anders dan droefheid en berouw bij alles, dat in de wereld is? Ik twijfel niet, of er zal weinig anders van deze wereld te vergaderen zijn – gelijk ik het reeds vele jaren bevonden heb – dan teleurstelling, ontevredenheid, “ijdelheid en kwelling des geestes.” De arme ziel ziet in het ronde op de wereld en het schepsel, op al de bezigheden, vermakelijkheden en betrekkingen des levens, en vindt bij allen een zwaarmoedige oogst, zodat hij niets anders gewint, dan droefheid, radeloosheid en onvoldaanheid.
Wanneer een mens nu hier gebracht is, dat hij behoefte heeft aan verzadiging, aan iets dat hem gelukkig maakt, aan iets, dat de pijnlijke ledigheid vervullen kan, aan iets, dat de verbroken beenderen helen kan, de bloedende wonden en de melaatse kwalen verbinden kan. En, na alles rond gezocht te hebben, leringen, denkbeelden, meningen, bespiegelingen, vormen, plechtigheden en gebruiken van de Godsdienst, de wereld met haar bekoorlijkheden, zichzelf met al de onderscheiden werkingen van het eigen ik, niets gevonden heeft, dan bitterheid des geestes, in alles kwelling en droefheid, en dan als een rampzalig ellendeling neerzinkt, dán is het, als de Heere hem iets van het brood des levens te zien geeft, dat hij een verzadiging vindt in datgene, hetwelk hij van gene andere kant ooit bekomen kon.
Dat is de reden, mijn vrienden! waarom de Heere Zijn volk zo verdrukt; waarom sommigen zulk een zwakke tabernakel hebben rond te dragen; waarom anderen zo vele familiekwellingen hebben; waarom deze in zo een diepe armoede gedompeld. Ja waarom gene zulke rebellerende kinderen hebben, en waarom weder anderen zo met geestelijke droefheden geoefend worden, dat zij nauwelijks weten, wat of het einde zal wezen. Het is alles tot een einde: om hun buiten Christus rampzalig te doen zijn, onvoldaan buiten de Evangelische spijs; om hen zo ellendig en ongetroost te doen zijn, dat God hen alleen kan gelukkig maken, en alleen vertroosting tot hun bedroefde gemoederen kan spreken.
Mijn vrienden! Als hier enkele jonge mensen tegenwoordig zijn, wiens hart God met Zijn Geest heeft aangeroerd, maar u zoekt nochtans enige verzadiging uit de wereld; als uw gezondheid en levensgeesten nog ongebroken zijn, en u ziet naar een inzameling van vermaak uit het schepsel, reken er op, als u een kind kan God bent, u zult teleurgesteld worden. De Heere zal in de wortels van al uw verrassend vermaak insnijden. Hij zal uw werelds geluk krachtig snoeien. Hij zal u nimmer een aards paradijs toestaan. En het is u een barmhartigheid, dat Hij dat niet toestaat. Indien u uitziet naar geluk van man of vrouw, van bezigheden, van de wereld, of van waar ook uw vleselijk hart naar uitgaat, vertrouw er op, God zal u geen bestendig noch blijvend vermaak in hen toestaan, maar zal in de wortelen van uw aardse genietingen diep insnijden.
Hij zal al uw wereldse plannen bederven, en u tot deze plek brengen om u een ellendig schepsel buiten Christus te doen zijn, om u te verstaan te geven, dat u een bedorven nieteling bent, zonder de openbaring van Gods Zoon aan uw ziel. En wanneer u geen vermaak in de wereld kunt vinden, als de dingen van het zin- en zienlijke u geen geluk kunnen verschaffen, maar de ellende in uw zielen gevoelt, en een vrees dat ten laatste eeuwige rampzaligheid uw deel zal zijn in de toekomende wereld, dan zult u bij die karakters behoren die God door het Evangelie wil vertroosten. Hij zal u openbaren, dat u aandeel hebt in de belofte die aan Sion gedaan is: “haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen.” U zult dan niet behoren onder “die verzadige zielen, welke het honingzeem vertreden,” maar een van de hongerigen zijn, die alle bitter ding zoet is.” En het is uw barmhartigheid, en ik geloof in de oprechtheid mijns gemoeds, dat het mij een barmhartigheid is – (hoewel weinigen misschien zoveel mishagen in verdrukkingen, hebben, dan ik daarin heb) benauwdheden en beproevingen te hebben, opdat wij geen genoegen in de wereld kunnen scheppen. Indien wij dat konden, ik weet waar en wat ik zou wezen.
Ik zou de ijdele verbeeldingen van mijn vleselijk hart opvolgen, vermaak en wellust pogen in te oogsten, dáár, waar nimmer het ware geluk zal gevonden worden; mij afkeren van het Evangelie en van alle gezegende beloften van het Evangelie, gelijk de kinderen Israëls zich verachtelijk van het Manna afwendden, en zeiden: “onze ziel walgt van dit zeer lichte brood.”
Godsdienst! — wat zoudt ge u om de Godsdienst bekommeren, als u de wereld beminnen en genieten kon? Waarom? – Ach, ‘s mensen hart is zo hoogmoedig, trots en wereldsgezind, dat hij, tenzij hij er door de kracht van God in zijn ziel toe gedrongen werd, de levenwekkende, geestelijke Godsdienst niet zou willen aanraken. Ze zou hem volstrekt geen aanzien waard zijn, tenzij droefheid des harten, radeloosheid van gemoed, beangstiging van geest, verdrukkingen en een met schuld beladen consciëntie hem daar niet het geluk deden zoeken, omdat elders alle paden tot het geluk krachtdadig gesloten worden.
Nu, de Heere zegt: “Haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen;” en zij zullen verzadigd wezen. Want Hij zegt elders: “Eet vrienden, drinkt en wordt dronken, o liefsten!” Hij zal hen “drenken uit de beek van Zijn wellusten;” want “de beekjes van de rivier zullen verblijden de stad Gods.”
En zijn er onder u, mijn vrienden, die treurende, zuchtende, kermende en soms met opstand en knorrend ongeduld vervuld zijn, omdat u niet geniet datgene, wat u natuurlijkerwijs wenst te genieten, of omdat u8 aardse ontwerpen en plannen u bij de handen afbreken, enu van weinig anders weet te spreken, dan van droefheid des harten en benauwdheid van ziel? Ik zeg u: u bent veel meer beweldadigd, dan wanneer het alles naar de wens van uw hart ging. God, Die u ellendig maakte, opdat u gelukzaligheid in Hem zou vinden, zal u niet in uw ellende doen leven noch sterven. Op Zijn tijd zal Hij uw bloedende wonden verbinden, en olie van vreugde in uw bekommerd hart gieten.
III. “En haar Priesters zal Ik met heil bekleden.” Nog steeds dezelfde bepaling, zoals wij te voren hebben aangewezen: “haar priesters.” Evenals “haar nooddruftigen” Goddelijk getekend en aangewezen waren, worden ook “haar priesters,” door dezelfde omheiningen afgezonderd. En o, mij dunkt in onze dagen waarin het piëtisme en het zuurdesem van het Pausdom, zo wulp zich verheft, is het zo’n aangename en wijze bepaling. Maar wie zijn dan “priesters,” in de Evangelische zin des woords? Mensen, op wie de heer bisschop zijn handen gelegd heeft? Mensen, die door een vergadering van rechtzinnige dienaars des Woords verordend zijn? Mensen, die zich met mantel en bef, en met gouden versierselen aan het volk vertonen? Mensen, die zich in hun brieven en op de koperen platen, bezijden of op de deur noemen: “De predikant N. N.?” Zijn dat Sions priesters? Ik zal niet zeggen, dat niemand van hen een Evangelisch priester is; maar dit uitwendige maakt, noch openbaart hen een zodanige te zijn.
Komt, keren wij ons dan af van deze menselijke vonden tot wat de Heilige Geest ons dienaangaande leert. Wij lezen, Openb. 1: 6. “Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader.” En wederom: “Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk.” (1 Petrus 2: 9.) De ware priesters – “Sions priesters,” – zijn Gods geestelijk onderwezen volk. Allen die, gelijk de Apostel Petrus zegt: “als levende stenen, gebouwd worden tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus.” (1 Petrus 2: 5.) Gods biddend volk dus, Zijn hartverbrijzeld, treurend, zuchtend, roepend, wenend en pleitend volk; allen, in wiens hart de Geest van de levende God bidt met onuitsprekelijke zuchtingen, en in hen werkt de offeranden van een gebroken en verslagen hart, dat in de ogen Gods een welgevallen is – déze, en déze alleen zijn Sions priesters.
Mijn vrienden! bedrieg u niet door aanspraken of openbaringen. Geloof niet, dat er in de bediening des Evangelies een gelijkheid met het oude Joodse priesterdom is. Wordt niet misleid door priesterlist. U bent priesters, indien God u een gebroken hart gegeven heeft, u behoort bij een “heilig en koninklijk priesterdom,” wanneer God in uw ziel de offeranden des gebeds en des lofs ontstoken heeft. En dit zijn de enigste priesters van Sion, hetzij in of buiten de bediening. Al de anderen zijn valse priesters. En zij mogen roepen van de morgen tot de avond, zij mogen hun vlees met messen en priemen doorwonden, en mogen zichzelf al de zelfmisleidende pijnigingen van het pausdom en piëtisme aan doen, daar zal “noch stem, noch antwoorder, noch opmerking zijn.” Daar zal geen heilig vuur van de hemel tot hen neerdalen, noch een zachte suizende stern die vergeving en vrede in het oor fluistert, zoals Sions priesters, “die God aanbidden in geest en in waarheid” gewaar worden. Weet u dus wat kermende te bidden zeggen wil? Kent u iets van dat verborgen zuchten en roepen tot God? Weet u wat het is, naar Jezus te hijgen, gelijk een hert naar de waterstromen schreeuwt? Leeft uw ziel Gode, zoekende Zijn aangezicht, en verlangende naar de openbaring van zijn barmhartigheid? Dan bent u een priester, hoewel er nooit heilige handen op uw hoofd gelegd zijn. Maar indien u deze inwendige onderwijzingen niet kent, dan kunnen u nog alle priesterlijke listen van de kerk, noch al de verschillende ingevingen, die zich ooit in de gemoederen van de mensen indrongen, een van Sions priesters maken, noch deel geven aan de beloften, die aan hun gedaan zijn.
En God heeft beloofd: “Haar priesters zal Ik met heil bekleden.” Niet met mantel en bef, zulk soort van beloften doet Hij niet, maar Hij zal ze met heil bekleden. En dat is ook het enige kleed, dat Sions priesters past. Immers, een priester van Sion, die een gebroken hart en een verslagenen geest heeft, aan wie God de Geest van gebeden medegedeeld heeft, waardoor hij hijgt naar God, de levende God, heeft behoefte aan een geopenbaarde zaligheid. Lof van mensen baat hem niet; als een heilige, die door God bestemd zou zijn, zegeningen mede te delen, geacht te worden, behoeft hij niet; veleer heeft hij een afschuw van zodanige vonden. Wat hij behoeft, is de geestelijke ontdekking en de Goddelijke toepassing van de zaligheid aan zijn ziel; een zaligheid in al haar zoetheid; een verlossing van zonde, van zichzelf, (het eigen Ik) van de vloek van de wet, van de toorn Gods, van de strikken des satans, van de verzoekingen, waardoor hij omringd wordt, van de moeilijkheden, die hij heeft door te gaan; een zaligheid in al haren rijkdom, heerlijkheid en volmaakte volheid. En God heeft beloofd, dat Hij “Sions priesters met heil bekleden zal.”
Hij zal hen die schone mantel omwerpen, het kleed van Christus’ gerechtigheid, Hij zal hen daarmee bedekken. “Gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid zich versiert met haar gereedschap.” Wanneer u nimmer kende, wat het is te zuchten, te roepen en te kermen tot een Heere, en de verzuchtingen van een verbroken hart Hem op te offeren, u hebt dan geen kennelijk deel aan de beloften: “haar priesters zal Ik met heil bekleden.” O, welk een genade is het, een verbrijzelde van hart te zijn! Ik betuig in de oprechtheid van mijn gemoed, dat ik liever als een zondaar, verbroken van hart, dan als de zich het hoogst verheffende naamchristen leef. Ik heb groter begeerte, om met een waarlijk verbrijzelde geest en een verslagen hart, onder de gezegende ontroering van de Goddelijke droefheid, aan de voeten van Jezus te liggen, Hem met mijn armen te omhelzen als mijn Heere en mijn God, dan de stralen van de barmhartigheid van de Zon der Gerechtigheid in mijn ziel te voelen schijnen, dan de welsprekendste, de meest voorgetrokken wordende, of de hoogst opstijgende prediker te zijn, die er ooit de leerstoel beklommen heeft. Zulk poppengoed – dat ik het zo eens noemen mag, zulke beuzelingen begeer ik niet. God weet het, het een begeerlijke voor mij is, aan de voeten van de gezegende Heere te liggen, en Hem dierbaar aan mijn ziel te gevoelen.
IV “.En haar heiligen zullen zeer juichen.” Wat? Al weer een bepaling? Moet dan de Heere altijd Zijn beloften omheinen, opdat de honden ze niet aanvatten? Moet de Heere bepaald Zijn handen daaraan vasthouden, opdat niet zij, aan wie ze niet toebehoren, er zouden inbreken en er bezitting van nemen? Ja, vrienden, zo is het, de Heere moet ze omtuinen. Want, na al Zijn bepalingen, zoeken de mensen nog door de afschutting te breken. “haar heiligen.” Wie is een heilige? Een mens met een deftig gelaat? Iemand, die gedurig vast? Een mens, die zijn lichaam door kastijdingen doet vermageren? Deze zijn Gods heiligen niet. Zij mogen door mensen met verwondering worden aangezien, maar Sions heiligen, van wie de Heere gezegd heeft, “dat zij zeer zullen juichen,” zijn zij niet. Maar wie zijn het dan? Zij, die door God van eeuwigheid geheiligd zijn, door hen te verkiezen in Christus voor de grondlegging van de wereld. Zij in wiens hart Hij de Geest van de heiligmaking gegeven heeft, opdat zij een “bijzonder volk,” vaten der barmhartigheid zouden zijn, gereinigd en geheiligd voor zijn Heeren gebruik. Zij, in wie Hij werkt ,het willen en het werken naar Zijn welbehagen.” Dat zijn Sions heiligen. Maar Sions heiligen zijn allen zondaars, tot één toe. Dat is, zij gevoelen zich allen zondaars te zijn, en hoe groter heilige zij worden, des te meer gevoelen zij zich zondaars; hoe meer God hen in hun zielen onderwijst, hen tot Zijn dienst heiligt en afzondert, des te vuiler, snoder, bozer en bezoedelder gevoelen zij zich voor Hem.
Hoe beoordeelt u uw heiligheid? Door dagelijks heiliger, reiner, Godvruchtiger en Godsdienstiger te worden? Dat is een valse heiligheid, die slechts het vlees voedt; dat is alleen het vermommen en witwassen van de natuur. Nee, Sions heiligen groeien neerwaarts – naar beneden in zelfverfoeiïng, in een walgen van zichzelf, in Goddelijke droefheid, verbreking des harten, boetvaardigheid van geest, in een laag op zichzelf zien. En juist naar de mate dat hij in zichzelf naar beneden groeit, zal hij opwassen in aanbidding, bewondering en liefhebben van de Heere van leven en heerlijkheid. En wat dan? De heiligen zijn deelgenoten van een heilige natuur, en deze “Goddelijke natuur,” – gelijk de Schrift haar noemt – maakt hun bekend mét maar roeit niet uit, hun eigen zondigheid. Een heilige is veeleer iemand, die tot God roept vanwege zijn zondigheid, die een afschuw van zichzelf heeft ten opzichte van zijn snoodheid, die in zich zichzelf niet het minste geestelijk goed ziet, en zich van tijd tot tijd in stof en as verfoeit. Maar de Heere heeft Sions heiligen, (want daar zijn zowel valse heiligen als er bedriegelijke bedelaars zijn) toegezegd: zij zullen zeer juichen.” Niet altijd zullen zij treuren en bedroefd zijn; niet altijd zullen zij bezwaard van hart en benauwd van ziel zijn. Maar zij zullen “zeer juichen.”
Wanneer, waar en hoe? Als de Heere hun zielen zegent, als Hij hun met Zijn genadige tegenwoordigheid bezoekt, en als Hij Zijn liefde in hun hart uitstort, dan zullen “ze zeer juichen.” Eve nwel niet omdat zij heiligen zijn; niet vanwege hun luisterrijke overwinningen over zonde, wereld en duivel; niet omdat zij een Godvruchtige en uitstekende godsdienstige heilige geworden zijn; niet omdat zij enige bevallige heiligheid in het vlees hebben, waarop zij met bewondering zien kunnen. Niet doordat ze zeggen: “Naakt tot mij niet, ik ben heiliger dan gij.” “Deze zij zijn een stank in mijn neusgaten,” spreekt de Heere. Maar degenen die zichzelf gevoelen en beschouwen als vuile, snode monsters van ongerechtigheid; laag afzichtelijke wanschepsels, schuldig, bevlekt en bezoedeld voor een God, Die het hart doorzoekt. Zodanige, als zij in hun zielen ontvangen een dierbare Christus, in Zijn liefde en bloed, in Zijn genade en heerlijkheid, “zullen zeer juichen”. Niet vanwege de grote en machtige werken die zij deden, noch doen, of denken te volbrengen, maar ten opzichte van hetgeen de Heere voor hen gedaan heeft, wat Hij nog in hen werkt en verder doen zal.
Ziet, mijn vrienden, hoe God deze beloften bepaald heeft. Zij zijn daar niet zo maar neergeworpen, opdat iedereen ze maar zou aangrijpen, maar zij zijn omheind. En ik zou hier niet als een getrouw, Godvrezend man staan, als ik ze in ‘t wilde uitgoot. Zij staan bepaald, omheind in Gods Woord, en zo komen ze in mijn hart, en daarom moeten zij ook uit mijn mond komen. Maar gelukkig zij, die binnen haar grenzen zijn! Gelukkig zij, die “een bijzonder volk” zijn, die onder de beloften Gods en Zijn barmhartigheid wandelen! Zij zijn binnen een omheining die nooit te verbreken is – een omheining van Gods eeuwige verkiezing, van Gods eeuwige liefde. O, zalig zij, wie God met Zijn eigen gezegende handen inzamelde, opdat zij “een besloten hof’ zouden zijn, waarin de Heere wandelt, en welker ,specerijen uitvloeien” wanneer Hij dit gezegende hof bezoekt en daarheen inkomt!
En u wiens hart God aangeroerd heeft, het zal u toch niet ergeren, dat Hij Zijn beloften bepaald heeft. O nee, dat juist maakt al haar zoetigheid uit, dat zij niet anders dan voor dezulken zijn, en dat u, – (o wonder, boven alle wonderen!) een aandeel in haar gekregen hebt! Ach mijn vrienden, wie ben ik en wie bent u, dat de Heere acht op ons heeft gegeven? Waar zijn ze, die zover van de zaligheid af waren dan ik enu – wie was zo hoogmoedig, zo geveinsd, zo vol eigengerechtigheid, zo uitzinnig in de liefde tot de zonde, zulke dienstknechten des satans, als ik en u geweest zijn? En als God zó aan ons gedacht heeft, waaraan zullen wij dat toeschrijven? Soms denk ik, dat van allen die er ooit door genade geroepen zijn; ik de verst afgewekene van God was, de onwaardigste en de minst verdoemelijkste dat God naar mij zou komen omzien; om mij te maken en te openbaren “een vat ter ere,” tot zijns Makers dienst geheiligd. Niet, dat ik in de openbare zonden leefde, of ten minste niet al de tijd, waarin anderen er zich in baden, maar ik was zo trots, hoogmoedig en wereldsgezind, en zo diep in de dingen van het zin- en zienlijke bedolven, dat het mij niet alleen een wonder, maar een verdubbeld wonder toescheen, dat God ooit mijn schuldige ziel uit de puinhopen van die val zou oprichten, en om mij tot deze plek te brengen, om nu, in Zijn Naam en in Zijn vrees, Zijn waarheid te preken.
En ik geloof en vertrouw, dat het de overtuiging de hartdoorgrondige overtuiging is, van allen die God vrezen, dat van allen, zij, de verste van het Koninkrijk van de Hemelen waren, en van allen, zij, de ongeschiktste schenen, opdat de Heere hen aanschouwen zou. Zij allen zijn aan die plaats gebracht, waar de Heere Ruth bracht, toen zij in verwondering, voor Boaz op haar aangezicht viel en zeide: “waarom heb ik de genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben ?” (Ruth. 2: 10). Dan hebben u en ik geen reden om God over de bepalingen van zijn beloften te bedillen. Indien de Heere ons binnen haar grenzen gesteld heeft, bedenk dan, dat Hij er ons zo wel in houden zal, als Hij er anderen buiten houdt. En als Hij er ons niet in bewaarde, wij zouden weldra door enige opening er uit vallen. Maar door Zijn bepalingen, door Zijn omheiningen houdt de Heere Zijn volk er binnen, en de wereld er buiten; En, door Zijn volk er in te houden, bewaart Hij hetzelve tot de einde toe, en laat de goddelozen over aan het verderf, naar hun eigen rechtvaardig verdiend vonnis.
Daarom zullen wij niet twisten met de Heere, en zeggen, dat Hij een God is, Die willekeurig handelt. Wij erkennen Zijn Soevereiniteit. Wij buigen ons daarvoor neer, met heilige bewondering en onbetwistbare onderwerping. Wij bedillen Hem niet, omdat Hij een vrijmachtig God is; maar wij aanbidden en zegenen Hem, omdat Hij deze Zijn vrijmacht aan ons heeft vertoond in een weg van barmhartigheid, en niet in toorn en wraak. Wij twisten niet met Hem, omdat Hij Zijn beloften bepaald heeft, maar dat Hij ons een naam en een plaats wilde geven, onder Zijn kinderen, dat het Hem beliefde u en mij, de vuilsten, de snoodsten, de omvaardigsten, een standplaats in Zijn kerk en onder Zijn geslacht te geven. Dat mag een wonder van de gadeloze genade en ontferming heten. En daarom, ver van Zijn bepalingen te bedillen en kwaad te spreken van de weg, langs welke Hij sommigen heeft omheind, en anderen buiten gesloten, willen wij in oprecht gemoed, onder het zoete genot van de Evangelische zegeningen, Hem daar alleen te meer voor zegenen, loven en prijzen, en voor Hem neervallen, Gode en het Lam toeschrijven en toebrengen, de eer, en de kracht, en de zaligheid, en de heerlijkheid! AMEN.