Leerrede over 1 Petrus 2: 9: “Een bijzonder volk”
Abel was één van dit bijzonder volk, en de bijzondere zegeningen, waarmee God hem beweldadigde, verwekten tegen hem de gramschap van zijn moorddadige broeder. Noach was ook één van dit bijzonder volk, aan wie God beval de ark te bouwen, als een afschaduwing van Christus Jezus de Heere, in wie Zijn dierbaar volk een toevlucht heeft tegen de overstromende baren en de overweldigende regen van Gods wraak. Ook was Loth in Sodom één van dit bijzonder volk, die, wonende onder hen, dag op dag zijn rechtvaardige ziel gekweld heeft, door het zien en horen van hun ongerechtige werken. Abraham, in het land der Kanaänieten, Izak zijn zoon, en Jacob zijn kleinzoon waren de voorouders van een bijzonder volk, waarop God Zijn eigen stempel zette, opdat Hij het zou afscheiden van alle volk, dat op de aarde is, tot een voorbeeld van een volk, dat van eeuwigheid is uitverkoren.
De afzondering der Joden, de rechtstreekse afstammelingen van Abraham, uit alle volken, was een afschaduwing van de afzondering der uitverkorenen uit alle volken, dat op de aardbodem woont; en de vijandschap die zich tegen dat bijzonder volk openbaarde, was niets anders dan de ontdekking van de haat, die er in het hart tegen het volk van God huisvest – de ontwikkeling van die vijandschap, waarvan God Zelf gezegd heeft die te zullen zetten tussen het zaad van de vrouw en het zaad van de slang. (Gen. 3: 15.) Toen zij in Egypte waren, werden zij als een bijzonder volk behandeld, door de vijandschap van de koning die Jozef niet gekend had. Na hun ballingschap, toen zij door verscheidene landen verstrooid en verspreid waren, ontstak tegen hen de vijandschap van Haman. Daarom ging hij tot zijn heer, de koning Ahasvéros, en zei tot hem: “Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks, en hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het de koning niet oorbaar, hen te laten blijven. Indien het de koning goeddunkt, laat er geschreven worden, dat men hen verderve, zo zal ik tienduizend talenten zilver opwegen in de handen dergene n, die het werk doen, om in des konings schatten te brengen.” (Ester 3: 8, 9.) Hier was de ontdekking van het vergift, dat altijd in het hart van de verworpelingen gistende is tegen de uitverkorenen. Hier was de openbaring van die verborgene vijandschap, die er in de wereld tegen het bijzonder geslacht van Jehovah bestaat.
Deze ontdekkingen van vijandschap nu zijn merktekenen en bewijzen niet alleen voor de waarheid der Goddelijke openbaring, maar ook ten gunste van dat volk, op wie deze vergiftige pijlen afgeschoten worden. En daarom kunt u er vast op aan, mijn vrienden! dat, indien u en ik nimmer ten doelwit van deze bittere schichten der verachting gesteld zijn, als wij geen vervolgingen ondervonden, als onze goede naam nooit door de boosaardige laster der wereld bezoedeld werd, indien wij nooit gesmaad en gevloekt werden vanwege die bijzondere merktekenen die de wereld haat, dan blijft er voor het uitwendige geen bewijs over, dat wij onder de getelden van dat bijzondere volk behoren, wat God in Christus uitverkoren, en met alle geestelijke zegeningen in Hem gezegend heeft.
Zo is er dan “een bijzonder volk;” en de begeerte van aller hart, dat God met Zijn vinger heeft aangeroerd, wordt zo liefelijk voorgesteld in de taal van Ruth, toen zij zei: uw volk zij mijn volk, en uw God zij mijn God!” “ Ja” zegt de levende ziel, die door God is opgewekt tot een nieuw en geestelijk bestaan, – “ja zij zijn het volk van God; mijn hart hangt in liefde aan hen, mijn verlangen is een van hen te zijn. O! dat mijn lot een deel zij onder het levende gezin van God. Hoewel er veel in hen is, dat mij bedroeft, hoewel er onder hen vele verdeeldheden heersen, hoewel er in hen veel ontbreekt, dat ik zo graag in hen zag, en er veel in hen is, dat ik zo vurig wenste niet in hen te zien, nochtans, met al hun vallen, struikelingen, onvolmaaktheden en gebreken, zijn zij het volk van de levende God. Met hen begeer ik te leven, en met hen wens ik te sterven. ”
Maar, mijn vrienden! als u en ik, wie het ook zij, onze voeten gezet hebben op het nauw en enge pad dat tot het eeuwige leven leidt, dan zullen wij ook enige tekenen en bewijzen met ons omdragen, dat wij onder dit “bijzonder volk” behoren. Wij zullen enige merktekenen met ons omdragen, waaraan het zichtbaar is, dat God ons afzonderde van alle volk dat op de aardbodem is.
Dit volk nu is in meer dan een opzicht “een bijzonder volk.” Het is “een bijzonder volk ” vanwege oorspronkelijke afzondering in de eeuwige vrederaad van de Drieënige God. Voor de grondlegging der wereld, werden zij uitverkoren in Christus, opdat zij dat volk zouden zijn, in wie de Heere Jezus Zich eeuwig zou verlustigen, en in en door wie Hij eindeloos verheerlijkt zou worden. Hun val in hun eerste verbondshoofd was van te voren voorzien. In de gemoede Gods, was “het Lam Gods van voor de grondlegging der wereld geslacht;” en van alle eeuwigheid af, waren zij één met Christus, gerechtvaardigd in Zijn heerlijke gerechtigheid, geheiligd in Zijn vlekkeloze onschuld, volmaakt in Zijn volkomenheid en beminnelijk in Zijn bevalligheid. En zo was dit “bijzonder volk” “gezegend met alle geestelijke zegeningen in de Hemel in Christus,” reeds vóór dat de tijd zijn aanzijn had, vóórdat dit wereldrond door God was voortgebracht, vóór dat de alles scheppende stem van de Alleen-Machtige de zon en sterren hun loop in het uitspansel aftekende, toen alleen de eeuwigheid bestond, en de Drieënige God met Zichzelf alleen in heilige gemeenschap verkeerde, zonder enig voorwerp van Zijn scheppende hand. Dit volk had dan in de gemoede Gods reeds toen een aanzijn, en uit kracht van dat oorspronkelijk aanwezen, zijn zij eerst in de tijd voortgebracht (een ieder op de juiste tijd, door God voorverordineerd), en daarna, in de bestemde tijd van God, zijn zij, door de levendmakende werkingen van de Heilige Geest, tot een nieuw en geestelijk aanwezen geformeerd.
Maar hoe zullen wij, elk persoonlijk voor zichzelf te weten komen, of wij onder dit “bijzonder volk” behoren? Zullen wij ons tot de bladen van onze Bijbel wenden, en, onder het lezen van Eféze 1 of Rom. 8, bemerkende, dat God een uitverkoren volk heeft, besluiten, dat wij daar ook onder behoren? Zullen wij ons keren tot de eerste zendbrief van Johannes, en daar vindende: “dat het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, van alle zonden reinigt,” daar zo maar voor vast uitnemen, dat ook onze ongerechtigheden vergeven zijn? Zullen wij onze ogen op de tekst slaan: “God is het die rechtvaardig maakt! Wie is het die verdoemt?” En dan door het lezen van die woorden van de Heilige Schrift, zonder enige moeite, verder geloven, dat wij persoonlijk voor onszelf gerechtvaardigd zijn? Geenszins; dit mag door een oppervlakkige naambelijder, of door een die dood in een belijdenis is, gedaan worden; maar een levende ziel iemand, wier consciëntie God met Zijn vinger heeft aangeraakt, zal dit niet vermogen. Voordat hij zich verzekerd kan houden, van een aandeel te hebben in de zegeningen waarmee God Zijn volk voor de grondlegging der wereld beweldadigd heeft, moet hij een persoonlijke openbaring en ontdekking van die zegeningen aan zijn ziel, onder de bewerking van de Heilige Geest genieten. En als zij niet aan zijn consciëntie verzegeld, en aan zijn hart bevestigd zijn door de getuigenis van de Heilige Geest, hij zal zich nimmer vergenoegen met te denken, een deelgenoot te zijn van die zegeningen, die voor de uitverkorenen in Jezus Christus weggelegd zijn.
Maar er zijn ook zekere merktekenen en bewijzen der openbaringen van Christus, die met minder kracht in de ziel dalen; er zijn getuigenissen, die zo niet tot een volle en verzekerde voldoening leiden, en wanneer een kind van God onder diepe armoede en sterke zieloefening verkeert, zou het zich met een klein teken verblijden, wanneer het een groter missen moet. De bedelaar zal gretig een koperen muntstuk op de straat aannemen; hoe zou hij zich er ook met verachting van kunnen afwenden? Zijn honger en zijn armoede maken de kleinste gift hem aannemelijk. Een welgesteld mens zou zulk een ellendig geschenk versmaden en het als een beschimping en hoon rekenen, maar hij, die in diepe armoede gezonken is, verblijdt zich iets te hebben waardoor hij zijn drukkende behoefte kan verlichten. Zo ook wanneer de Heere armoede en behoefte, als een grote en loodzware last op de zielen van Zijn geliefde kinderen legt, dan verblijden zij zich veeltijds met de gift van de geringste penning, (ik bedoel, die ogenschijnlijk klein zijn, want uit de Hemelse schatkist, kan geen geringe munt afgegeven worden) waarop de hovaardige naamchristen met verachting neerziet.
Komt, laat ons, onder Gods zegen, enige van de, bijzondere merktekenen, waarmee dit bijzonder volk bestempeld is, pogen aan te wijzen, en mocht het de Heere behagen uw hart, door middel van mijn mond, met een van de muntstukken uit de hof des Hemels te beweldadigen. Hij zal het ook veilig in die schatkamer opsluiten. Hij zal het soms uitbrengen en het u laten zien en zo zult u bij tijden een zoet bewijs hebben, dat u een deelgenoot bent van die liefde, die de kennis te boven gaat.
1. Dit bijzonder volk dan heeft bijzondere oefeningen. Er is niemand, die iets van geestelijke oefeningen weet, of hij moet een geestelijk mens zijn. Hij mag, weliswaar overtuigingen hebben, hij mag met voorbijgaande twijfelingen en vreze gekweld zijn, hij kan enige benevelde en tevens ijselijke bevattingen hebben van de toekomende toorn; maar al zulke geestelijke oefeningen kent en verstaat hij niet, want die zijn bijzonder aan het geestelijkerwijs onderwezen volk eigen. Maar al Gods kinderen hebben, elk naar zijn mate, geestelijke oefeningen.
Nu eens, bij voorbeeld, worden zij krachtig gekweld met ongeloof, dat is: het ongeloof van hun harten werkt zo machtig in hun vleselijk gemoed, dat het ieder bewijs verdonkert, ieder getuigenis verbergt en elke inschrijving door de Heilige Geest in hun zielen gegraveerd, als het ware uitwist.
Maar het is juist niet enkel de oefening (of kwelling) des ongeloofs, dat een kind van God doet zijn; want ook in het hart van de verworpelingen heerst en regeert het ongeloof. Het is de oefening van de ziel onder dat ongeloof dat het bestaan van het geestelijke leven aan het licht brengt. Het is door de strijd, de tegenstand, de worsteling, die er in het binnenste omgaat; want hieruit blijkt er een tegenwerkend grondbeginsel in de mens te zijn, het aanwezen van “een rij van twee heiren.” (Hoogl. 6: 13,) Vol ongeloof te zijn, is nog geen bewijs van een wedergeboren mens te wezen; maar in onze harten een daar tegenwerkend grondbeginsel te vinden, dat het ongeloof ontdekt, dat tegen het ongeloof strijdt, dat onder het ongeloof als een zware last zucht en kermt, dat van de kracht van het ongeloof wenst verlost te worden; – de tegenstand, die dat levend grondbeginsel, tegen het ongeloof, dat gedurig van uit het vleselijk gemoed opwelt, voert – ziedaar het bewijs van haar bestaan en aanwezen.
De grote zaak die ik voor mijn eigen ziel begeer, en welke ik een behoefte reken voor uw zielen, is het aanwezen van het leven Gods; en dit verborgen leven wens ik voor uw geweten te schetsen, in sommige van zijn werkingen en verrichtingen. En om dat nu te doen heb ik mij te geven in die oefeningen, waarin het leven van God geopenbaard wordt. Als ik zeide: “Elk een, die ongeloof in zich heeft, is een kind van God,” dan zou ik op een zeer vals bewijs bouwen, omdat er honderden en duizenden, ja miljoenen zijn, die ongeloof genoeg bezitten en evenwel geen kinderen Gods zijn. Daarom moet ik komen tot Gods genade in de ziel, tot het werk van de Geest in het hart, tot het bestaan van een levend grondbeginsel, dat werkt onder en zich kenbaar maakt dóór deze klomp van ongeloof, die het schijnt neer te drukken.
Maar bovendien, behoef ik nog iets meer dan dat. Veronderstel eens, u was te Derbyshire, en iemand zei tegen u: “Hier is een rivier, met name de Dove, die op een zekere plaats, niet ver van hier, in de grond verdwijnt en zo een aanmerkelijke afstand onder de grond voortloopt.” Ongetwijfeld zou u zeggen: “Mij dunkt dat ik haar hier hoor invallen, maar toch zou ik liever daarvan een ooggetuige zijn; en kon ik dan niet zien waar de rivier eerst haar onderaardse loop aanvangt, dan zou ik mij evenwel kunnen vermaken in een gedeelte van haar onderaardse gang te aanschouwen. ” Wanneer nu die persoon u in een diep hol of rotsachtige kloof kon voeren, waar de aarde zich vaneen scheidt, en u, door die diepe spleet heen starend, zowel de rivier zag als hoorde ruisen, dan zou u moeten zeggen: “Nu geloof ik het zeker.” En evenwel was gedurende die ganse tijd, de rivier in haar onderaardse loop verder gegaan, maar toen u door de spleet in de aarde haar water zag vloeien, was u een ooggetuige en dus voor u zelf er zekerder van.
Zo is het ook met het geloof in onze harten. Het geloof van de ziel loopt als een verborgen rivier onder de boven liggende klomp ongeloof door. Maar hoe zal ik nu te weten komen dat het daar is? Ik weet er iets van, door de pogingen, het opzwellen, het verheffen van deze rivier, om aan het licht te komen. Maar als er soms een spleet gemaakt wordt – als de rots, ongeloof, vaneen gescheiden wordt en ik de bedrijven, het ademhalen, de zuchten en de werkingen van het levende geloof kan bespeuren en het zie ontvonken, als het een straal der zon ontvangen mag – dan heb ik een ander, een veel helderder bewijs, dat ik het geloof van Gods uitverkorenen bezit.
Zullen wij daarom het werk des geloofs in de ziel nasporen, dan is het niet alleen nodig, het in de strijd te ontdekken, maar het soms ook te zien zegepralen. Wij moeten het geloof zien en gevoelen, niet alleen in zijn opheffing van onder de klomp van het ongeloof, maar het is ook noodzakelijk, dat wij soms de gezegende genade zien ontspringen in levendige oefeningen, waardoor de dingen Gods in Christus worden verwezenlijkt. Het “bijzonder volk” bezit geloof, en dit geloof wordt soms geroepen tot gezegende oefeningen en door de Geest van God opgetrokken om met het licht van de dag op te staan en onder de Zon der gerechtigheid te glinsteren en te lichten.
Nog een andere oefening der levende ziel is haar strijd, onder die vleselijkheid, dodigheid, aardsgezindheid en dorheid, die haar bij tijden in de aarde schijnt op te sluiten. Maar meen nu niet, dat ik zeg, dat die vleselijkheid, dorheid, koudheid en dodigheid bewijzen van leven zijn. Geenszins! Maar hierin is het bewijs, wanneer ik in mij iets vind, dat van een daarmee verschillende natuur is, daartegen opstaat, daartegen werkt, en de kracht en de sterkte van het werk des Geestes te midden van hetzelve openbaart. Als ik zeg: “Ik ben zo vleselijk, ik ben zo dodig, ik ben zo koud, zo stomp, zo levenloos, – en daarom ben ik een kind van God;” zou men niet moeten zeggen dat ik het werk des vleses versterk en het de naam gaf van het werk des Geestes? Als ik aan de andere kant zeg: “Ik ben altijd geestelijk en hemelsgezind, ik mag altijd de tegenwoordigheid van Christus als mijn ziel-verzadigend deel genieten, nimmer ben ik dodig, ongevoelig noch onvruchtbaar,” als ik de moed had dat te zeggen, (op verre na durf ik het niet te doen, want dan zou er een leugen in mijn rechterhand bevonden worden), het zou de arme, belaste en geoefende zielen in verlegenheid brengen en haar niet naar de grote weg, waarop de verlosten wandelen, leiden.
Maar het pad des rechtvaardigen is een pad waarop bij tijden geestelijkheid lucht krijgt van onder vleselijkheid, het leven bij tijden een gezegende verlossing uit de dood geniet, vruchtbaarheid bij tijden de dorheid overwint, het licht bij tijden de duisternis verdrijft, barmhartigheid bij tijden de schuld overtreft, de liefde bij tijden de vrees buiten drijft, en de hoop bij tijden de moedeloosheid afkeert.
En hier komen wij nu tot hetgeen bijzonder aan de levendgemaakte uitverkorenen eigen is. Wij voerden bijzondere werkingen, bijzondere voetsporen aan; hier beginnen wij de zegels van de Heilige Geest te ontdekken, zo sterk verschillend van alle vleselijke godsdienst en alle bedriegerij van een goddeloze. Maar zij, die geen genade bezitten, verblijden zich onder de vleugels van een leraar zich te kunnen verbergen, en wanneer zij hem van dodigheid, vleselijkheid, onvruchtbaarheid, ongeloof en twijfelingen horen spreken dan zeggen zij: “Ach, hij schetst daar zo juist mijn bevindingen. O daar kan ik mij in vinden; daar kan ik een weinig ingaan.” Maar wat schetst hij eigenlijk? Niet het werk van God in de ziel, niet het werk van de Geest aan het geweten, maar die vleselijkheid, dorheid en dodigheid, die alle mensen eigen is; louter het werk des vleses en niet het werk van de Heilige Geest.
Maar ook heeft Gods volk bijzondere oefeningen onder verzoekingen. Verzoekingen te hebben is geen bewijs van een kind van God te zijn, daar wereldlingen ook verzoekingen hebben. Wat doet de zakkenrolder de handen steken in de rok van de voorbijganger? Verzoeking tot diefstal. Wat doet de dronkaard in de kroeg sluipen? De liefde tot de sterke drank. Wat brengt de doodschuldigen naar de galg? De verzoeking tot doodslag. Daarom is het werk der verzoekingen en haar kracht geen bewijs van een kind van God te zijn. Maar het bewijs ligt hierin: welke de gevoelens en de oefeningen der ziel zijn onder de verzoekingen, hoe zich het levend grondbeginsel, door tegen en onder die verzoekingen te werken, openbaart. Wordt er pijn gevoeld? Brengen de verzoekingen benauwdheid te weeg? Is er een roepen en zuchten tot God om verlossing? Worden er van de vernieuwde geest kermingen en een uitermate zuchtingen, van onder de zware last van verzoekingen vernomen? Worden er nu en dan uitreddingen gesmaakt? Is er een proeven der barmhartigheid, die zich openbaarde in de ziel vergiffenis te schenken van dat zij zo verstrikt was? Wordt er gezegende verheerlijking van Gods genade gekend, in de heling der afwijkinge n, die de verzoekingen veroorzaakten? Is er een uitstrekken van de armen des geloofs, om het kruis van Christus te omhelzen, als de enigste toevlucht tegen verzoekingen? Dan besluiten wij, dat er leven is.
Maar wanneer ge u voor een kind van God houdt, omdat u verzocht wordt, och! dan is het niets dan bedriegerij van uzelf. Het is een wreed bedrog van de satan, de verzoekingen als een bewijs en kenmerk van genade voor te stellen, zonder dat er oefening der ziel is onder de verzoeking, zonder de verzoeking een last te rekenen, zonder een bitter zuchten en roepen vanwege die verzoekingen te willen, of redding uit de verzoekingen te ontvangen. De verzoekingen op zichzelf als een kenmerk te willen rekenen, is niets anders dan de weg, die de Heilige Geest in het Woord van God heeft afgetekend, en die Hij voortbrengt in de consciëntie van al de wedergeborenen, te verdonkeren.
2. Maar dit bijzonder volk heeft, in de tweede plaats, bijzondere verlossingen. En mijn vrienden, wat wij ten slotte ook zouden kunnen zeggen van twijfelingen, vrees, overtuigingen, benauwdheden, geweldige verzoekingen en pijnlijke oefeningen, ik ben er ten volle van overtuigd, dat het grote, zielvergenoegend bewijs is: verlossing, uitredding. Zou de gevangene, opgesloten in zijn donkere cel, door het zien sluiten van de deuren der gevangenis, een bewijs hebben, dat hij daaruit gebracht zal worden? Zou de bevende doodschuldige, staande onder de galg en zijn angstige oge n over de menigte wendende, de koninklijken bode met een vrijbrief in zijn hand, in allen spoed ziende aankomen, besluiten, dat zijn vonnis uitgesteld werd, omdat hij de strop om zijn nek voelt nijpen? In geen geval; het is de verlossing, die hem ten bewijze strekt. Niets dan de koninklijke pardonbrief stelt hem in vrijheid; het is de ontrolling van de bewijsbrief, door de hand van de Soeverein ondertekend, dat hem verlost van de strik en opnieuw onder zijn metgezellen, als een levend mens terugvoert. En zo is het ook met een gelovige, die met benauwende vrees geoefend is, die door en in de folterende weeën der wanhoop, een ontzaggelijke eeuwigheid als aan een draad boven zich hangen ziet. Hij begeert verlossing, hij heeft behoefte aan vergeving, aan een getuigenis, hij moet een ontdekking van Gods barmhartigheid in zijn ziel hebben.
“Maar,” zullen sommigen zeggen, als dan de zaak zo gelegen is, als er in het uitschetsen der twijfelingen en vrees geen bewijs is; als zonde, verdorvenheid en verzoekingen geen kentekenen van genade zijn, wat toch ter wereld mag het dan zijn, dat u en andere Evangeliedienaars daar zo gedurig van spreken? Waarom ze dan niet liever aan haar plaats gelaten en de heerlijkheid van Christus uitgebreid? Wat hebben wij dan met al deze verzoekingen en verdorvenheden te maken?”
Ik zal u het waarom aantonen. Veronderstelt eens dat ik naar een plaats ging, waarnaar ik zeer verlangende was die te bereiken, en ik raakte aan het dwalen; maar zie, daar ontmoet ik iemand die ik wel vertrouwen kan en deze vraag ik naar de weg. Hij wijst mij die aan en zegt: ,Ik zal u een teken geven waaraan u de weg herkennen kunt: hij is zeer bergachtig, hij is uitermate oneffen, ruw en stenig, er zijn vele kuilen en modderpoelen in, en boven dit alles nog is de weg zeer vuil.” Ik luister naar zijn onderricht, bedank hem voor zijn vriendelijkheid en vervolg mijn tocht. Maar verdergaande, kom ik op een weg zo effen als een kolfbaan; ik vind er geen steen die groter is dan de makaden waaruit hij bestaat; alles is voor mijn voeten aangenaam. “Wel,” zeg ik tot mijzelf, “dit kan onmogelijk de weg zijn; mijn wegwijzer heeft mij gezegd, dat er steen in de weg zijn, dat hij gevuld is met hoogten en kuilen, met modder en slijk; het is zeker, dat ik niet op de rechte weg ben.” Maar ten laatste vind ik er een weg die bergachtig, ruw en oneffen is, zodat nu en dan mijn schoenen in de modder en het slijk wegzinken en alles wat ik in en op de weg ontmoet, is met de beschrijving van mijn onderrichter in de juiste overeenstemming. En nu zeg ik: “ik ben op de weg, ik bevind het juist zo als mij aangewezen werd, hier ben ik op de rechte weg.”
Ziedaar, de weg naar de Hemel wordt in het Woord van God, volgens zijn natuur, beschreven een weg te zijn oneffen en vol doornen; vol van moeilijkheden, oefeningen, engten en verzoekingen. Als u het elfde hoofdstuk aan de Hebreeën leest, dan hebt u een beschrijving van de reizigers op die weg en welke oefeningen en verzoekingen zij doorgegaan zijn. Merk nu wel op: de modder, het slijk, de stenen, de bergen, de valleien zijn de weg zelf niet, maar zij liggen in de weg. Konden zij van de weg afgeveegd worden, dan zou de weg dezelfde zijn, maar zij zijn daar en wij moeten er daarom door te trekken. Zo ook, de modder en het slijk in mijn hart, het ongeloof, de hoogmoed, de verwaandheid, de geveinsdheid van mijn gevallen natuur, de scherpe pijlen, die de satan op mij afschiet, de verzoekingen die de wereld voor mij spreidt, de tegenstand der naamchristenen, de vervolgingen van de wereld, de twijfelingen en vrees van mijn eigen gemoed – als ik een wandelaar ben op het enge en nauw pad, dat ten eeuwigen leven leidt, dan heb ik dat alles door te gaan. Niettegenstaande het geen bewijzen zijn, zijn zij evenwel zo onafscheidelijk aan de weg verbonden, dat, ofschoon de weg zelf niet zijnde, zij toch zó in de weg liggen, dat, wanneer ik op die weg ga, ik ze moet doortrekken. Dit nu is de rede, waarom zij, die de steen des aanstoots voor Gods volk wensen weg te nemen, en voor de behoeftigen in Sion zonen der vertroosting begeren te zijn, van twijfelingen en vrees, oefeningen en verzoekingen, angsten en benauwdheden spreken. Het is, opdat zij zouden versterken het levend gemaakte geslacht, dat in deze oneffen en slijkachtige weg worstelt. Hij zal ofschoon in de modder, verder lopen terwijl de voet een ‘dood mens’ er zonder tegenweer in wegzinkt.
Hoe, of wat het dan ook zij, verlossing is het grote bewijs. Gezegend te zijn met een gezicht van Jezus; de vergeving der zonden aan de ziel verzegeld te hebben; een gezicht te ontvangen van die heerlijke mantel die de doodschuldigen kan bedekken en beschutten; de ogen geopend te hebben om Jezus te zien; in Zijn boezem te blikken, Zijn teder hart met erbarming aangedaan te zien; de verzoenende droppelen van Zijn bloed in onze consciëntie te voelen druipen, om die te reinigen en te heiligen van alle schuld en zonden; – dat is het bewijs, dat is de zielsverzadigende getuigenis, dat brengt in het hart de vrede Gods die alle verstand te boven gaat. Niemand, als de uitverkorenen kunnen immer dit bewijs hebben; ja, wat zeg ik: niemand als de uitverkorenen hebben begeerte naar dat bewijs. Ik kan, uit de volle overtuiging van mijn consciëntie, niet geloven, dat er iemand buiten de door de Heiligen Geest levendgemaakte vaten der barmhartigheid, zijn kan, die ooit met onuitsprekelijke zuchtingen hijgt naar de liefelijke bezoekingen van de liefde Gods, naar de openbaring van Christus ’ tegenwoordigheid, en naar de toepassing van het bloed der verzoening. Zoveel is intussen zeker, dat ik nimmer van zulke dingen droomde, of mij om dezelve bekommerde, ik zou ze als geestdrijverij bespot, onder de voet vertreden en voor niets als dweperij van bijgelovige gemoederen gehouden hebben, als de Heere mij niet tot deze gevoelens gebracht had door Zijn eigene krachtige en gezegende zo ik vertrouw door Zijne onderwijzing in mijn ziel.
3. Dit bijzonder volk zal zo bijzonder gestempeld zijn uitwendig, zoals zij bijzondere kenmerken en tekenen inwendig bezitten. Zij zullen van de wereld afgezonderd zijn; zij zullen buiten, waar hun bezigheid hen roept, geen gemeenschap hebben met de mensen van dit leven, die geen vreze Gods in hun harten hebben. Zij zullen, gelijk God hen van tijd tot tijd daartoe roept, afgezonderd zíjn van de dode belijdenis dezer dagen; zij zullen geen wezenlijke gemeenschap of vereniging hebben als met het op een geestelijke wijze onderwezen geslacht; zij zullen tegen alle feilen en misslagen, onder welke vorm of gedaante ook, een eerlijke getuigenis geven. Zij zullen strikt dit bevel gehoorzamen: “Gaat uit van hen, en scheidt u af, en raakt het onreine niet aan.” Dit is het, waar ik toe gedwongen ben geworden te gehoorzamen; niet met een vleselijke, maar met een inwendige geestelijke dwang. Wie was met sterker koorden omwonden dan ik, als het ware, met elke tegenstelling van Gods waarheid in de wieg gelegd; met de meest ellend igste banden van vooroordelen bezwachteld ; tot het hoofd toe in de wereldsgezindheid, hoogmoed en onkunde gedompeld; in zoveel deftig en doods linnen gewikkeld, als een Egyptisch gebalsemd lichaam! Zodat niets als de almachtige hand van God die dubbele plooien verscheuren en mij brengen kon tot de oprechtheid en volkomenheid des harten, en mij van alles wat ik verkregen had en waarmede ik in betrekking stond kond losmaken. Het is mij dus uit mijn eigen bevinding bekend, dat er een mededeling van een inwendige kracht nodig is, om het bevel te gehoorzamen: “Gaat uit het midden van hen en scheid u af, zegt de Heere en raakt niet aan hetgeen onrein is;” en “acht de versmaden va n Christus boven al de schatten van Egypte.” Ik verzeker u uit de oprechtheid van mijn gemoed dat ik liever ín armoe en geringheid de getuigenis van God hoor, dan de getuigenis van mensen met alles wat de wereld heeft en geven kan.
4. Verder: in het bijzonder volk zal oprechtheid, eerlijkheid en vroomheid zijn. Ik schaam het mij bijna te zeggen, (want het is een schandvlek voor de gemeente, maar toch moet ik het zeggen), dat ik veel meer eerlijkheid en wereldse vroomheid, een juister besef van eerwaardigheid, méér oprechtheid in wereldse handelingen, veel stipter en nauwgezetter handeling in alle zaken, die door de mammon gedreven worden, gevonden heb in hen, die van geen belijdenis willen weten, dan in sommigen van degenen, die zichzelf met fierheid onder het volk van God rekenen. Maar toch geloof ik, waar de genade van God in het hart is gezeteld daar maakt het de mens eerlijk, niet alleen voor God, maar ook eerlijk voor de mensen. Geen slinkse streken, geen uitvluchten, geen zwendeling of bedrog kan er immer in een wedergeboren hart bestaan. God Zelf – “ Hij die de harten doorzoekt en de nieren beproeft,” heeft eerlijkheid gewrocht in iedere consciëntie, die Hij levend gemaakt heeft, door uit Christus’ volheid haar leven in te blazen. Uw slinkse streken zijn een zwart merkteken, dat tegen u getuigt. Laagheid, bedriegerij en uitvluchten komen niet uit God. Hij “Die een ontoegankelijk licht bewoont,” wil aan uw zielen enigermate Zijn Eigen oprechtheid medede len.
Och, mijn vrienden! dat wij die eerlijkheid gemeen hadden! Laat ons oprecht en vroom zijn! Dat de wereld niet kan zeggen: ,die Godsdienstbelijders zullen ons waar zij kunnen bedriegen. ” O, dat wij steeds iets van die eerlijkheid en oprechtheid bezaten, opdat wij niet die schandvlek vertonen, waarover de wereld tot opspringens toe verheugd zou zijn, ons er mee te kunnen betichten!
5. Eindelijk: waar God ons als Zijn “bijzonder volk” heeft getekend, daar moet het ook zichtbaar zijn voor Zijn gemeente. Daar zal zachtmoedigheid, teerheid, zachtzinnigheid, boetvaardigheid en mildheid des geestes zijn. Daar worden geen uitbrakingen van het venijn en de vijandschap van ons vleselijk gemoed tegen alles, wat ons tegenstaat, vernomen. Daar wordt geen klauteren naar de hoogste zetel gevonden. Daar kent men geen verduwen noch het verstoten van anderen, opdat wij zouden bewonderd en hooggeacht worden. Integendeel, vindt men daar een nederigheid, een zachtmoedigheid, een boetvaardigheid, een vergevende onderwerping en een tederheid des Geestes, waarvoor wij bereid zijn niets te wezen, zolang wij “geliefde kinderen” zijn. En soms zullen wij ons op Davids plaats bevinden, toen hij zeide: “Ik koos liever aan de dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der Goddeloosheid.”
Hier is de spiegel. Beschouw er u in. Kunt u er uw gedaante in bemerken? Zegt u: “ik twijfel niet aan de verkiezing?” Dat is wel mogelijk mijn vriend! Maar heeft God u van uw verkiezing verzekerd? Zegt u: ,Ik geloof de ganse leer die u predikt; mijn vader was een volger van Calvijn, ik ben altijd rechtzinnig onderwezen, en ik heb de leer der genade van mijn kindsheid af aangenomen.”
Dat is zeer waarschijnlijk; maar heeft God deze waarheden ooit met kracht aan uw ziel verzegeld en toegepast? Zij die uit de Geest geboren zijn lezen wij, “zijn niet uit den bloede, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren.” Heeft Hij Zijn eigen merk op uw geest gestempeld, Zijn gelijkenis in uw ziel gegraveerd, heeft Hij u enigermate de Zoon van Zijn liefde gelijkvormig gemaakt, en in uw hart Zijn beeld weer hersteld? Ik geloof dat er velen van Gods kinderen zijn, zo niet de meesten – die het grote moeite kost hun roeping en verkiezing vast te maken.” Het is niet een volk dat het hen gegunde zo maar kan aannemen; zij kunnen zo maar niet op hun gemak zitten en zeggen: “Ik twijfel niet of ik zal wel een kind van God wezen.” Zij hebben behoefte aan iets krachtigs, aan een toepassing, aan iets dat uit Gods Eigen mond gaat; en buiten dat worden zij met twijfelingen en vreze geoefend, of hun staat voor God wel recht is.
Kom, laat het geweten spreken; keren wij ons tot onze eigen consciëntie. En wat zegt die getrouw getuige? Heeft God met kracht tot uw ziel gesproken? Heeft Hij uw zonden vergeven? Heeft Hij u een zoet bewijs gegeven van uw aandeel in de Zoon van Zijn liefde?
Zegt u: ,ik weet niet of ik dit alles durf bevestigen; ik ben er niet zeker van dat God mijn zonden vergeven heeft?” Nu, wij willen een weinig lager buigen; als u dat niet kunt zeggen, dan zullen wij de grond wat lager leggen. Kunt u zeggen, dat u bij tijden, niet altijd, maar als de Heere het in u werkt, zuchtende, roepende en kermende bent naar de zoete openbaring van Jezus liefde aan uw zielen? Hier is een geopende deur voor u, “de deur der hoop in het dal van Achor.” Hier kunt u binnenkomen. Deze zijn de zekere kenmerken van één van Gods bijzonder volk te zijn. Maar u kunt u met niets minder vergenoegen dan wat God uzelf bekend maakt, u hebt behoefte aan een onmiddellijke getuigenis van Zijn gezegende mond, en buiten dat is er niets dat u kan vergenoegen. En wanneer Hij Zijn liefde in uw ziel uitstort, zal zij u vrede en vertroosting geven, maar ook met niets minder kunt u gerust en goedsmoeds zijn.
Bedenk geliefden, hier is geen tussenplaats. Hoe vele duizenden zouden zich verblijden, indien er een plaats tussen de hemel en de hel was! O, konden zij het maar goed krijgen dat er in waarheid een vagevuur was, om zo een middenplaats te hebben! “Zij zijn voor de Hemel,” – zeggen zij – “niet goed genoeg, maar voor de hel zijn ze te goed; niet slecht genoeg!” O, was er slechts tussen die beiden een plaats te vinden! Maar zij is er niet.De grote kloof is tussen Abrahams schoot en de duivelen; daar is geen tussenruímte. Het is, óf een bijzonder volk verordineerd ten eeuwigen leven, óf een volk ter eeuwige verdoemenis toebereid. Het is, óf een deelgenoot te zijn van het bloed en de liefde des Verlossers, óf onder de geduchte vloek en de wraak van God te zijn tot in een eindeloze eeuwigheid. Het is, in Christus volmaakt te zijn, in Zijn gerechtigheid opgenomen en in Zijn bloed gewassen te wezen, óf het is, door al de ontelbare eeuwen heen in de helse pijnen te huilen. Het is, óf zegenrijk in de schoot van God te worden ontvangen, óf in het verblijf der verdoemden te worden neergestoten. En daarom, daar er zulk een geduchte afgrond tussen het een en ander is, vervult het een kind van God bij tijden met siddering, vrees en diepgaande beving, of hij wel een grondig bewijs heeft, dat God zijn Vader, Christus zijn oudste Broeder en de Heilige Geest zijn Leermeester en Onderwijzer is. Maar hij zal zich nimmer wezenlijk voldaan rekenen, als God Zelf hem niet een getuigenis van Zijn mond geeft, hem de Geest der aanneming schenkt, om te roepen “Abba Vader!” Zijn aangezicht ontdekkende in Jezus Christus, en Zijn bloed en Zijn liefde aan zijn geweten verzegelende. Dan wordt hij een erfgenaam van Zijn rust en gevoelt die “vrede Gods, welke de kennis te boven gaat.” Hij is verzegeld tot een “erfgenaam van God en een mede-erfgenaam van Christus.” En wanneer hij sterft, zal hij voor eeuwig bij Hem wezen Wie zijn ziel lief heeft. AMEN.