En onze Heere Jezus Christus zelf, en onze God en Vader, die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft een eeuwige vertroosting, en goede hoop in genade, vertrooste uw harten, en versterke u in alle goed woord en werk. 2 Thess. 2: 16, 17.
Hebt gij ooit door het geloof zoeken in te dringen in de geest en de bedoeling van de Heilige Geest, uitgedrukt in de gebeden der heiligen van de oude dag, tot ons onderricht in de Heilige Schriften bewaard? Of bent gij er ooit toe geleid om uw eigen gebeden met de hun te vergelijken?Zo gij niet voorbereid bent om een onmiddellijk antwoord op deze twee vragen te geven, laat mij dan trachten om die voor u in mijn eigen persoon te beantwoorden. Vooreerst dan, als ik de gebeden van de heiligen van de ouden dag, zoals zij in de Schrift der waarheid vervat zijn, beschouw, zie ik daarin een eenvoudigheid, schoonheid, kracht, lieflijkheid, een innige gemeenschap met God, welke ik veel beter gevoelen dan beschrijven kan. En vergelijk ik mijn gebeden met de hun, o hoe arm, hoe schraal, hoe zwak, hoe onvolmaakt zijn zij naast de hun gelegd. Duizenden malen heb ik in de binnenkamer, in het huisgezin, en voor de vergaderde heiligen Gods gebeden; maar hoe dikwerf ben ik of over mij zelf of over mijn gebeden beschaamd geweest!
Hoe donker is dikwijls mijn geest, hoe koud mijn hart, hoe verward zijn mijn denkbeelden, hoe zwak mijn uitdrukkingen geweest! Maar misschien is het niet goed om over iemands gebeden of die van anderen naar deze verheven maatstaf te oordelen, behalve als een slagboom tegen zelfbedrog; want de gebeden welke wij in de Schrift voor ons bewaard vinden, zijn daar niet alleen voor ons onderricht en onze troost opgezameld, maar als modellen van datgene wat ware gebeden behoren te zijn. Zij werden door de Heilige Geest in de harten der oude aanbidders van God in geest en waarheid ingegeven; en als zij voor de voetbank der genade waren gebracht, werden zij door bezielde pennen neergeschreven, opdat zij blijvende getuigen mochten zijn van hetgeen het ware, geestelijke gebed in de harten van Gods volk is.
Als zodanig zal ik enige ogenblikken van godsdienstige aandacht daaraan wijden.
1. Bij een nauwkeuriger blik op die gebeden, zien wij dat sommigen daarvan zeer kort waren. Maar o hoe krachtig! Het gebed heeft wel iets van dat scherp schieten met de buks, hetwelk nu zozeer in zwang is. Het is niet zozeer het aantal malen welke een man schiet, hetwelk de prijs beslist, maar wel hoe dikwerf hij het middelpunt der schijf kan raken.
Evenzo is het met het gebed: het is niet hoe dikwerf een man bidt, dat hem winnaar in de strijd doet zijn; bij kan zeven maal, ja zeventig maal op een dag bidden, en toch kunnen zijn gebeden ver van het hart af zijn. Het is het gebed, welk het antwoord meebrengt, dat het middelpunt der schijf raakt. Ik zal u twee korte gebeden, in het Oude Testament opgetekend, meedelen, en gij zult zien hoe krachtig zij waren en welk antwoord zij bekwamen. Het een was het gebed van Jakob toen hij met de Engel worstelde: “Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij mij zegent” (Gen. 32: 26). Hoe kort, maar o hoe krachtig Want wij lezen: “En hij zegende hem daar”.
Het andere is het gebed van David: “O Heere, ik bid U, maak toch Achitofels raad tot zotheid” (2 Sam. 15: 31). Weinige woorden vol uitdrukking! want de Heere maakte in waarheid Achitotels raad tot zotheid. Hij ried aan wat Davids ondergang zou zijn geweest; maar de Heere maakte het tot zotheid; want die raad werd verworpen, en die van Husai verkoren; want wij lezen dat “de Heere had bepaald de goede raad van Achitofel teniet te doen met het doel dat de Heere ongeluk op Absalom zou doen neerkomen”. En niet alleen vernietigde dit korte gebed van David de raad, maar ook de raadsman; want “toen Achitofel zag, dat zijn raad niet gedaan was, was hij woedende geworden en ziende dat Achitofels raad nu hopeloos geworden was, zadelde hij zijn ezel, en maakte zich op, en toog naar zijn huis, en verhing zich” (2 Sam. 17: 23).
2. Nu zal ik u twee korte, maar krachtige gebeden uit het Nieuwe Testament geven. Het een, dat van de Tollenaar in de tempel: .,O God, wees mij zondaar genadig”. Hoe kort, maar hoe vol uitdrukking! want hij “ging gerechtvaardigd naar zijn huis;” hij bracht de uitspraak van vergiffenis en rechtvaardiging in zijn hart mee. Het andere is dat gedenkwaardige gebed van de moordenaar aan het kruis: “Heere, gedenk mijner, als Gij in uw koninkrijk zult gekomen zijn”. Hoe kort, maar o hoe krachtig! En hoe kwam het antwoord op eens: “heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn”.
3. Maar behalve deze korte en krachtige gebeden, welke ons duidelijk aantonen dat wij om de veelheid van onze woorden niet verhoord worden, zo hebben wij in de Heilige Schrift voorbeelden van gebeden van meer lengte, en toch door dezelfde Geest opgegeven. Ik zal u enige voorbeelden geven in het Oude Testament, welke gij op uw gemak kunt nazien: Het gebed van David, (opgetekend 1 Kron. 17) toen hij kwam en voor de Heere bleef, nadat Hij hem een genadige boodschap door de Profeet Nathan gezonden had, dat Hij het koninkrijk in zijn huis zou oprichten; het gebed van Salomo, hetwelk hij bij de inwijding, van de tempel opzond (2 Kron. 6); het gebed van Josafat, toen de kinderen Moabs en Ammons een inval in het land deden (2 Kron. 20); het gebed van Hizkia, toen Sanherib een groot leger tegen Jeruzalem zond (2 Kron. 19); het gebed van Daniël, toen hij zijn aangezicht tot God de Heere stelde, bad en belijdenis deed (Dan. 9); en om niet langer daarbij te verwijlen, het gebed opgezonden door de Levieten ten behoeve van de kinderen van Juda, vermeld bij Nehemia 9.
Al deze gebeden zijn uw diep en biddend onderzoek en overpeinzing overwaardig, als Goddelijk opgetekende modellen van de gebeden der heiligen, welke, begeurd door de wierook van Jezus’ middelaarschap aan de rechterhand des Vaders, tot God opstijgen, en tot in de oren komen van de Heere Zebaoth (Openb. 8: 4; Jak. 5: 4).
En nu, om tot het Nieuwe Testament te komen, laat mij de eerste plaats geven aan dat onnagevolgde en onnavolgbare gebed, hetwelk onze gezegende Heere uitstortte, zie Joh. 17, toen Hij Zijn Hogepriesterlijk ambt bepaald aanvaardde en dat Hogepriesterlijk gebed opzond, dat wij als het model der voorspraak kunnen beschouwen, welke Hij nu voor de troon des Allerhoogste doet. Laat mij daarna voor u plaatsen de twee gebeden, welke de Apostel opzond voor de kerk van God te Efeze, te vinden in hfdst. I en 111 van dien gezegenden brief.
Maar, behalve die twee bijzondere gebeden, welke de Apostel deed, en volledig vervat in de juist aangehaalde hoofdstukken, sprak hij, als een man wiens hart vol gebed was, voortdurend uitboezemingen van en al smekingen om hemelse zegeningen over Gods heiligen uit, welke wij daarom gedurig in zijn brieven verspreid vinden, als b.v.: “Nu mag de God der hoop u vervullen niet vreugde en vrede iii het geloven, opdat gij overvloedig mocht zijn in hoop door de kracht van de Heilige Geest;” “de genade van de Heere Jezus Christus zij met uw geest;” en dien uitgebreider zegenwens (2 Kor. 13: 14) welke, om zijn volledigheid en gezegendheid, in de openbare godsdienstoefening van alle Christelijke vergaderingen is aangenomen, als alles in zich bevattende, wat de genade van onze Heeren Jezus Christus, de liefde Gods, en de gemeenschap van de Heilige Geest kan verlenen.
In onze tekst hebben wij een andere verzuchting van Paulus’ hemelsgezind gemoed in de uitstorting zijner ziel voor God ten behoeve van de Gemeente van Christus te Thessalonika: “En onze Heere Jezus Christus zelf, en onze God en Vader, die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft een eeuwige vertroosting, en goede hoop in genade, vertrooste uw harten, en versterke u in alle goed woord en werk.”
Met de begeerte om een geestelijke tolk van het gemoed en de bedoeling des gezegenden Geestes te zijn, omdat dit gebed, in zijn verband beschouwd, in het hart en door de pen van de apostel daartoe aandringt, zal ik uw gedachten bij drie hoofdtrekken bepalen, welke daarin hoogst zichtbaar zijn uitgedrukt.
I. De eeuwige Bron en Fontein van elke hemelse zegen, als aangeduid door de woorden: En onze Heere Jezus Christus zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad.
II. De stromen van vertroosting, welke reeds voor gelovige heiligen uit deze eeuwige bron waren gevloeid: “En ons gegeven heeft een eeuwige vertroosting, en goede hoop in genade”.
III. De zegeningen nog te verwachten uit dezelfde eeuwig vloeiende en overstromende Fontein: “Vertrooste uw harten, en versterke u in alle goed woord en werk”.
1. Zo gij de blik slaat op de eerste woorden van onze tekst, zult gij zien dat de zegeningen, waarom gebeden wordt, gevraagd worden van “onze Heere Jezus Christus zelf, en van onze God en Vader”. Daar is iets opmerkelijks in de orde, of om eenvoudiger uitdrukking te bezige, in de plaatsing van deze woorden. In de orde van hun goddelijk bestaan, en in de huishouding der genade, zijn de drie personen der heerlijke Drie-eenheid Vader, Zoon en Heilige Geest. Dit is de orde van hun eeuwig bestaan, want ofschoon de drie Personen in zichzelf even gelijk en gelijk eeuwig zijn, zodat, om de woorden van de geloofsbelijdenis van Athanasius te gebruiken, “:geen voor of na de anderen, geen groter of minder dan de andere is,” zo bestaan zij toch in de orde, die ik heb opgenoemd; en dit is ook de orde van hun huishouding in het genadeverbond, in hetwelk de Vader wordt voorgesteld als verkiezende, de Zoon als verlossende, en de Heilige Geest als Gods volk heiligende.
Maar hier, zoals in enige andere plaatsen, wordt onze Heere Jezus Christus voor de Vader geplaatst; waaruit wij Zijn even gelijkheid in alles en Zijn even eeuwigheid opmaken; en dat Hij, niet zoals de Arianen hebben beweerd, van nature en noodwendig minder dan de Vader is. Dus hebben wij in onze tekst een onomstotelijk en treffend bewijs van de Godheid van onze Heeren Jezus Christus; want wie zou voor een enkel ogenblik kunnen wanen een schepsel in zulk een plaats te stellen als Hij daarin bekleedt?
Hoe zou het klinken als het dus luidde: de Engel Gabriël nu? de Apostel Petrus nu? de gezegende Maagd Maria nu? Hoe kwetsend zijn die woorden voor het oor, zelfs als ik die bij wijze van in de plaatsstelling gebruik! Waarlijk het moet ieder gelovig hart diep schokken een schepsel verheven te zien, alsof het op gelijken rang kon staan met de Majesteit van de hemel zelf, zodat er om hemelse zegeningen kon gebeden worden, die van dat schepsel dadelijk en onmiddellijk kwamen! Dus, al was er geen andere plaats; al stond deze bede van de apostel alleen in eenzame schoonheid, dan zou zij toch een getuigenis zijn, door mensen of duivels niet omver te werpen, dat onze Heere Jezus Christus gelijk is met de Vader, omdat dezelfde gebeden, welke aan de Vader gericht worden, ook aan de Zoon worden gedaan.
Maar ofschoon ik het nodig geoordeeld heb u dit voor ogen te stellen, zal ik toch, bij het aanvangen met deze woorden, de orde van onze tekst liever omkeren, en eerst spreken “van onze God en Vader” in Zijn eeuwige liefde, en dan van “onze Heere Jezus Christus zelf”; niet als meende ik voor een ogenblik dat onze gezegende Heere minder was dan de Vader, want ik heb reeds mijn geloof aan het tegendeel duidelijk te kennen gegeven, maar omdat het voegzamer is dus het onderwerp te behandelen, omdat de liefde des Vaders in enig opzicht voorafgaat, en de grondslag van de liefde des Zoons is.
1. God is liefde: dat is Zijn naam en Zijn aard; en het is, omdat Hij de liefde is, dat Hij de bron en fontein van alle liefde is, die op Zijn schepselen neer vloeit.
a. Maar beschouwen wij de liefde Gods, dan is de eerste zaak, die onze geest treft haar onnagaanbare en onnaspeurlijke aard. Wanneer wij op de mens zien en voor een ogenblik zijn onbeduidendheid beschouwen; wanneer wij zien dat de mens, in Gods oog, alleen als schepsel beschouwd, minder moet zijn dan een vlieg op een glasruit, een mier in een mierenhoop, een worm, die in en uit de aarde kruipt in onze ogen, ja minder dan die zijn; want de Heere zelf, van de volken sprekende, zegt: “Zie, de volken zijn als een druppel aan de emmer en worden geteld als een stofje aan de weegschaal” in Zijn ogen,. die de hemelen en de aarde weegt en de eilanden daarheen werpt als stof. Wanneer wij op ’s mensen uiterste nietigheid, op het schepsel van een dag zien, wel mogen wij dan ons verwonderen en het bewonderen, dat het oneindige wezen, Hij, die alle tijd en ruimte inneemt, wie de hemel der hemelen niet kan bevatten, iemand lief heeft, die zelfs een blik van Zijn heerlijk oog ten enen male onwaardig is.
Maar slaan wij verder een blik op de mens, en beschouwen wij hem niet alleen als een wezen op zichzelf, zo nietig in de schepping, maar zo gevallen door de zonde, zo misvormd en besmet, dan wordt onze verwondering nog zeer vermeerderd dat God, “die te rein is van ogen dan dat Hij het kwade kan aanschouwen en geen ongerechtigheid kan aanzien, en die een ontoegankelijk licht bewoont,” op de zondige mens kan neerzien, op een voorwerp in zich zelf zo geheel verfoeilijk, en niet alleen op hem neerzien, maar hem zelfs met een eeuwige liefde liefhebben.
b. Maar daar is een andere hoofdtrek in deze liefde Gods, die enige ogenblikken nadenkens vereist, welke is, dat de liefde Gods tot de zondige mens ook een is van barmhartigheid en genade. Zoals de Apostel zegt: “Maar God, die rijk is in barmhartigheid, wegens Zijn grote liefde waarmee Hij ons lief had, zelfs toen wij dood waren in de zonden”. De liefde in God, ten minste in haar betrekking tot de gevallen mens beschouwd, is met het tederste mededogen en onuitsprekelijke barmhartigheid vermengd. “Gelijk een vader zich ontfermt over zijn kinderen, zo ontfermt zich de Heere over hen, die Hem vrezen. Want Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn.”
Zijn liefde gaat inderdaad alle beschouwing van de val vooraf; want Hij beminde Zijn volk in Christus, verkoos hen in Hem, en nam hen in de Geliefde aan, voordat de zonde tussenbeide kwam om het beeld van God, waarnaar de mens geschapen was, te verwoesten. Wij kunnen diezelfden trek in de aardse liefde zien. Een man bemint zijn vrouw, noch een moeder haar kind, niet, wegens enige zwakheid of leed; maar mocht enige zwakte of leed het beminde voorwerp ten deel vallen, dan wordt die liefde met mededogen vermengd. De liefde is dezelfde, maar het medelijden is er nu mee vermengd. Inderdaad, zo de liefde Gods niet met het grootste mededogen en de tederste barmhartigheid vermengd was, hoe zou zij in onze borst kunnen vloeien? Want zijn wij niet in een medelijdenswaardige toestand?
Heeft niet de zonde ons geheel geschonden en schandelijk en wreedaardig het beeld Gods in ons misvormd? Zijn wij niet vol wonden, striemen en etterbuilen? Daar is een schone beschrijving van die vermenging van liefde en barmhartigheid in die treffende taal van de profeet: “In al hun benauwdheid was Hij benauwd, en de engel Zijns aangezichts heeft hen behouden; door Zijn liefde en barmhartigheid heeft Hij hen verlost”. Zo spreekt ook de profeet Joël: “Zo zal de Heere ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen” (Joël 2: 18). En wederom: “Want de Heere zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is” (Deut. 32: 36).
c. Daar is echter nog een ander kenmerk in de liefde Gods, dat wij in aanmerking mogen nemen, of anders zullen wij treurig het doel missen en de raad door woorden zonder kennis verdonkeren, hetwelk is, dat de liefde Gods tot Zijn volk geheel en alleen in Christus Jezus de Heere is. Was er geen andere plaats in de Heilige Schrift om dit te bewijzen, het zou genoegzaam duidelijk blijken uit de woorden van de apostel, waar hij verklaart dat noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel “ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere” (Rom. 8: 39). God beminde Zijn volk nooit buiten Christus; inderdaad, Hij beschouwde het nooit buiten Hem. In Christus werden zij gekozen, in Christus bemind, in Christus aangenomen.
Mag deze waarheid immer diep met levende letteren in onze harten gegraveerd blijven, dat slechts, als leden van het geestelijk lichaam van de Heere het Lam, het volk Gods genade vindt in de ogen des Vaders, want zij zijn slechts aannemelijk voor Hem gelijk zij “begenadigd worden in de Geliefde” (Efeze 1: 6). Wanneer wij dus spreken, zoals ik reeds gesproken heb, van ’s mensen uiterste nietigheid en zijn vervallen natuurstaat, als verhogende de wonderbare liefde Gods, dan moeten wij niet op de mens neerzien als slechts een schepsel uit Gods handen, of hem beschouwen in een staat vanafzondering in zichzelf en afgescheiden van de Heere des levens en der heerlijkheid.
Als wij een blik vestigen op de kerk als met Gods ogen, moeten wij de uitverkorenen beschouwen als voor immer in verbondsvereniging staande niet de Zoon van God; schepselen, weliswaar, van een alles voortbrengende hand, maar verheven tot een onsterfelijke waardigheid en heerlijkheid als leden van het geestelijk lichaam van Christus. Onze gezegende Heere gebruikt daarom in dat wondervolle hogepriesterlijk gebed, waarop ik reeds heb gedoeld, deze merkwaardige woorden: “En hen hebt liefgehad, gelijk Gij mij liefgehad hebt”. O woorden vol diepte, onpeilbaar voor het dieplood van de mens! dat de oneindige Majesteit van de hemel, de God en Vader van de Heere Jezus Christus, Zijn volk lief heeft met dezelfde liefde, als waarmee Hij Zijn eengeboren Zoon lief heeft! Maar dit kan alleen zijn als zij beschouwd worden in de Zoon Zijner liefde, als zo één met Hem, dat, om zo te zeggen, het alles omvattend oog des Vaders en Zijn alles omvattende liefde, hoofd en leden met enen blik beziet en met één greep omklemt, die allen aan Zijn boezem drukkende met dezelfde gelijke en eeuwige liefde.
d. Maar ik moet nog enen trek van deze eeuwige liefde Gods opnoemen, voordat ik overga om de liefde van Christus aan te tonen, welke is, dat zij, gelijk Hij zelf, onveranderd en onveranderlijk is. Dit komt noodwendig uit de aard voort dat zij eeuwig is: “Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde”. Maar kon zij tot een einde komen, zij zou ophouden eeuwig te zijn. Hoe teer verzekert de Heere herhaalde malen de kerk van het onveranderlijk karakter Zijner eeuwige liefde!
Hoe zegt hij: “Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken!” Wederom: “In een kleine toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij over U ontfermen” (Jes. 54: 8, 10). Zo zegt Hij ook: “Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds voor Mij” (Jes. 49: 16). Nog één getuigenis: “Want Ik, de Heere, worde niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd” (Mal. 3: 6).
2. Maar nu enige woorden over de liefde van Christus. Deze vinden wij onderscheiden in de Schrift van de liefde des Vaders. Dus vinden wij in het gebed van Paulus voor de gemeente te Efeze, waarnaar ik reeds verwezen heb, dat hij de Vader smeekt, dat deze aan de heiligen van Efeze wilde verlenen, dat zij ten volle mochten “begrijpen”, of, zoals het woord betekent, omvatten “met alle heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij; en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat”.
Dus is daar niet alleen de liefde Gods in Christus, welke ik heb trachten te ontvouwen, maar daar is, als enigszins onderscheiden van deze, de persoonlijke, bijzondere liefde, welke de Zoon Gods Zijn volk toedraagt. Maar daar dit een teer, kies terrein is, laat ik zoeken mij daarop met alle heilige voorzichtigheid te bewegen, opdat ik geen scheiding brenge tussen de liefde des Vaders en de liefde des Zoons. In één opzicht daarom is de liefde van Christus tot Zijn volk juist en gelijkelijk dezelfde als die, welke hun door God de Vader wordt toegedragen, want Hij en de Vader zijn één – één in wezen, één in doel, één in wil, één van hart. In dien zin is er geen onderscheid tussen de liefde van God de Vader en de liefde van God de Zoon.
Echter wanneer wij de Zoon van God beschouwen, als nemende onze natuur aan in vereniging met Zijn eigen goddelijke Persoon, dan zien wij dat er iets persoonlijks en bevindelijks in is, iets dat ik bijna bijzonder en individueel mag noemen in de liefde van Christus tot Zijn volk, welke haar zeer duidelijk voor onze geestelijken zin van de liefde van God de Vader schijnt te onderscheiden. Maar daar wellicht dit punt nog niet al te duidelijk is, zo zullen wij het wat nauwkeuriger beschouwen, en mij dunkt dat wij zullen bevinden, dat er vele trekken in de liefde van Christus tot Zijn volk zijn, die haar van de liefde van God de Vader tot hen zullen onderscheiden.
a. Heeft de gezegende Heere Zijn volk lief als zijnde een gave Gods. “Zij waren Uw, en Gij hebt Mij dezelve gegeven” (Joh. 17: 6). Het was altijd het eeuwige plan van God de Vader .Zijn dierbare Zoon te verheerlijken; en om Hem te verheerlijken gaf Hij Hem een volk tot Zijn eigen erfenis; want Jezus “moet verheerlijkt worden in Zijn heiligen”, zowel als “bewonderd in allen, die geloven” (2 Thess. 1: 10). Hij heeft dan Zijn gemeente lief, als de gift van de vader en Zijn eigen erfenis. In deze zin daarom heeft Hij Zijn volk als Zijn eigendom lief, hen aan Zijn boezem drukkende met die bijzondere liefde, waarmee wij, naar onze mate, datgene liefhebben wat bijzonder en persoonlijk ons toebehoort, en beminde ons des temeer, daar het ook een vrije gave van Hem is, die ons vurig lief heeft en Dien wij ook vurig beminnen.
b. Maar wederom, de gezegende Heere heeft de gemeente lief, als hebbende haar natuur aangenomen in vereniging met Zijn eigen goddelijke Persoon. Dit is inderdaad het bijzondere kenmerk van ’s Heeren liefde, hetwelk daarop het zegel van haar hoogste duidelijkheid zet. De Apostel duidt dit kenmerk klaar en gezegend aan, waar hij, sprekende van het aardse huwelijk, dit tot grondslag legt voor de huwelijksvereniging, welke er tussen Christus en de gemeente bestaat: “Gij mannen! hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liet gehad heeft, en zichzelf voor haar heeft overgegeven, opdat Hij haar zichzelf heerlijk zou voorstellen” (Efeze 5: 25, 27).
Daar duidt de Apostel aan dat de gemeente de bruid en echtgenote is van de Heere het Lam, en dat de liefde, die Hij haar toedraagt, echtelijke liefde is, dat is: de liefde in hare hoogste, fijnste en geestelijkste zin, welke een man zijner vrouw toedraagt. Wel mogen wij met de Apostel zeggen, dat “dit een grote verborgenheid is”; maar, door het geloof beschouwd, werpt het een gezegend licht op dat bijzonder kenmerk van Christus’ liefde, waardoor Hij haar als Zijn eigen vlees lief heeft, Hij één met haar zijnde door een mededeling van Zijn natuur, en zij één met Hem in Zijn heiligen als “leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees, en van Zijn beenderen”.
c. Maar ik moet nog een duidelijker kenmerk van de liefde van Christus opnoemen. Ziet slechts op hetgeen onze gezegende Heere door haar leed. Ziet op de diepten van leed en lijden die hij moest doorwaden, om haar van de vreselijke gevolgen van de val te verlossen! Ziet op het onuitsprekelijk wicht van zielsangst, door Hem te haren behoeve doorgestaan in de donkere hof van Gethsémané. Ziet de wraak Gods, welke Hij om harentwil onderging op Golgotha, en hoe Hij daar hing aan het kruishout door de mensen bespot en van God verlaten, met al de onuitsprekelijke ijselijkheid vervat in dien smartkreet: “Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?” En dat alles uit liefde voor haar. Mogen wij dan niet waarlijk zeggen: “Duur gekocht, duur betaald, duur gewonnen, duur gedragen?”
Als wij deze drie kenmerken in aanmerking nemen, geloof ik dat wij een schriftuurlijk onderscheid mogen maken tussen de liefde des Vaders en de liefde des Zoons, zonder inbreuk te maken op die eenheid van wil en geest, welke tussen hen als één en hetzelfde eeuwige onverdeelde wezen bestaat. Het kan zijn dat ik het onderscheid niet duidelijk genoeg voor uw gemoed heb gemaakt, maar ik meen het te zien en het klaar in mijn eigen gemoed te gevoelen.
Maar ik zal niet langer bij de hoofdbron verwijlen. Ik zal nu tot de stromen komen, welke reeds uit deze eeuwig vloeiende bron van alle gelukzaligheid en heiligheid zijn gevloeid.
II. En gegeven heeft een eeuwige vertroosting, en goede hoop door genade.
Twee hemelse zegeningen worden hier vermeld als stromen uit de fontein der eeuwige liefde – troost en goede hoop.
1. De eerste is eeuwige vertroosting, welke God gezegd wordt aan Zijn dierbaar volk gegeven te hebben. Vertroosting. Het woord zelf opent een bron zowel van veel geestelijk nadenken als van genadige bevinding. Zijn naam, zijn klank zelf duidt van het begin zelf aan, dat diegenen aan wie God vertroosting gegeven heeft, in een toestand waren, waarin troost nodig was, en voor wie zij alleen paste, want zoals Hart wel zegt:
“Balsem is onnut voor het ongevoelig hart.”
Zelfs in het natuurlijke, want wat is vertroosting behalve voor de bedroefde? De treurende weduwe, de ouderloze wees, de ongelukkige door rampspoeden, de gevangene in de enge kerker, de zwerver, de verdrukte, de vervolgde en de troosteloze – de zodanigen alleen zijn voorwerpen voor natuurlijke vertroosting. Hoe veel temeer dan in een geestelijken zin! Dus spreekt de Heere tot Sion: “Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste! zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen”. Het was omdat zij bedroefd was, door onweder voortgedreven, en ongetroost, dat zij Gods vertroostingen behoefde (Jes. 54: 11). “Als een dien zijn moeder troost, alzo zal Ik u troosten” (Jes. 66: 13).
En wederom: “Ik, Ik ben het, die u troost” (Jes. 51: 12). Nog eens: “Maakt een geschal, juicht samen, gij woeste plaatsen van Jeruzalem! want de Heere heeft Zijn volk getroost” (Jes. 52: g). Maar de duidelijkste getuigenis in die zaak is van de apostel taal, waar hij, van zijn eigen ervaring sprekende, zegt: “Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig. En onze hoop van u is vast, als die weten, dat gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden, gij ook alzo gemeenschap hebt aan de vertroosting (2 Kor. 1: 5, 7). Dus kunnen wij het als een hoogst zekere waarheid stellen, dat, om enige vertroosting van de Heere te behoeven, wij een evenredige mate van droefheid moeten hebben. Maar laat ons dit stuk wat nauwkeuriger beschouwen. Ik wil graag mijn zaken zo duidelijk mogelijk ophelderen, en zo weinig als ik kan onverklaard laten, opdat ik het woord der waarheid recht snijd.
Laat mij dan eerst aantonen wat er nodig is, eer er enige vertroosting uit Gods liefde of mond kan zijn.
a. Er kan geen vertroosting zijn voor hen, die nog in hun zonden zijn. Gelooft gij dat God vertroosting zou laten vloeien in eens zondaars hart, ik bedoel natuurlijk zulk een, die nog een opstandeling, een vervreemde, een vijand is? “Er kan geen vrede” zegt God “voor de goddelozen zijn”; en zo er geen vrede is, wat is er dan vertroosting nodig?
Daarom, voor dat er vertroosting kan gegeven worden, moet er een bekentenis van zonden zijn; met andere woorden, daar moet dat werk der genade aan het hart zijn, waardoor de zonde als een last op de ziet drukt, de schuld des gewetens wordt ondervonden, alle ongerechtigheid beleden en verlaten, en er een terugkeren tot de Heere is met geheel het hart en wel onder wenen en smeken.
b. Maar voorts, zal de Heere vertroosting, “eeuwige vertroosting” toedienen aan hen, die nog in de wereld zijn? Wat zegt jakobus in zijn verheven taal? “Gij overspelers en overspeleressen! weet gij niet, dat de vriendschap der wereld vijandschap Gods is? Zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld” (jak. 4: 4). Geeft God troost aan vijanden? Stort Hij vertroosting, die de gelovigen behoort, in de borst van degenen, die nog in de wereld zijn, die in “het boze ligt?” Er moet dan een afscheiding van de wereld zijn, eer er enige troost door God zelf kan vloeien in de ziel.
Wat is Gods eigen vermaning aan Zijn volk? “Daarom, gaat uit het midden van hen, en scheidt u af,” zegt de Heere, “en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige” (2 Kor. 6: 17, 18). Dus moet er een zuivere en duidelijke afscheiding zijn van de wereld, voordat de Heere ons in Zijn armen wil ontvangen, de Geest der aanneming tot kinderen aan ons verlenen, en ons een getuigenis geven dat wij Zijn zonen en dochteren zijn.
c. Wederom, er moet enige kennis der Waarheid zijn, enig gezicht en gevoel niet alleen van onze verlorenen en rampzaligen toestand van nature en door praktijk, maar enig uitzien ook door het oog van het geloof naar die eeuwige bron van geluk en heiligheid, uit welke alle ware vertroosting voortkomt.
Dus moet er niet slechts een ontwaken uit een staat van zonde en een verlaten van de wereld zijn, met dat inzien en gevoelen van de toorn Gods, van de vloek van een verbroken wet, en van onze eigen ongelukkige toestand, welke droefheid en onrust in het hart brengt, maar daar moet die meedeling van goddelijk licht zijn om te zien en van goddelijk leven om te gevoelen de schoonheid en zaligheid van het Evangelie, waardoor de waarheid in de liefde daarvan omhelsd wordt. Onze tekst spreekt van: “onze Heere Jezus Christus zelf en van God onze Vader, die ons heeft lief gehad,” als hebbende ons gegeven, ja reeds gegeven, “eeuwige vertroosting”. Ziet gij hieruit niet dat hier van “vertroosting” als van een reeds gegevene zaak gesproken wordt, als een goddelijke en hemelse zegen, welke de Heere zelf reeds in het hart door Zijn Geest en genade heeft doen ontstaan?
Nu is het voornaamste werktuig, waardoor de Heere Jezus Christus zelf en God onze Vader aan de vermoeide ziel troost geeft, het Evangelie. Gij zult dit duidelijk ontvouwd zien door Jesaja 40: 1, 2 te vergelijken met de verwijzing daarnaar door Petrus: “Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen. Spreekt naar het hart van Jeruzalem.” Hij voegt er dan bij, na de aard van deze troost ontvouwd te hebben: “Het gras verdort, de bloem valt af; maar het woord van onze Gods bestaat in der eeuwigheid” (Jes. 40: 8). De apostel Petrus, deze bezielde verklaring door de pen van Jesaja aanhalende, verklaart dus de taal der profetie: “Het gras is verdord, en zijn bloem is afgevallen; maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid: en dit is het woord, dat onder u verkondigd is door het Evangelie”. Ziet hoe hij de troost, waarmee God Zijn volk vertroost, in verband brengt met het “Woord des Heeren, dat in der eeuwigheid blijft,” “welk woord des Heeren” hij verklaart het Evangelie te zijn, dat in hun oren door hem en zijn mee apostelen gepredikt is. Inderdaad, het woord zelf “Evangelie”, hetwelk goed nieuws, blijde boodschap betekent, brengt troost in zich zelf mee.
Het is de “kracht Gods tot zaligheid voor een ieder die gelooft”, en zijn voornaamste troost en kracht ligt hierin, dat het de vergiffenis der zonde openbaart en verzegelt. En is dat niet een troostrijke klank voor een schuldig zondaar? Gij zult u herinneren, dat toen de Heere zei tot Zijn dienstknechten: Troost, troost mijn volk, dat zij “naar het hart van Jeruzalem moesten spreken”, en het haar toeroepen, dat haar strijd vervuld, haar ongerechtigheid vergeven was; “want zij had uit ’s Heeren hand dubbel ontvangen voor al haar zonden”. Daar is geen vergeving behalve door het Evangelie; en zonder vergiffenis kan er geen ware troost voor een schuldig geweten of een verslagen geest zijn. Het is slechts wanneer de ziel die gezegende taal kan aannemen: “o Heere, ik zal U loven; want al was Gij vertoornd op mij, Uw toorn is geweken”, en er bij kan voegen: “en Gij vertroostte mij”.
d. Maar wederom, de Heere begunstigt van tijd tot tijd Zijn volk met Zijn liefelijk aanschijn; en als het Hem dus genadig behaagt hun harten tot zich te trekken en die te vervullen met alle vreugd en vrede door het geloven, dan, dan schenkt hij hun “eeuwige vertroosting”. Gij kunt nooit ongelukkig zijn zolang gij begenadigd bent met ’s Heeren aangezicht. Het is Zijn afwezigheid, het onttrekken van het licht van Zijn aanschijn, het verbergen van Zijn aangezicht achter een donkere wolk, hetwelk de ziel in ellende en duisternis hult. Zo er enige zaligheid op deze aardbol is, dan is zij alleen te vinden in het begunstigd worden met het licht van Zijn liefelijk aangezicht, met de getuigenis Zijner gunst, en de bestraling Zijner genade en liefde.
Dit is inderdaad vertroosting; en mag wel “eeuwige vertroosting” genoemd worden, omdat zij uit eeuwige liefde óntspruit en een voorproef is van eeuwige vrede.
Maar de Heere deelt ons eeuwige vertroosting toe door een genadig woord; want bij het woord eens konings is kracht. “Bekommernis in het hart des mensen buigt het neer; maar een goed woord verblijdt het” (Spreuk. 12: 25). Dus, als het de Heere behaagt een belofte, een woord van bemoediging, een krachtige uitnodiging aan het gemoed toe te brengen, deelt Hij daardoor vertroosting toe. Zij vertroost het neergebogen hart; zij spreekt van vrede tot een schuldig geweten. En deze troost is “eeuwige” vertroosting; want zij vloeit uit niets minder dan uit zulk een bron, namelijk uit de eeuwige liefde Gods; en zij vloeit voort als een eeuwige oceaan van oneindig genoegen.
Enige aanduiding inderdaad van een aandeel in de eeuwige liefde Gods is een zegen boven alle bedenken; want de Heere geeft nooit zulk een aanduiding dan als een veilige waarborg, voorproef en voorsmaak van onsterfelijke zaligheid. Hij kan noch teleurstellen noch bedriegen. Eens zalig voor altijd zalig. Wij kunnen inderdaad voor een lange tijd ophouden dien troost te genieten en kunnen zelfs in de grootste diepten van duisternis en verwarring vervallen, zodat wij bijna al onze bevindingen uit het oog verliezen; maar de grondslag Gods staat vast: “De Heere kent degenen die de Zijne zijn”. De stroom der eeuwige liefde mag schijnen voorbij te vloeien en niet onze borst te bereiken, omdat de oevers zo hoog zijn, dat zij ons de stroom aan het oog onttrekken. Maar, zo hij ooit onze ziet besproeid heeft, zullen het wateren zijn, die eeuwig genoegen met zich voeren.
2. Maar daar is een andere hemelse zegen, waarvan in onze tekst gesproken wordt. Vele van Gods dierbare heiligen schijnen eeuwige vertroosting te ontberen. Zij missen die, smeken de Heere hun die te verlenen, en kunnen zonder haar niet rusten. Echter onthoudt de Heere, om genadige redenen en wijze bedoelingen, hun dien gevraagden zegen. Maar daar is iets dat Hij hun geeft, waarvan de Apostel spreekt in onze tekst, en hetwelk ik u nu ontvouwen zal: goede hoop door genade. Velen van ’s Heeren eigen volk, die niet kunnen zeggen, dat zij die grootste en beste van alle zegeningen, eeuwige vertroosting, ontvangen hebben, kunnen toch geloven dat zij de andere, aan de beste grenzende, genieten goede hoop door genade.
a. Ziet dan op de woorden, en merkt eerst op de uitdrukking: goede hoop. Dit zegt bij tegenstelling dat er ook een valse hoop bestaat. En wat is een valse hoop? Een hoop, zoals het huis waarvan de Heere in de gelijkenis spreekt als door de dwazen man, op zand gebouwd. Zo nu onze hoop op een zandgrond rust, moet het natuurlijk bezwijken als de regen valt, de stromen komen, en de winden waaien en het teisteren.
Maar de vraag kan nog ontstaan: “wat is een hoop op een zandgrond gebouwd?” Ik zal het u zeggen. Elke hoop op eigen gerechtigheid gebouwd, welke vorm of gedaante zij ook mag aannemen, is een hoop op het zand gebouwd. Elke verwachting dat God u voor uw goede werken zal belonen; elke hoop dat Hij u genadig zal zijn, omdat gij niet zo slecht als anderen geweest bent; elke hoop dat gij door de inspanning van Uw eigen krachten en wijsheid op enige dag in een betere toestand om te sterven zult zijn dan gij nu bent; elke hoop gebouwd op een enkel belijden der waarheid zonder een merkbare ondervinding van haar kracht; elke hoop, die op het goed gevoelen van anderen berust, en niet op de getuigenis van Gods Geest in u; met één woord, elke hoop, die niet door Gods adem u in het hart is geblazen, zal blijken een hoop op het zand gebouwd te zijn; of, om de krachtige taal van Bildad te bezigen, de hoop eens huichelaars, die vergaan zal (Job 27).
b. De hoop dan, waarvan hier als van een “goede hoop” gesproken wordt, wordt in lijnrechte tegenstelling geplaatst met die hoop, op een zandgrond gebouwd, waarvan ik gesproken heb. Het is een goede hoop, omdat de Heere zelf, die zelf de gever van alle goede en volmaakte giften is, die door Zijn eigen Geest in de borst heeft geplant. Het is een goede hoop, omdat “zij is een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel” (Hebr. 6: 19). En voornamelijk is het een goede hoop, omdat zij het is “door genade”, als komende door de onverdiende gunst Gods, en niet rustende op menselijke verdiensten, of enige dergelijke grondslag van het schepsel. ja, zij vloeit zuiver en alleen uit dezelfde stroom van eeuwige liefde, welke troost in gelovige harten zendt.
De beide zegeningen waarvan in onze tekst gesproken wordt, kunnen wij wellicht vergelijken bij één grote rivier, welke zich in twee stromen van verschillende grootte verdeelt, en toch vloeien beiden uit dezelfde eeuwige bron. De groter en voller stroom vloeit “in eeuwige vertroosting” in de harten van sommigen; de schraler, enger en ondieper stroom vloeit in “een goede hoop door genade” in de boezem van anderen. Maar de bron is één. Dezelfde “Heere Jezus Christus en onze God en Vader, die ons liefgehad heeft,” die aan enkelen eeuwige vertroosting schenkt, geeft goede hoop door genade aan anderen. Laten dan de bewoners van de oevers van deze beide stromen elkaar niet verachten of veroordelen. Beide zegeningen zijn van de vrijmachtige genade. Zo de Heere u “eeuwige vertroosting” heeft gegeven, veracht dan uw broeder niet aan wie slechts “goede hoop door genade” is gegeven; en gij die slechts goede hoop door genade hebt, veroordeel uw meer begunstigden broeder niet aan wie eeuwige vertroosting is geschonken.
3. Maar hoe geeft de Heere goede hoop door genade, waar Hij eeuwige vertroosting ontzegt of die slechts karig toedeelt? Ik zal enige middelen vermelden, waardoor het de God der hoop behaagt deze goede gaven mee te delen.
a. Een van deze is door enige blik door het geloof van behoudenis door genade te -even. Zo de hoop ooit in de borst van een zondaar, door de wet en een schuldig geweten veroordeeld, ontstaat, dan is het als hij een goddelijk licht op de weg der behoudenis door het bloed des Lams verkrijgt. Velen der dierbare kinderen Gods wandelen in duisternis bij gebrek aan een helder inzicht in de weg der behoudenis. Anderen worden jaren lang in slavernij gehouden door te zitten onder een half – een half Evangelie, van nimmer gebracht te worden onder de klank der goddelijke waarheid, maar in het donker gehouden door wettische onderwijzers die, zelf niets van vrije genade kennende, uit hun bazuin nooit een zekere of een blijden klank geven. Nu, wanneer de arme gevangenen, die lang in droefheid en ketenen onder deze heerschappij van slavernij en dood gezeten hebben, onder de klank van het Evangelie in zijn zuiverheid en kracht gebracht worden, behaagt het de Heere de Geest een goddelijk licht in hun gemoed te werpen, waardoor zij, als met een hemelse straal hun zielsoog verlichtende, behoudenis zien door de vrije en oppermachtige genade Gods.
Als door dit goddelijk licht bestraald, schijnt nu de Schrift voor hun ogen met een schoonheid en luister, waarvan zij vooraf geen begrip hadden; de behoudenis door genade wordt hun geweten aangeprezen als Gods eigen plan om zondaren te redden; het Evangelie dringt door tot hun hart als een blijde klank; het wordt omhelsd met geloof en toegenegenheid; en daar dit licht uit de volheid van Christus schijnt, doet het een liefelijke hoop in hun borst van een aandeel in Hem ontstaan. Gewoonlijk komt de eerste hoop, die het de Heere behaagt in de ziel te ontsteken, uit een inzicht door het geloof in de weg der behoudenis, door een omhelzing daarvan in liefde, en een inwendig bewijs door de getuigenis des Geestes van enig aandeel daarin.
b. Maar wederom wordt een goede hoop door genade soms in het hart verwekt door uw bevinding te horen schetsen door een man Gods. Gij hoort uw geestelijk gevoel beschrijven, het genadewerk aanwijzen in al zijn verschillende takken, en u enig duidelijk schriftuurlijk bericht geven hoe de Heere Zijn eigen geheime werkingen op de ziel begint en voortzet, wanneer Hij haar uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht roept. Als gij naar die zaken luistert, vindt gij een inwendig antwoord daarop; want gelijk het water het gelaat weerspiegelt, zo weerspiegelt het een hart het andere.
Leven en kracht voeren het woord tot uw hart; en gij vindt een inwendige getuigenis, dat God iets voor uw ziel door Zijn vrijmachtige genade gedaan heeft. Gij kunt de u beschreven weg schrede voor schrede nagaan, en dus “daar gij uw geiten weidt bij de woningen der herders,” vindt gij dat gij uitgaat “op de voetstappen der schapen” (Hoogl. 1: 8). Nu wekt deze bevinding in uw hart een zoete hoop op, dat de God van alle genade mededogen met u heeft; dat gij onder de lering Zijns Geestes bent geweest en nog bent; en Bij zelf in u het werk van het geloof niet kracht heeft gewrocht.
c. Maar ten andere, er breken nu en dan stralen van goddelijk licht door donkere wolken. Zo is het zowel in het rijk der natuur als in dat der genade. Er zijn dagen in de bevinding van Gods heiligen enigszins gelijk de tegenwoordige, volkomen een dag in April, wanneer de zon niet de gehelen dag in volle schoonheid en helderheid schijnt; wolken bedekken haar gelaat; maar nu en dan breekt zij door alle wolken heen, en zij vluchten voor haar. Zo is er in de ervaring van velen, die waarlijk God vrezen, veel duisternis, bewolking, mist en nevel, die voortdurend de benedengrond hunner ziel bedekken.
Maar stralen van mededogen en genade breken er nu en dan doorheen; soms door het gepredikt wordende Evangelie te horen; soms door onverwachte toegang tot God door het verborgen gebed te verkrijgen; soms door een regel van een gezang of bijbelplaats, welke zacht maar toch met kracht in uw hart schijnt te dalen, soms door het woord te lezen en door stil nadenken daarover zonder enige bijzondere toepassing. Het is dan niet geheel duisternis en somberheid bij het kind der genade; en zelfs al is zijn hemel meestendeels bewolkt, toch breken stralen van hemels licht door tot zijn hart, en daar zij komen van dezelfde zon der gerechtigheid, die in al haar onbewolkte schoonheid voortschijnt zoals zij eeuwige vertroosting geeft, zo brengen zij ook goede hoop door genade aan.
Maar wederom, daar ik hier niet te lang moet verwijlen, wil ik juist nog vele andere hemelse zegeningen opnoemen, die een goede hoop inboezemen. Zodanig zijn: bepaalde antwoorden op het gebed; het met kracht inkomen van enig woord Gods in het hart; een aangenaam vertrouwen, dat waar de Heere een goed werk heeft begonnen Hij het zal voortzetten; een hopen tegen hoop, een geloven tegen ongeloof; een aankleven van de Heere met volledige wil van het hart, ondanks elke zwarigheid; een inzien van de weg langs welke de Heere ons van kracht tot kracht heeft geleid; een terugblik op de liefderijke handelingen der Voorzienigheid; hoe Hij onze slinkse wegen op het pad door de woestijn heeft verdragen; hoe Hij van tijd tot tijd Zijn genadig werk op de ziel heeft hernieuwd; al deze blijken en proeven van ’s Heeren gunst, welke niet ontkend of ter zijde gesteld kunnen worden, ontsteken en houden een goede hoop door genade levendig.
Wij moeten niemand die de Heere vreest en deze goede hoop heeft, verachten, al kunnen zij er zich niet veel door verheffen. Wordt zij niet een goede hoop genoemd? Want wie zal verachten wat de Heere “goed” noemt? Is dit niet door genade? En wat heeft iemand zonder de vrije genade Gods? Al werd iemand nu op aarde zo begunstigd als Elias, zodat hij in een vurige wagen naar de hemel werd gevoerd, zo zou hij toch alleen door Gods genade tot de heerlijkheid stijgen. Al had gij alle gaven, talenten en hemelse openbaringen van Paulus, het zou toch alleen door Gods genade zijn.
Daarom het zwakke volk Gods te verachten en hen ruw te behandelen, omdat zij niet van grote vertroostingen of gezegende openbaringen kunnen spreken, zou hetzelfde zijn als wat zij deden, die in Ezechiël aangeduid worden, “als verdringende al de zwakken met de zijde en de schouder, en hen verstotende met hun hoornen, totdat zij ben naar buiten toe verstrooid hebben”. “God verhoede dat enig dienstknecht van Christus ten minste de rol zou spelen van dat vette vee, dat zulke daden van onderdrukking en onrechtvaardigheid verricht dat vette en sterke, over welke de Heere beloofd heeft te richten.” Neen, hun taak is eerder de zwakken van geest te vertroosten, de slappe handen te versterken en de zwakke knieën te bevestigen, en, volgens ’s Heeren eigen beschrijving van een getrouw herder, “het verlorene te zoeken, het weggedrevene weer te brengen, het gebrokene te verbinden, en het kranke te sterken” (Ezech. 34: 16).
III. Daar wij dus, hoe zwak ook, verleden zegeningen aangewezen hebben, die wij hopen dat in zekere zin nog tegenwoordige zegeningen zijn, zal ik nu overgaan om de toekomstige zegeningen aan te tonen, om welke de Apostel bad; en deze zullen niet minder liefelijk en passend bevonden worden op onze voortreize door dit tranendal: Vertrooste uw harten, en versterke u in alle goed woord en werk.
1. Twee zegeningen worden hier afgebeden van dezelfde eeuwige bron aller genade en heerlijkheid, te weten, dat “de Heere Jezus Christus zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad,” dat deze beide personen der heerlijke Drie-eenheid (niet met uitsluiting van de gezegenden Geest, want hij is inderdaad de Trooster) zo genadig wilden zijn twee verdere zegeningen aan de Gemeente te ‘I’hessalonica mee te delen; en niet alleen aan haar, maar aan alle heiligen in alle eeuwen. Dit is inderdaad slechts een verder voortzetten, en een rijker, ruimer en milder meedeling van een reeds gegeven zegen. Ik zal daarom datzelfde terrein niet weer betreden, maar liever pogen de beproevingen en droefenissen aan te tonen, op welke ’s Heeren eigen vertroosting van toepassing is; want, zoals ik reeds tevoren zei, wat is vertroosting behalve voor de bedroefden? Zowel de Schrift als de dagelijkse ondervinding doen ons beide zien, dat ’s Heeren volk meestendeels “een bedroefd en arm volk is”.
Ik heb in verschillende tijden en op onderscheiden plaatsen zeer velen van Gods heiligen aanschouwd, en geloof te kunnen zeggen, dat ik er nooit een als zodanig aan mijn geweten geopenbaard gezien heb, zonder van enige beproeving of droefenis in zijn lot te horen. Inderdaad, volgens Gods eigen getuigenis, moeten wij “door lijden” in het koninkrijk Gods ingaan, en zonder lijden kunnen wij daarom niet in het rijk der genade hier, noch in het rijk der zaligheid hiernamaals ingaan. Maar laat ons dit steeds bedenken, dat welke droefenis de heiligen ten deel vallen, zij hun door Gods hand wordt opgelegd, en wel met het bepaalde doel om hen daardoor in een gesteldheid te brengen, waardoor zij bekwaam gemaakt worden om die vertroostingen te ontvangen, welke God alleen kan verlenen.
Laat ons dan een blik slaan op enige der droefenissen van Gods heiligen.
a. Velen hunner worden zwaar beproefd door tijdelijke zaken. Gods volk is grotendeels arm aan goederen der wereld, want Hij “heeft de armen van deze wereld verkoren om rijk in het geloof te zijn”. Niemand kent de zware last der armoede dan hij, die hem moet dragen. Wat al moeilijkheden, belemmeringen en hartverscheurende angst in deze tijden van overgrote concurrentie, van geringe verdiensten, van zware en onophoudelijke belastingen en aanvragen, die betaald moeten worden, pijnigen en ondermijnen velen van Gods dierbaar volk, die fatsoenlijk voor de wereld te voorschijn trachten te komen, en toch hen menigmaal op de rand van de ondergang brengen en in schulden doen geraken!
Daar is ook een bestendige vrees in hun geest voor een toekomst, die erger dan de tegenwoordige is; want een ongelovig hart en een beschroomde geest doen vaak vreselijke spooksels van een toekomstige vreselijke toestand dragen. De Heere weet inderdaad hoe te verlossen; maar het gewicht en de last van diepe armoede zijn inderdaad zwaar drukkend, en moesten de harten van degenen met medelijden vervullen, die in staat zijn door hun middelen enige verlichting aan te brengen.
b. Anderen van ’s Heeren volk, die gespaard blijven van de drukkende last der armoede of voor een wankelenden toestand in de handel, hebben zware huiselijke rampen, zij hebben ziekelijke kinderen, die, om de kosten voor hun herstel voor hen een bron van angst of zware uitgaven zijn, of zij worden hun door de hand van de Almachtige in de bloei der jeugd ontnomen; of eindelijk, door hun ongehoorzaamheid, hardnekkigheid of lichtzinnigheid, dreigen deze een geldige reden tot toekomstige onrust en ouderleed te worden. Slechts ouders alleen kennen de last, die, vanwege hun kroost, hun op het hart drukt; wat al angst zij baren, wat al vrees voor hun gezondheid en verder voortkomen in de wereld; en boven alles, wat al pijnigende gedachten omtrent hun eeuwig welzijn.
c. Anderen van ’s Heeren volk worden meer persoonlijk bedroefd door lichaamslijden, door een aardsen tabernakel, die door gedurige smart wordt neergebogen, of door enig zielenleed, dat lichaam en ziel beide gelijkelijk neerdrukt, en hen voor dit leven en zijn noodwendige worstelstrijd schijnt ongeschikt te maken.
Het is waar dit alles zijn maar tijdelijke droefenissen, die ophouden zullen als de vermoeiden ter rust gegaan zijn; en diegenen, welke slechts op haar zien als door anderen gedragen, mogen die voor licht houden; maar de rug, die de last te dragen heeft, kent het best het gewicht van de last.
Gij kunt het juk op eens anders schouders zien, maar kunt gij ook daaronder zien hoe het knelt, en hoe de bloedende hals buigt van het zware juk dat hij torst. Neem dezelfde last op uw schouders, en dan zult gij het best weten, of het juk u al of niet zwaar drukt. Hoe het zij, ’s Heeren volk, neergebogen door verschillend tijdelijk leed, heeft troost van God nodig, zo het van u geen medelijden kan verwerven; en de Heere, die, weet hoe de neergebogenen te troosten, heeft overvloedige vertroosting om hun te geven. Worden zij door armoede beproefd, dan kan Hij door Zijn bestuur zich duidelijk aan hen kenbaar maken; of weerhoudt Hij de zegeningen Zijner Voorzienigheid en stelt Hij de beloofde hulp uit, dan kan Hij dit door liefelijke openbaringen Zijner liefde ruimschoots goed maken.
Het brood, dat eeuwig duurt, zal in de plaats van het brood, dat vergaat, gegeven worden, en de rijkdom Zijner genade voor het goud en zilver der wereld zo hun huis, zoals in Davids geval, niet zo met God is als hun dwaas hart kan wensen, toch kan Hij dan vereniging met Zijn eigen dierbaar volk schenken, door “de zonen en dochteren des Almachtigen” dierbaarder aan hen te maken dan hun eigen vlees en bloed; en zo familierampen hun huiselijk heil verstoren, of de dood aardse banden van één scheurt, kan Hij hun onderwerping aan Zijn heiligen wil schenken, en begenadigen om de roede te kussen. Worden zij in hun tabernakel bedroefd, dan kan de Heere lichaamskrankheid tot een groter zegen maken dan vaste gezondheid, reuzenkracht, of stoutheid van geest: want deze zijn de vloek van duizenden geweest. Gezondheid, die grootste van alle tijdelijke zegeningen, heeft in duizenden voorbeelden nieuwe prikkel tot elke lagen lust gegeven, en is het middel geweest van eeuwig verderf voor legioenen, die de kwaden dag ver af stellen, en Gods beste gave misbruikten door met groter begerigheid en onbelemmerder onstuimigheid te zondigen.
Maar ik erken dat deze tijdelijke grieven en dat leed licht zijn, vergeleken bij geestelijke droefenissen; maar ik kan er nu slechts enkele opnoemen. De zware zondelast dan op een schuldig geweten; het afmattende zwoegen van een lichaam der zonde, hetwelk nooit schijnt op te houden niet zijn slijk tegen de Majesteit van de hemel te werpen; boze aanvechtingen van de vorst der duisternis; twijfel en vrees aangaande de tegenwoordige gesteldheid der ziel voor de Heere, en of zij in vrede het hemelse strand zal bereiken; een allerpijnlijkst gevoel van herhaalde en verleden afvalligheid, welke soms allen vrijen en gemeenzame toegang tot het gebed schijnt af te snijden, en als met een donkere wolk de liefelijke ontdekkingen van ’s Heeren liefde te omhullen; ziet daar slechts een schets van de vele beproevingen en droefenissen, waardoor de Heere het goed acht velen van Zijn volk te oefenen.
Maar al deze beproevingen en droefenissen, hetzij tijdelijk of eeuwig, banen de weg tot datgene waarom de apostel zo ernstig in onze tekst bidt, namelijk dat de Heere hun harten vertrooste. Merkt op dat Hij geen melding van aardse vertroosting maakt. Al zulke vertroostingen moeten, evenals de ezel en de dienstknechten van Abraham aan de voet des bergs blijven, wanneer de offerande van een enige zoon zal moeten volbracht worden en Jehovah Jireh (de Heere zal het voorzien) zal verschijnen. Daar is iets zeer verhevens in de uitdrukking van de apostel: “Onze Heere Jezus Christus zelf”. Merkt het woord zelf op. Ziet hoe het onze ogen en harten naar Jezus zelf aan de rechterhand Gods voert.
O niemand dan Jezus zelf en de Vader kan een waarlijk bedroefd hart troosten. Maar Hij kan ook van tijd tot tijd Zijn dierbaar volk vertroosten en dat doet Hij door een blik Zijns aanschijns; door een krachtig woord van Zijn genadige lippen; door het licht Zijner ogen; door de balsem van Zijn verzoenend bloed en door liefde in Zijn kruisdood; en door de werking en getuigenis des Geestes in hun harten. En ontvangen zij dien troost uit Gods mond, dan worden hun harten vertroost. Dus hebben zij niet alleen aandeel in het gebed van de apostel: “Hij vertrooste uw harten,” maar ook in zijn antwoord, als de Heere troostvol tot hen spreekt.
2. Maar laat ons nu op het tweede deel van ’s Apostels gebed zien: En versterke u in alle goed woord en werk. Het levend volk Gods behoeft in de waarheid versterkt te worden, “zodat het niet heen en weer geslingerd wordt door allerlei wind van lering”. Het is niet voldoende voor een gebouw om opgericht te worden; het moet voltooid zijn eer wij kunnen weten of het zal blijven staan.
Het angstigste ogenblik des Bouwmeesters is te zien hoe het de tijd zal verduren; hoe de muren het dak zullen dragen, en elk deel vast en stevig zal staan zonder over te zakken of te bezwijken. Hoe begerig ziet de bouwmeester, als het staketsel wordt weggenomen, of het gebouw vast is en de tand des tijd kan verduren. Zo is het ook in de genade. De openbare belijdenis alleen baat niet. Menig gebouw staatvast zolang het staketsel niet is weggenomen; menige vleugel schijnt vast, zolang schoren en schragen het ondersteunen. Zo menigeen schijnt vast te staan, zolang hij door eigen ijver en vuur wordt ondersteund of door de steun van anderen geschraagd. Maar hoe zal de ziel blijven staan, als die steunsels worden weggenomen? Zal zij bevestigd worden in het geloof, of tot enige dwaling of enig groot kwaad vervallen en dus, gelijk een slecht gebouwde vleugel, inzakken, als de steunsels worden weggenomen?
Hoe vaak zien wij hen, die eens vast stonden in de waarheid, nu gretig enige dodelijke dwaling, hun lippen als een tastbare, bekoorlijke nieuwigheid aangeboden, indrinken, of anderen geheel en al tot enige openbare zonde vervallen, of in enige strik verward raken. 0 moge de Heere u, mij, en allen die Zijn naam standvastig en oprecht vrezen, in Zijn dierbare waarheid bevestigen, opdat wij nooit ten prooi van het kwade of de dwaling vervallen, maar een godsdienst hebben, die Hij heeft voorgeschreven; opdat het werk op ons hart het echte werk Gods van het eerst tot het laatst zij; een gebouw, dat Hij zelf opgericht en versterkt heeft, zodat het bestand is tegen de stormen des tijd, en dure tot in eeuwigheid.
a. Maar deze versterking is tweevoudig. Vooreerst in alle goede woord.
Wij lezen van Napthali, dat hij is “een losgelaten hinde”; hij geeft schone woorden (Gen. 49: 21). De woorden, die de Heere ons zelf toespreekt zijn van groot belang, als hij zegt: “Want uit uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden” (Matth. 12: 27). ’s Heeren volk daarom, onder de invloed Zijner genade, spreekt goede woorden; en als het die geuit heeft, behoort het in alle goed woord dus gesproken versterkt te worden. Maar wat zijn deze goede woorden?
Hebt gij niet soms tot een vriend een goed woord voor de Heere gesproken? Heeft hij niets gedaan voor uw ziel waarvoor gij Zijn naam kunt loven en prijzen? Is alles duisternis in u en ongeloof, schuldige vrees en verwarring? Is er niets waarop gij uw hand kunt leggen, dat de Heere ooit voor uw ziel in de weg der genade heeft gedaan? Onder de liefelijke invloed Zijns Geestes dan, kunt gij soms een goed woord voor de Heere spreken. Maar hebt gij zo een goed woord gesproken, dan wordt gij daarom soms beproefd, of het oprecht, op de rechte tijd, zonder eigen belang en bedoeling, en alleen ter ere Gods gesproken werd. Nu kan de Heere alleen u in dit goede woord versterken, door in uw ziel te schijnen en u nieuwe aanleiding te geven om wel voor Zijn naam te spreken.
Maar wederom, als gij tot de kinderen Gods gesproken en hun gezegd hebt, hoe de Heere met u in de weg Zijns bestuurs of Zijner genade gehandeld heeft, dan is het voor ben een goed woord geweest en zij gevoelden dat het goed was het te horen; maar gij behoort er in versterkt te worden, opdat het blijkt een waar woord voor God geweest te zijn, en opdat hetgeen gij hebt gezegd door God zelf tot een goed woord voor hun harten gemaakt worde.
Maar de dienaar des Heeren vooral heeft goede woorden te geven. Hij moet goed over Jezus Christus, Zijn bloed, Zijn rechtvaardiging en Zijn kruisdood spreken. En hij vooral behoort versterkt te worden in alle dus gesproken woord, door de uitwerking op te merken daardoor gemaakt op de harten der hoorders, en door te zien hoe de Heere voor hen het woord zijner lippen zegent.
b. Maar daar is ook een versterkt worden in “alle goed werk”; want gelovigen hebben goede werken te doen zowel als goede woorden te spreken. “Wij moeten een volk zijn, ijverig in goede werken.” De mensen moeten ons niet het verwijt toevoegen, dat wij die verzuimen of er licht over denken. Laat hen liever onze goede werken zien en onze Vader die in de hemel is, verheerlijken, die daarvan de bewerker is.
Maar daar ons hart “door genade en niet door spijzen gesterkt moet worden” (Hebr. 13: 9), zo moet ook alle goede woord en werk eveneens gesterkt worden. Wanneer dan de Heere ons toont, dat de woorden, die wij spreken en de werken, die wij doen in Zijn heiligen naam, in ons door Zijn genade gewrocht worden, niet uit het vlees voortkomen, maar de zuivere werking Zijns Geestes zijn, dan is daar een versterkt worden in alle goed woord en werk.
O welke hemelse zegeningen worden dus door de Apostel afgebeden! Mochten wij er een bevestigd aandeel in hebben! Hoe goed is de Heere, door Zijn eigen vrije genade dit aan Zijn verlost volk te verlenen! Mag Hij ook veel daarvan geven! Mag Hij, waar en wanneer Hij aan enige van onze eeuwige vertroosting of zelfs goede hoop door genade heeft verleend – onze harten versterken op onze tocht door dit tranendal; mag onze troost noch klein noch gering zijn; en Hij ons versterken in alle goed woord en werk. Dan zal alles wat wij zijn en hebben, en wat wij spreken en doen door Zijn genade, blijken te zijn door de werking des Geestes, en wij zullen staan, ja vast en onwankelbaar staan op de Rots der eeuwen, zowel voor tijd als voor eeuwigheid.
Amen.