Leerrede over Lukas 1:52, 53.
“Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken, en nederigen heeft Hij verhoogd. Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld; en rijken heeft hij ledig weggezonden.”
Het is een dikwijls besproken vraag, of het behoorlijk enrecht is een zekere vaste standaard met kentekenen van de bevinding op te richten. Er zijn die van geen éénvormige standaard inde bevinding willen weten. Tegenover deze zijn er, die beweren dat er niet alleen zo’n onafwijkbare standaard noodzakelijk is, maar zelfs dat zonder deze alles verwarring is.Wat mij aangaat, ik kan er voor geen ogenblik aan twijfelen, dat er een standaard opgericht moet worden, want zonder die zouden wij geen onderscheid kunnen makentussen het kostelijke en het snode, en geen regel bezitten om delevend gemaakten te meten. Zonder dezelve zijn de levendenen de doden, de kinderen, jongelingen en vaders in Christus een mengeling van verwarring voor ons. Daarbij, als ik mijzelf enige vragen stel dan blijft er voor mij geen twijfel over, of het behoorlijk is, een standaard op te richten.
En zijn er in ons midden, die dit niet met mij eens zijn, dan zou ik dezen willen vragen of een mens zalig kan worden zonder het geloof?
U zegt: “nee!” Welnu, dan is immers het geloof een standaard. Kan een zondaar behouden worden zonder bekering ? Immers nee. Nu, is dan de bekering geen standaard? Zou er geen inwendig onderscheid zijn tussen de levenden en de doden? Dan moet dat inwendig onderscheid de scheidslijn zijn. Als wij dan de kracht der levende Godzaligheid niet willen verloochenen, dan zijn wij gehouden, om deze te toetsen aan een standaard. Maar nu komt de grote zwarigheid van mijn gemoed. Die is: wat moet deze standaard zijn? Hoe hoog of hoe laag moet die gesteld worden?
De veiligste weg, dien wij hier bewandelen kunnen, is naar mijn zienswijze, deze zo hoog te plaatsen, dat geen huichelaar noch bedrieger hem kan bereiken; en zo laag, dat die niemand van Gods arme kinderen buitensluit.
Nu, als wij Gods Woord inzien, kunnenwij zo’n standaard vinden. Wij vinden daar een standaard opgesteld die twee tegenover elkaar staande uitersten heeft. Een standaard voor de diepte en een voor de hoogte. Toch is geen dezer uitersten zo laag, of zo hoog dat zicheen van de wedergeborenen hier zou kunnen stoten. Aan de enekant, wordt die standaard gemerkt met in armoede, hulpeloosheid, bedelarij, onvermogen en een gehele tekortkoming.
Zodat de bevinding die niet daalt in de standaard tot het gevoel van schuld, armoede, vuilheid, naaktheid, hulpeloosheid, veroordeling en verfoeiing vanzichzelf, – hetwelk allemaal op de bodem van ieder geestelijkonderwezen hart ligt, – ten enenmale niets waard is. Een standaard die deze onderwijzingen van de Geest niet meet, moet geheel onwaard zijn. Wederom, indien wij een standaard hebben, die de wezenlijke dingen der zaligheid kan omvatten, dan moet hij ook hoog genoeg zijn voor de openbaringen van oneindige barmhartigheiden liefde, voor de getuigenissen van God aan de ziel, voor de bezoeken van Zijn tegenwoordigheid, en de genietingen van Zijn Koninkrijk opgericht in het hart. Beide deze uitersten zijnbuiten aller bereik, behalve van de wedergebore nen.
Maar nu komen wij tot een andere vraag: is er ook een bepaalde weg aan te wijzen, waarlangs de ziel tot die diepte of hoogte gebracht wordt? Is het ook noodzakelijk, dat men zo ver of iets verder, in die waarheden gevorderd moet zijn? Wat dit betreft, verklaar ik ronduit, dat ik zodanige weg of maat niet vinden kan. De vraag bij mij is niet de weg langs welke, maar de plaats op welke de reiziger aankomt. In de barre wildernis was voor de kinderen Israëls geen spoor of weg te vinden, en evenwel “leidde de Heere hen op een rechte weg, om te gaan tot een stad ter woning”.
Ook komt het er niet zo zeer opaan, of een mens drie dagen, drie maanden, drie jaren of dertig jaren geleerd heeft, dat hij een arm, een nooddruftig, een onvermogend, een hulpeloos, een schuldig en een Goddeloos zondaar is. Maar wèl of hij het waarlijk en krachtdadig, door de onderwijzingen van God de Heilige Geest in zijn ziel zo bevonden heeft. Daarbij wordt er niet gevraagd, of hij drie weken, drie jaren, of dertig jaren lang de barmhartigheiden liefde Gods, in het aangezicht van Jezus Christusheeft leren kennen, maar wèl, of hij dat in waarheid door Goddelijke openbaringen is gewaar geworden. De stokbewaarder te Filippi schijnt in drie minuten meer geleerd te hebben, beide van veroordeling en barmhartigheid, dan velen van ons in drie, ja in dertig jaar vorderen. “Eén dag is bij den Heere als duizend jaren, en duizend jaren als één dag.” Bij het Enig, Oneindig; Eeuwig HEDEN GODS is geen merkteken van tijd aanwezig.
De voornaamste standaard, opgericht in Gods Woord, is niet eenstandaard van plaats of tijd, maar van gemoedsgesteldheid en karakter. Laat ik mij nader verklaren. Er worden zekere hoedanigheden aan personen toegeschreven, waardoor zij kenbaar worden vaten der barmhartigheid te zijn. Aan de andere kant, vinden wij zekere menselijke hoedanigheden voorgesteld als voorwerpen des toorns. Bijvoorbeeld: de arme en nooddruftige, de uitgeworpene, de verbrokenen des harten, de vermoeden en belasten, de hongerigen en dorstigen, de verlorenen en bedorvenen, zondaars zonder hulp, zonder hoop, zonder wijsheid en zonder vermogen; – aan zulken zie ik, in Gods Woord, beloften, nodigingen en bemoedigingen toegezegd. Daarentegen de hovaardigen en hooggevoelenden, de vrolijken en verheugden, de gerusten in Sion, zij die de dag des kwaads verre stellen, die op hun eigendroesem zitten, die zichzelf met welriekende olie zalven, en zij die geen droefheid gevoelen over de verbrekingen vanJozef – aan dezen en dergelijke zie ik een verschrikkelijjk oordeel aangekondigd.
Zo heb ik dan ook volgens de onfeilbare getuigenis des Geestes, niet met personen, maar wel met hun kenmerken te handelen. Bijgevolg moet de standaard die ik heb op te richten, niets dan kentekens betreffen.
In de tekst, dien ik u voorlas, vinden wij twee tegenover elkaar staande kenmerkende personen, en wel:
1. Zij, die door God genaamd worden machtigen, van wie gezegd wordt: “Hij heeft ze van de tronen afgetrokken;” en”rijken,” die gezegd worden “ledig te zijn weggezonden.”
2. Vinden wij hier “nederigen en hongerigen,” die de Heere verhoogt en “met goederen vervult. ”
I. Zij, die door God genaamd worden machtigen, van wie gezegd wordt: “Hij heeft ze van de tronen afgetrokken;” en”rijken,” die gezegd worden “ledig te zijn weggezonden.” De machtigen en rijken zijn blijkbaar dezelfde karakters, uit verschillende oogpunten beschouwd; en de nederigen en hongerigen zijn ook dezelfde, doch op verschillende standplaatsen beschouwd. Kom, volg mij met uw aandacht, als ik, met de hulp en de zegen des Heeren, u deze avond de zo even genoemde twee onderscheiden en tegenover elkaar staande kenmerken zoek te ontvouwen, en u hun onderscheiden uiteinde zal trachten aan te tonen.
1. Laat ons beginnen met de “machtigen”, die de Heere van de tronen afgetrokken heeft, en er nog bij voortduring afstoot. De “machtigen” waar hier van gesproken wordt, kunnen wij in twee zeer onderscheiden klassen verdelen. Vooreerst schijnt, deze uitdrukking, als wij ze beschouwen ten opzichte van haar die ze uitsprak, namelijk de maagd Maria, vooral gebezigd te zijn in die zin van de groten en edelen in Israël, welke de Heere van hun tronen van hoogmoed en waardigheid afgetrokkenhad. Deze allen werden door Hem voorbij gegaan, terwijl Hij haar, een arme en verachte maagd de eer gaf, de beloofde Verlosser te baren.
En zo kunnen wij deze uitdrukking toepassen op alle machtige belijders van de Godsdienst, die zichzelf Gods gunst waardig keuren, en zich verhovaardigen op een vermeend bezit, van iets in zichzelf, dat God met welgevallen gadeslaat. Maar het kan, ten tweede, ook aanwijzen de onvernederde macht in de harten van velen van Gods volk. Alle machtigen zullen van de tronen afgetrokken worden; “want de dag des HEEREN der heirscharen zal zijn tegen de hovaardigen en hogen, en tegen alle verhevenen, opdat zij vernederd worden.” (Jes. 2: 12.) De hoogheid der mensen – het zij geestelijker- of vleselijker wijze – zal gebogen, en de hoogmoed der mannen, – uitverkorenen of niet uitverkorenen, – zal vernederd worden, en de HEERE alleen zal in die dag verheven zijn” Echter met dit verbazend onderscheid, dat dezen op een bevindelijke wijze in barmhartigheid en liefde, maar genen voor eeuwig en in gramschap zullen vernederd worden.
Deze zelfde aanmerking is ook van toepassing op het andere kenteken in het tweede vers van onze tekst, als “rijken” beschreven. Daar zijn er, die rijk zijn in eigengerechtigheid en een verwaand vertrouwen, welken de Hëere nooit tot de laagste graad van armoede vernederd heeft. Ook zijn er onder Gods wedergeboren volk, die nooit gans verbroken zijn, tot de diepste zielsarmoede. Beiden worden ledig weggezonden; de eene, omdat hij nooit een greintje van het zuiver goud des Heeren ontving, en de andere, omdathij in deze Laodiceese staat, nooit een vriendelijke aanblik van de Heere in zijn hart ontwaarde, opdat hij waarlijk rijk zou wezen.
Ik zal in de behandeling van de “machtigen” en “rijken”
Eerst pogen aan te tonen, wie zij zijn, die in de volstrekte zin door God worden
vernederd en ledig weggezonden, in de weg Zijner gramschap en geduchte wraak; ten tweeden, aan te wijzen hen, die slechts gedeeltelijk en enigszins dat kenmerk vertonen, en daarom in genade en ontferming vanGod worden vernederd en ledig weggezonden. Dit zal ons een nauwkeuriger meetsnoer en een vastere bepaling doen zien, dan wanneer wij de machtigen en rijken onder de onbekeerden alleen overwegen, en zo de inwendige bedelingen van God, niet zowel als de uitwendige
aantonen.
Laat ons dan een blik werpen op de machtigen, die een grote menigte van naamchristenen aanwijzen. Dewijl de maagd Maria met die geestelijke zegening beweldadigd was, de moeder van de lang beloofde Messias te zijn, had zij ongetwijfeld hetoog niet zo zeer op de machtigen dezer wereld, als wel opde machtigen in een Godsdienstige zin. De machtigen zijn daarom niet noodzakelijk de koningen en prinsen, maar de sterken, de wijzen, de rechtvaardigen, de op zichzelf vertrouwenden, de niet ontbloten, de onvernederden, de niet uitgeledigden, de niet uitgeschudden. Het zijn diegenen, welke nooit de krachtvolle hand van God in hun hart gevoeld hebben. Die sterk zijn in eigengerechtigheid, in Godsdienstig eigen, in belijdend eigen, in onontdekt, verhard eigen zelf.
Hun ogen puilen uit van vet, hun hart is harder dan het stuk va n een onderaardse molensteen, en hun tong doorwandelt de ganse aarde. Hun harten zijn nooit door de zware arbeid neergevallen; nooit verfoeiden zij zichzelf in stofen as; de alsem en gal der zonden is hun nooit bitter geworden; zij waren nooit zuchtende door en onder het gevoel van zwakheid, hulpeloosheid, schuld en slavernij; zonde en verzoeking, twijfelingen en vrezen. De plagen van een snood en monsterachtig hart ondermijnden nooit hun krachten, noch vernederden hen in het stof des doods.
Nu, van deze machtigen wordt gezegd, dat zij tronen hebben. “Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken.” Het woord troon schijnt onderscheiden betekenissen te hebben.
(1) Er is vooreerst, het denkbeeld van valse rust en gemak aan te hechten. Een zittende houding geeft stilte en rust te kennen. Het toont aan, dat er niets is te werken en te tobben; ook stelt het ons een staat van luiheid voor. Zo zijn ook deze machtigen, hoewel van sommigen, ten onrechte, “een bevestigd Christendom,” genoemd. Dat is niet bevestigd in een besef van hun eigen ellendigheid en Gods barmhartigheid, van hun eigen hulpeloosheid en Christus’ sterkte, van hun eigen dwaasheid en de wijsheid van Gods Geest. Maar zij zijn neergezet in de bevestiging van een dorre leer. Zij zitten niet aan Christus’ voeten neer.
Ook hebben zij geen plaats naast de prinsen Zijns volks, die uit de drek verhoogd zijn. Maar zij hebben zich op hun gemak in de stoel van vleselijke gerustheid neergezet. Hun boos en allerafschuwelijkst hart plaagt hen nimmer, omdat zij geen strijd tussen vlees en geest in hun binnenste hebben. De satan verontrust hen niet, omdat zij gehoorzaam zijn bedriegerij opvolgen. De wereld haat hen niet, omdat zij het met de wereld eens zijn. En God kastijdt hen niet, omdat Hij de roede alleen voor Zijn kinderen gebruikt.
(2) Ten tweede, is er ook een troon des gerichts. Te zitten is de houding van de rechter, en te staan die van een misdadiger. Deze machtigen nu verheffen zichzelf tot de rechterstoel, en van daar spreken zij het vonnis der veroordeling uit over allen, die van hen verschillen, maar in het bijzonder over diegenen, welke tot het wedergeborene geslacht Gods behoren. Die zichzelf voor Gods vierschaar veroordelen. Zij zagen zich zelf nooit als doodschuldigen voor die rechtbank gesteld. Hun gerechtshof velde nooit het vonnis over henzelf. Alle kinderen Gods bezitten “den Geest des oordeels en den Geest der uitbranding.”
Die velt het vonnis eerst over het eigen, “want het oordeel begint eerst van het huis Gods”. Het verdervend zwaard begint van Gods heiligdom,” (Ezech: 9: 6). “Wanneer wij onszelven oordelen, zo zullen wij niet geoordeeld worden.” Maar deze hoge en machtige rechters begonnen nooit waar God begint, maar van het eigen ik. En omdat geen inwendig vonnis des doods en der verdoemenis over zichzelf hun gedachten bezighoudt, hebben zij zoveel ledige tijd over, om op anderen te letten. En daar zij in hun eigen huis van geen rechtsgeding weten, dat hun roepende zou maken: “laat mijn recht voor Uw aangezicht komen,” kunnen zij op hun gemak hun naasten en bekenden beoordelen.
En tegen wie is dat vonnis bepaaldelijk gericht? Niet tegen de edelen des lands, want die zitten door hun geboorterecht op dezelfde erestoel. Ook niet tegen de omstanders en toeschouwers, want die zien de zaak belangloosaan; maar tegen de bij zichzelf bevende misdadiger. Deze machtigen dus veroordelen niet de gerusten in Zion, of de ijdele aanschouwer daarvan, maar de arme kinderen Gods,die als radeloze misdadigers zichzelf veroordelen. Hun bevinding veroordelen zij als overdrijving, ja dweperij; hun beproevingen als zichzelf aandoende; hun verzoekingen, eensdeels als gekkigheid anderdeels als bedrog; en hun personen als beroerders van Israël, omkeerders van de waarheid, en mannen van een bittere en kwade geest.
(3) Er is nog een andere troon, en dat is de troon der spotternij. O, het gaat zo spoedig van de gerechtstroon tot de troon der spotternij en verachting over! Als het vonnis maar geveld is, dan zal de uitvoering niet achterwege blijven. Om eerst een mens te veroordelen, en daarna dezelve te verachten en te bespotten, zijn twee zeer nauw aan elkanderverwante zaken. Wij zien dit in de zaak van de Heere Jezus:eerst veroordeelden zij Hem, en weldra bespogen, verachttenen versmaden zij die Dierbaren.
Maar wij lezen in de tekst, dat de Heere die machtigen van de tronen afstoot.” En Hij voert deze opperrechtelijke daad op onderscheiden wijzen aan Zijn vijanden uit.
(1) Soms verlicht Hij de ogen van Zijn volk, zodat zij deze machtigen en al hun leegheid en geveinsdheid door en door beschouwen. Wanneer een ziel ten hoogste is afgemat door inwendige verzoekingen, en lang en zwaar geoefend en geplaagd werd met een lichaam der zonde en des doods, wordt zij dikwijls in het heiligdom van Gods tegenwoordigheid ingeleid. Nu, licht ziende in Zijn licht, bemerkt zij met heldere ogen het uiteinde van al zulke machtigen. Zo lezen wij van Asaf in de 73ste Psalm, nadat hij lang gekweld was met hen “die niet inbenauwdheid waren als andere mensen,” dat hij ook hunwezenlijke staat en verschrikkelijk uiteinde leerde kennen. En door deze inwendige onderwijzingen Gods, worden deze machtigen voor de ogen van zijn ziel van de tronen afgetrokken; zowel van de troon van valse rust, van veroordeling en van spotternij. En dat heeft deze uitwerking: hun eerste troon benijdt hij niet meer, hun tweede troon vreest hij niet, hun derde troon acht hij niet. Hij zag hen reeds vallen terwijl zij nog op gladde plaatsen waren.
Gods kinderen, die verzoekingen en beproevingen hebbendoor te gaan, dragen schalen en gewichten in hun handen. In deze weegschalen des heiligdoms wegen zij zowel anderenals zichzelf. En het kan niet anders of zij moetendeze sterke, en bij zichzelf verzekerde belijders te licht bevinden. Doordat zij hun eigen Godsdienst wegen, zien zij in anderen ook meer op de hoedanigheid, dan op de hoeveelheid; en wat zij in zichzelf begeren te vinden, dat zoeken zij ook in anderen. Vandaar bemerken zij spoedig een geheel tekort. Zo trekt de Heere deze machtigen in de consciëntie en het oordeel van Zijn volk op een bevindelijke wijze van hun tronen. Hij neemt de schillen van hun ogen weg, en geeft hun te zien, dat alle Godsdienst die niet in de kracht van God bestaat, in het geheel geen Godsdienst is. Dat waar het geloof is, ook beproevingen en oefeningen des geloofs moeten gekend worden. Dat zij die geen verandering kennen, ook geen vreze Gods bezitten. Dat, waar geen vernedering is, ook geen geestelijke verhoging zal zijn. Dat zij, die geen vreze des Heeren hebben, van het beginsel der ware wijsheid verstoken zijn. En dat zij, die geen kastijdingen hebben, geen zonen maar bastaarden zijn.
(2) Maar de Heere trekt deze machtigen ook door kenbare oordelen van hun tronen. Dezen vallen in afschuwelijke zonden, en genen in wanhoop. Dezen gaan de wereld in, en anderen vallen in verschrikking. Sommigen verzaken hun belijdenis, en anderen wandelen zo slordig en zorgeloos, dat iedereen hun schande bemerkte. Enige baden zich in de begeerlijkheid der ogen, anderen in de grootsheid des levens nog anderen in de begeerlijkheid des vleses. Zo lijden zij schipbreuk van hun geloof, en vallen plotseling van hun tronenin de kaken van een eeuwige wanhoop. Zo maakt de Heere het aan allen kenbaar, wat het einde is van een Godsdienst, die in trotsheid en vermetelheid bestaat, en Hem niet tot Beginner en Voleinder heeft.
Maar, gelijk ik boven heb aangestipt, daar is een andere, en van deze zeer verschillende klasse van mensen, die in een zekere zin machtigen kunnen genoemd worden. En dit betreftdezen onder Gods volk, die voor een tijd met een gelijke inwendige kwaal besmet zijn. “Die met pek omgaat wordt er mee besmet.” Zo ook bewijzen sommigen van Gods kinderen, en dat wel bij pijnlijke bevinding, dat “kwade samensprekingen goede zedenbederven.” Mogelijk verenigden zij zich met de gerusten in Sion. De Heere laat het een tijdlang toe, dat zij voldaan zijn met hun eigen wegen. Hij spaart Zijn roede. De wereld lacht hen vriendelijk tegen; in de tijdelijke omstandigheden zijn zij voorspoedig; de lichamelijke gezondheid is naar wens; in de familie worden geen moeilijkheden gekend; de beproevingen en moeiten hebben een tijdlang opgehouden, en het schijnt van binnen en van buiten geheel kalm.
Nu is het de tijd voor hen, dat zij de Geest van bedrog indrinken als water. Zij slaan zó ver mis, dat zij deze valse vrede voor de verzekering des geloofs aanmerken. Zo bedekken zij zich met de mantel, die niet van Gods Geest is, en voegen zonde tot zonde. Namelijk, de zonde van hovaardigheid tot die van geveinsdheid en huichelarij. Nu schijnen zij bevestigd te zijn in het geloof. En waarom? Omdat de storm enigszins bedaart, en zij enige verlichting genieten. Zij zijn uit de strijd weggeslopen, en dat noemen zij vrede, daar het eigenlijk niets anders dan deserteren is. Vermoeid van de storm, sluipen zij in een kleine haven, en noemen dat het einde van de reis. En de Heere, een verborgen oogmerk hebbende, laat het een korte tijd oogluikende toe, en stoort hen in hun gemak niet.
Kent u zulketijden niet, mijn vrienden? Heeft uw ziel daar nooit geweest ?Ach, ik moet het met een beschaamd aangezicht belijden, dat ik hier geweest ben, en dat ik hier gedurig aan schuldig sta. Zodra nu de ziel deze betoverende dranken heeft ingedronken, wordt zij een van die machtigen, en bekleedt eentroon. Eerst de troon der vleselijke gerustheid en zekerheid, daarna de troon om in het geheim de beproefde en afgematte kinderen Gods te vonnissen en te veroordelen, en eindelijk die van de bedekte bespotting en verachting van alle bevindingen, die niet uitkomen op een onveranderlijke verzekering des geloofs.
Maar voor de rug van deze zotten heeft de Heere een roede beschikt, en ook deze machtigen weet Hij van de tronen af te stoten. Daartoe zendt Hij soms moeiten in de ziel, of neemt de omheiningen weg, waardoor de sterkte voor de pijlen van de satan openligt. Of, de Heere laat hem met vrezenen beving kampen, óf richt de verborgen zonden in slagorde tegenover hem. Dan eens bezoekt Hij hem in zijn lichaam, of neemt zijn eigendommen van hem weg, of vervult de consciëntie met een verborgen knaging, “De Heere verhoogt, ook vernedert Hij.”
Onder deze geweldige en pijnlijke plagen tuimelen deze machtigen van hun tronen; eerst van de troon van zekerheid en gerustheid. Wij lezen in het boek van Job: “God heeft hem neergestoten en geen mens;” en werkelijk stoot Hij hem ook neer. Zijn ganse ingebeeld geloof, hoop en vertrouwen verdwijnen als een droom, en zo valt hij in de diepste zielsdroefheid. Dezelfde hand stoot hem van de troon des gerichts. Hij heeft dan nu ook overvloedig werk in zijn eigen huis, en gelijk Efraïm, “is hij verpletterd met recht.”Hij ontdekt zoveel duizend gruwelen en ongerechtighedenin zijn eigen hart, dat hij er niet toe komen kan, om een steenop te nemen, om die op anderen te werpen.
Hij moet met bétrekking tot zijn eigen godsdienst beschaamd en met eenschaamrood aangezicht staan, zodat hij er niet toe komen kanom zijn medezondaren te veroordelen. Hij heeft nu iets waardigs te doen bij Hem, bij Wie alle daden gewogen worden. Die verborge n verrichting, tussen God en zijn consciëntiedoen hem van zijn troon opstaan en als een bevend misdadigerplaats nemen voor de rechterstoel. En hiermee is hij lang reeds afgegleden van de troon der spotternij, een plaats, die hij nooit weer wenst in te ne men. En wat nu de verdere bedeling des Heeren met hem aangaat, die zullen wij, in het bespreken van de verhoging des nederigen, in het tweede deel van onze rede nader overwegen, daar ik mij nu eerst bezig moet houden met het werk van de Heere te beschouwen in het leeg wegzenden van de rijken. “Rijken heeft Hij ledig weggezonden.”
Maar wie zijn deze rijken? Wij zagen, dat de machtigen twee onderscheiden klassen mensen voorstelden, te weten: dode machtigen en levende machtigen. Ik geloof dat wij in de uitdrukking”rijken” even zo te denken hebben aan rijken onder de onbekeerden, en rijken onder de wedergeborenen. Zo wij daarom te dezen aanzien de rijken beschouwen, dan is het duidelijk dat wij hier geen rijken aan tijdelijke goederen ons hebben voor te stellen. De Heere verklaart dit zelf, zeggende: “het is lichter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods inga.” En evenwel voegt hij er bij: “de dingen die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God.”
(1) Wanneer er dan in de tekst gesprokenwordt van “rijken, die de Heere ledig wegzendt,” hebben wij te denken aan mensen die rijk zijn in het Godsdienstige, rijk in eigenwaan, rijk in eigengerechtigheid, rijk in een goede dunk over hun Godsdienst, zodat zij op deze dingen zaligheid bouwen. Zij zeggen met de rijke dwaas in het Evangelie: “Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren; neemt rust, eet, drink, zijt vrolijk.” “De armoede is hun nooit als een wandelaar voorgekomen; noch hun velerlei gebrek als een gewapend man.” Hun huizen zijn steeds beveiligd tegen vrees en angsten; hun zielen hebben nooit behoefte gevoeld; zij zijn niet bedelarm, omdat hun voorraad nog niet verteerd is.
Maar hoe komen zij aan die rijkdom? Het is omdat zij nooit een schemering van de ware rijkdom hebben waargenomen. Zij zijn gelijk aan een krankzinnige die stenen en schelpen bijeen vergadert en het voor geld beschouwt. Zo hebben zij geen inwendige bewustheid wat Goddelijke rijkdommen zijn, en daarom weten zij het ook niet, dat alles, wat niet door de Heilige Geest meegedeeld en de ziel ingestort wordt, slechts armoede en gebrek is. Wanneer denkbeelden, gevoelens, leringen, schriftuur- teksten, valse waan, gebeden, een goed gedrag en lidmaatschap vande Kerk de ware rijkdom konden genoemd worden, dan zijn zij – dat is zeker – schatrijk. Maar als er geen echt goud is, ofhet moet in het vuur beproefd zijn, en als er geen ware Godsdienst is, ja zelfs niet in haar kleinste delen, dan alleen hetgeen God Zelf meedeelt, dan mag men met recht al hun rijkdom voor niets dan een hoop slijk en vuilnis houden.
Deze zendt de Heere in Zijn ongenoegen “ledig henen.”
Dat wil zeggen, Hij voorziet hun ziel nooit met het brood des levens. Met betrekking tot hetgeen zij rijkdom noemen, gaan zij niet ledig henen. Zij kunnen een klaarder inzicht hebben in de verborgenheden van het Evangelie, een nauwkeuriger uitlegkunde, een meer oordeelkundig inzicht, een enigszins bevredigde consciëntie, een vaster vermeend vertrouwen, een groter verwachting van eigengerechtigheid. De Heere kent hun bedrog en voedt hen met oordeel.
Maar ten aanzien van de almachtige en Goddelijke onderwijzingen worden zij ledig weggezonden. Er was in het hart van die onwedergeborenen nooit de minste kinderlijke vrees, geen vernederend gevoel van Gods liefde, geen proef van Gods barmhartigheid, geen geestelijke bestraffing noch kastijding, geen zalving, bedauwing of zaligheid, geen nederigheid, tederheid of verbrokenheid, geen verslagenheid of Goddelijke droefheid, geen zachtmoedigheid of zielsroerende verbreking, geen vurige gebeden noch brandende begeerten afgedaald van God. De God van alle genade heeft zich nooit verwaardigd, om aan een van dezen, aan zichzelf genoeghebbende rijken, een vriendelijke glimlach te geven.
Ook liet Hij nooit een druppel van Zijnliefde in hun ziel vallen. De Godsdienst wier grondbeginsel in het vlees bestaat, heeft Hij nooit met Zijn tegenwoordigheid bekroond en geheiligd, en dit zal Hij in der eeuwigheid niet doen. De zodanigen zijn nooit met Hem verenigd, en henwerd nooit de verborgenheid van Zijn geopenbaarde tegenwoordigheid te smaken gegeven. “Want de verborgenheden des Heeren zijn voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun – en ook alleen – die bekend te maken.” Zijn aangezicht ging nooit met Zijn vijanden mee, noch was Zijn gunst als een wolk van een milde regen over hen.
(2) Maar er zijn ook die in een ander opzicht “rijk” zijn, zoals ik reeds tevoren te kennen gaf. Dat zijn deze onder Godskinderen, die nooit tot die volslagen bedelaarsgestalte gekomen zijn. Dat Gods kinderen in zulke strikken kunnen vallen, blijkt uit de gemeente van Laodicéa, die van zich zelf waande “rijk en verrijkt te zijn, en geens dings gebrek te hebben,”hoewel zij onbekend met haar wezenlijke staat “ellendig, enjammerlijk, en blind, en naakt” was. Dit was een kerk vande levende God, al was zij ook in deze zelfbedriegende staat gezonken. Salomo spreekt van een haastig zijn, om rijk te worden,” en hij zegt van hen allen: “Zij zullen niet onschuldig zin.” En verder: “Die zich haast naar goud is een man van een boos oog; maar hij weet niet, dat het gebrek hem overkomen zal.” Onze harten zijn arglistig en bedrieglijk, meer dan enig ding.”
Wanneer wij daarom niet met kracht beteugeld en ingetoomd worden, vallen wij weldra in misslagen. Er zijn onder de kinderen Gods, die ongeduldig onder het juk worden. Dat werken zonder ophouden, en dat vermoeiende ploegen in dezelfde voren wordt vervelend voor hen. Zij lopen de droge leerpredikers achterna, die hun pij len op alle twijfelingen en vrezen schieten, zoekende een standaard van een onbewogen verzekering op te richten. En wanneer deze mensen hun redenen met veel schriftuurplaatsen zoeken te bevestigen, prediken zij hen al spoedig tot vrijheid – zoals dat door hen genoemd wordt – hoewel het in de grond der zaak niets anders is dan trotsheid en verwaandheid. Zo worden zij rijk, en hun vermogen wast aan.
Maar de Heere heeft ons een bijzondere wijze van handelen met dezulken. Zij zijn ook wezenlijk niet gerust, in hun consciëntie, want Goddelijke vrees, een afschrik van zelfbedrog en een levende begeerte om oprecht en eerlijk voor de Heere te zijn, ligt op de bodem van hun hart. De verharde naamchristen, de oude dorre Calvinist, heeft in de grond niets in zijn Godsdienst aan te wijzen, dat naar leven gelijkt. Daarom is er ook geen verborgen kracht, die hem van zijn fondamenten afrukt. Maar de wedergeboren ziel heeft een goed fondament, al is ook het gebouw verkeerd. En zoals genade en natuur, geest en vlees nooit wezenlijkverenigd zijn, is er altijd een verborgen scheidingtussen die beide.
Nu de Heere zendt deze Zijn rijke kinderen ledig weg. Hun hart hunkert naar iets meer dan Schriftuurplaatsen en oppervlakkige waarheden. Er is in hen een verborgen zucht naar kracht en gevoel, een inwendig verlangen naar de openbaringen van Gods welbehagen; maar de valse rijkdom heeft hen zó ingenomen, dat God hen ledig wegzendt. Zolang zij in die toestand zijn, ontvangen zij van Hem nooit een vriendelijke toelaching van Zijn liefde; noch een beminnelijke aanblik, of een teken ten goede; noch een bezoek van Zijn tegenwoordigheid. Maar zij worden van zulke gunstbewijzen ledig weggezonden. Niet zelden worden zij in deze toestand liefhebbers van disputeren, berispen en laag op anderen te zien, zijnde én met zichzelf én met hen die ze horen ontevreden. God zendt hen, zowel uit de kerk als van Zijntroon en van Zijn heilige tafel ledig heen. Al het geestelijk voedsel, het ongenoegen dat zij van God bekomen, bestaat in aanwijzing van hun schuld, in kastijdingen en bestraffingen in hun consciëntie. Maar wat de smakelijke spijzen van het Evangelie betreft: zij proeven die niet.
II. Maar laat ons verder gaan tot de twee andere kenmerkende personen die niet alleen van dezen onderscheiden zijn, maar rechtstreeks hier tegenover staan.
De nederigen en de armen zijn niet alleen van de machtigen en de rijken onderscheiden, maar zij staan tegenover elkaar, zoals de Noord- en Zuidpool. De armen en nederigen stellen diegenen van Gods volk voor, in wiens hart de Heere een diep gevoel van armoede, bedelarij en algeheelonvermogen gewerkt heeft, en die Hij zo vernederd heeft, opdat Hij hen zou opheffen en zegenen.
1. De eerste eigenschap waarop wij dan te letten hebben, is hij, die in de tekst nederig genoemd wordt. “Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken, “en nederigen heeft Hij verhoogd.” Deze nederige zielen, die God verhoogt, zijn dezulken, die door Hemzelf eerst vernederd zijn, “want de Heere maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert; ook verhoogt Hij.” Deze nederigheid is dus geen nederigheid van lippen, terwijl het hart gedurende die tijd zo trots en hoogmoedig is als de duivel. Het is geen nederigheid des gewaads, noch des aangezichts, noch van manieren en vertoningen, of Godsdienstige overeenstemming, noch minder van veinzen, huichelen en temen; maar dit is een nederigheid van de ziel, die door de hand des Heeren daar gewrocht is. Indien een mens nederig is, dan moet er iets geweest zijn, dat hem zo vernederde, want anders is het de misdadigste bedekking van geveinsdheid. De nederigheid is niet iets, dat kan aangekweekt worden, nee; ook is zij niet gelijk aan een bloem in de tuin, uit de Heilige Schrift zomaar te plukken; maar zij moet in de mens, als het ware, gebeukt, gedreven en gedrongen worden.
Hij, die waarlijk vernederd is, heeft een recht gezicht van zichzelf, en draagt een diep en blijvend gevoel van zijn slechtheid en vuilheid met zich om. De snode hoogmoed, trotsheid en geveinsdheid van zijn diep gezonken natuur, zijn aan het licht gekomen, door het ploegijzer van Gods ploeg, die door zijn consciëntie is gegaan. Daarom verfoeit hij zichzelf, omdat hij in zijn eigen ogen een monster van ongerechtigheid is; en omdat hij zovele zonden in zijn hart gevoelt, als nodig zouden zijn, om duizend werelden te veroordelen, walgt hij van zichzelf. Hij beschouwt en gevoelt zich als de onkuiste, de begeerlijkste, de zinnelijkste, de aardsgezindste en de duivels goddelooste ellendeling, die Gods aardbodem betreedt. Hij gevoelt dat hij de zaden en aansporingen in zich heeft vandatgene, wat honderden tot de galg gevoerd heeft. En niet alleen draagt hij deze gewaarwordingen met zich om, als een beschouwende kennis, of als de leer van de Schrift, maar als een plechtige waarheid, die door God zelf in zijn hart gevestigd en ingeplant is. Het is een overtuiging, die de almachtige hand des Heeren op hem vastbond.
In deze weg leert een mens nederigheid: dan is het bij hem niet enkel plicht, of enkel klank, maar het is een wezenlijk bestanddeel van zijn ziel. Hij ziet, welk een slechte, hulpeloze, behoeftige en naakte ellendeling hij is. Zodanig was het gevoel van David, toen hij Psalm 61: 3 zei: “van het einde des lands roep ik tot U, als mijn hart overstelpt is”; alsof hij op de verst mogelijke afstand – de gehele wijdte van de aarde – van God gescheiden was. En wat dreef hem, als het ware, tot de einden der aarde? Het was een waarachtig gevoel, dat hij van Gods heiligheid en van zijn vuilheid voor Hem had. Deze oneindige ongelijkheid tussen een heilige God en een misdadige ziel dreef hem als het ware tot de uiterste grenzen van de schepping, het verst afgelegen oord, waar de mensen verkerenkonden.
Dit nu is de enige plaats, waar God Zijn weldaden aan de ziel wil meedelen. De Heere werpt nooit Zijne gunstbewijzen in het wilde rond. Hij zal ons Zijn weldaden leren waarderen en hoogschatten. Die reeds opgetooid zijn, hebben niet nodig van Hem gekleed te worden. Hij geeft geen brood in volle kassen, noch geld aan hen, die schatten in de bank hebben. Ook geeft Hij Zijn Heilige Geest niet aan hen, die het met de letter doen kunnen, noch deelt zijn kracht aan hen mee, die aan het uitwendige Woord genoeg hebben. Maar zij, die niets zijn noch hebben; die zichzelf noch roeren noch bewegen kunnen, wie het aan de macht ontbreekt, om een vinger tot hun behoud op te heffen – aan dezen deelt Hij, uit vrije ontferming, uit Jezus volheid mee. “Nederigen verhoogt Hij.”
En hoe verhoogt hij de nederigen? In zichzelf? 0 nee! niet in zichzelf – het eigen ik verhoogt Hij niet, Hij heeft die afgod onttroond, en zou Hij die nu weer oprichten, om een medeminnaar in de Heilige plaats te wezen? Hij verhoogt de nederigen in Christus Jezus. Hij richt Jezus en Zijn grote zaligheid voor hun ogen op. Hij toont hun aan de gepastheid, de genade, de heerlijkheid, het verzoenend bloed, de stervende liefde en de vrijsprekende gerechtigheid van die Dierbare voor hun harten. Hij doet hen bekennen, dat Hij machtig is hen te verlossen, en dat Hij volkomen kan zalig maken al degenen die door Hem tot God gaan. De Heilige Geest ontsteekt het geloof in hun zielen, waardoor zij de getuigenis, die Hij vanChristus geeft, aannemen, en zo wordt Jezus in de genegenheden verhoogd als hun ganse zaligheid en enigste begeerte. Zij aanschouwen in Hem alles, wat zij voor de tijd ende eeuwigheid nodig hebben, en zo nemen zij Hem aan als de enige hoop voor hun zielen, ja, hangen en kleven Hem aan, als hun “ALLES in allen.”
Dit is wat anders als het vernederde eigen ik te verhogen. Het eigen ik, afschuwelijk en vuil monster als het is, is nooit zo diep vernederd, als wanneer de ziel in het geloof aan de voeten van Jezus plaats neemt.
“Dan is ‘s mensen adel draf;
Schepseldeugden nietig kaf.”
Zo verhoogt de Heere de nederigen, en verheft hen in de kennis van Zijn Zoon, tot een bevindelijke omgang van Hem, als met de schatten van Zijn verzoenend bloed en oneindige gerechtigheid. Zo zijn zij met Christus gezet in de Hemel, en liefkozen Hem als de enige zaligheid voor hun behoeftige en schuldige zielen. 2. Maar de huisgenoten Gods worden door een andere eigenschap voorgesteld, namelijk: “Hongerigen, die Hij met goederen vervult.”
Laat ons nu een weinig nader beschouwen, waarnaar zij hongeren. Is het misschien naar vermaak, eer, bevordering, aanzien of achtbaarheid? O nee, mijn vrienden! Dit poppengoed voor de natuur, dat speelgoed voor de wereld, kunnen de honger van de levende ziel niet stillen. Zij hebben geen trek naar datgene, wat niet verzadigen kan. Zij hongeren naarde gerechtigheid, zoals de Heere zegt: “Zalig zijn die hongerenen dorsten naar de gerechtigheid.” Zij hongeren naar God Zelf in Zijn openbaringen: “Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo hijgt mijn ziel naar U, o God!”Zij hongeren naar “het Brood des levens, dat uit de Hemelis nedergedaald, opdat een mens daarvan ete en niet sterve.”
Zij hongeren naar Christus, en naar de openbaarmaking vanHem Zelf. Christus, enkel in de letter van het Woord kan hun scherpe begeerte niet bevredigen. Zij moeten inwendig Hem genieten en eten, of hun hongersnood zal de grenzen overschrijden. Honger is toch vergezeld met pijn, het is een trek naar eten, die moet voldaan worden, of het hongerend lichaam bezwijkt, en dit wel naar gepast voedsel. Voor deze uitgehongerde ziel, is Christus in de uitwendige letter, gelijk aan een overvloedig met eten voorziene winkel, waarvoor een arme en hongerige bedelaar staat, die geen enkele penning bezit, om er iets van te kopen.
Wat is alleen Christus in de letter? Zal een zodanig gezicht van Hem de last van de schulden wegnemen, vrede aan de ziel brengen, de consciëntie reinigen, of de kracht van de zonden overwinnen? Zal een oppervlakkige kennis van Hem de toegenegenheid van de ziel tot Hem trekken, de wereld uitwerpen, het eigen ik onttronen, of het hart reinigen? Helaas! Door moeilijke bevinding hebben wij het geleerd, niet één stip, geen enkele jota. Maar de tegenwoordigheid van Christus in de ziel kan dit alles in ééns goed maken. Dus kan een hongerende ziel alleen, door de komst van Christus als de hoop der heerlijkheid, in het hart, bevredigd en voldaan worden.
Ik sprak, bij de aanvang van mijn rede, van een standaard, die twee einden had.
Het één daalde neer tot de diepst gevallenen, aller allerellendigsten, verwoeste en hulpelooste toestand van de mens waaronder de ziel kermt. Het andere verheft zich in de ontdekking van liefde en barmhartigheid. Als u het een niet kunt bereiken, u zult tot het andere niet geraken. Waar hongert u naar? Vindt u buiten de openbaring vanChristus ook nog iets dat uw begeerte kan vervullen? Kent u tijden, waarin uw ziel ernstig verlangt naar een bezoek van Zijn gezegende tegenwoordigheid? Hijgt uw ziel ook naar dauwdruppels van Gods welbehagen, opdat u zou vervuld worden met die vrede, die alle verstand te boven gaat? Zijn al uw zuchten, be geerten, worstelingen, tranen en gebeden, om de indaling van een allerbeminnelijkste Jezus in uw ziel, en verwerpt u alle vertroostingen buiten de Zijne?
Dan bent u een van die hongerigen, die de Heere met goederen vervult. Gesteld eens, daar kwam een mens, zat van het aardse brood, in een kamer, waar een nagemaakte mooie appel op een tafel lag, zou hij niet over dit bedrog geheel onverschillig blijven, omdat hij verzadigd was, de spijs niet zouonderzoeken? Maar indien er eens een hongerig kind binnentrad, deze zal weldra deze begoocheling bemerken, want het is de kamer nauwelijks binnen gekomen, of het loopt naar de appel en grijpt hem aan. Evenzo kan een kind van God zich niet vergenoegen met nagemaakte spijs, en zijn begeerte of trek leert hem spoedig het ongenoegzame daarvan kennen.
Maar wat zijn die goede dingen, waarmede de Heere deze hongerigen vervult? Waar Hij hen ook mee voedt, het moet goed zijn, want het komt uit de Fontein en Bron van alle goed. Vergeving van zonden is iets van dat goede. Schuld doet de ziel naar vergeving smachten en maakt de consciëntie bekwaam om die te ontvangen. Een vuile consciëntie en het bloed der verzoening voegen zo liefelijk samen, als een stuk brood een uitgehongerd lichaam. Niemand van Gods kinderen zal de dood zien, voordat hij met dat goede gespijsd is, want de Heere Zelf heeft gezegd: “Ik zal ze dengenen vergeven, die ik zal doen overblijven.” Maar Hij zegt niet, hoe groot die honger zal zijn, of hoe lang zij moeten hongeren, voor dat zij verzadigd worden.
Een druppel van Gods liefde is een ander goed, waarmee Hij, vroeg of laat, al zijn hongerige kinderen voeden zal. Maar welk een verlangen, begeren, uitbreiden van handen, en slaken van zuchten van de ziel gaat dit vooraf! “Och !” zegt de ziel, “al was het maar één druppel; ik heb niet meer nodig. Eén druppel slechts!” En welk een angstvallig horen naarde stem, die inwendig fluisteren zal! Welk een nederdalen tot de oude plek van veroordelingen, twijfelingen en vrezen, wanneer het zo gretig gezochte welbehage n achterblijft!
Gemeenschap met God is een ander goed, waarmee hij de hongerige ziel voedt. Wat zijn al die oude gebeden, dat buigen van de knieën, en het prevelen van woorden tot de Allerhoogste? Dit is genoeg voor de Farizeër en de huichelaar. Maar de levende kinderen hongeren naar zielsgemeenschap naar de gewaarwording, die hun ganse hart en genegenheden tot God trekken. Zij begeren bevoorrecht te worden, om gelaafd te worden uit de Hoofdfontein. Zij wensen zo met God te spreken en te wandelen, alsof Hij en zij alleen op aarde waren.
Een ander goed waarmee de hongerige ziel vervuld wordt, is verlossing uit verzoekingen. O, die kracht van verzoekingenover een mens! Hoe zwak en hulpeloos zijn wij hier tegenover! Welke tegenstand, kermen, zuchten, gebeden en tranen, om er van verlost te worden! O, die aanhoudende, bijkans ontstoken smeekgebeden, om van hun kracht entegenwoordigheid gered te worden! Niemand, dan een aangevochten ziel, kent die strijd.
Wanneer de Heere de ziel op een Goddelijke wijze uit deze verzoekingen verlost, dan is dat een goede zaak; want niemand dan Hij, kan die schadelijke strikken verbreken, en de arme gevangene vrij laten.
Verder; een goede hoop, dat wij door genade Jezus eigendom zijn, is iets, waardoor de hongerige ziel soms ge voed wordt. Als de Heere de door de storm geteisterde ziel te gevoelen geeft, dat er voor haar een vredevolle Hemel, een stille, rustige en heilige woonplaats na al de stormen van dit leven overblijft. Als Hij haar daarvan een voorsmaak geeft en de ziel bekwaam maakt, daar het anker te laten vallen, tot dat haar arbeid geëindigd is, dat is zeker een onuitsprekelijk goed.
De tijd laat het mij niet toe, om met het optellen van al dat goede, waar de Heere de hongerige mee vervult, verder te gaan, omdat het in één woord al de geestelijke zegeningen, waarmee God de kerk van Christus gezegend heeft in zich bevat. Maar mijn vrienden! Om aan enige of al deze goederen deel te hebben, is het nodig om een zeker pad te lopen. Het is niet mogelijk om van elders de enge poort en de nauwe weg in te klimmen of in te kruipen.
Het is een pad, dat het oog van de roofvogel niet heeft gezien; tegenstrijdig met vlees en bloed, dwaasheid voor de menselijke rede, en is voor al de hoogmoed van de mens een drukkende kwelling. Van niemand kan gezegd worden dat hij op het pad des levens wandelt, of hij moet meer of minder nederig, buigzaam, eenvoudig, oprecht, hongerend en dorstend, teer en gevoelig van hart gemaakt zijn. O, het is zo goed, wanneer hij inwendig zijn armoede en naaktheid gewaar wordt, en wij de diepe nood van onze ziel mogen gevoelen en ervaren, zoals het gewerkt wordt uit de Fontein van leven en liefde en dat wij iets in ons harten gewaar worden, dat de Goddelijke stempel draagt, en het beeld van God op ons vertoont.
Maar die aan dit goede deel wil hebben, behoort het te verwachten in Gods weg. En daarom de ziel, die het in waarheid op deze zo grote, onuitsprekelijke en duurzame zegeningen gezet heeft, zal in het verborgen zeggen: Mijn vlees Heere, wil geen beproevingen, maar mijn geest begeert tochUw zegeningen! En wanneer U ze verenigd hebt, ai! waarom zou ik ze dan vaneen scheuren?
Dat ik dan steeds voortga, al zou de weg dan zo moeilijk zijn, al tiert geen roos onder haar struiken, als mijn pad maar door u gebaand is! En hoewel mijn vlees daartegen rebelleert; o Heere! maak U mij maar gewillig, niets voor U te zijn. Laat mij slechts beweldadigd worden met de toelaching van Uw liefde, en bewaar mij van niet onder de rijken te behoren, die Gij ledig wegzendt.”
AMEN.