Heere der heirscharen, welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt. Psalm 84;13
Vertrouwen op God houdt in een volkomen zelfverloochening. Op hetzelfde ogenblik, dat ik op mijzelf vertrouw, laat ik na op God te vertrouwen. Op hetzelfde ogenblik, dat ik een deel van mijn vertrouwen van de Heere aftrek en dit op mijzelf vestig, neem ik al mijn vertrouwen op God weg. Mijn vertrouwen moet geheel en al op Hem zijn, en anders is er geen sprake van vertrouwen op Hem. Ik moet van het vertrouwen geen deel achterhouden. Het moet volkomen zijn, en anders is het vals en bedriegelijk. Is de Heere niet waardig om ons vertrouwen op Hem te stellen? En indien Hij waardig is ons volkomen vertrouwen, is Hij het dan niet waardig, dat men Hem in elk opzicht vertrouwt? Welk een waar vertrouwen kan een man in zijn echtgenote hebben, indien hij haar slechts één en niet alle sleutels toevertrouwt? Mag dat een vol vertrouwen heten? Alzo, indien wij God maar voor iets en niet voor alles het vertrouwen schenken willen, het bewijst, dat wij geen waar vertrouwen in Hem stellen. Een man heeft geen oprecht vertrouwen in zijn vrouw, als hij haar niet alle sleutels geven wil. Iemand heeft niet het waarachtig vertrouwen in God, indien hij niet zijn gehele hart en niet alles, zijn huisgezin, zijn eigendom en lichaam en ziel in Zijn handen geeft. De neiging en het werk van het ware geloof is alles in de hand Gods te stellen, en niets van de prijs achter te houden. De geheime terughouding is hetgeen God haat; dit is ook huichelarij. Vertrouw op God in niets, of vertrouw op Hem in alles. God wil geen verdeeld hart. Geef Hem alles of niets. En is Hij het niet waardig? Heeft Hij u ooit teleurgesteld wanneer gij waarlijk op Hem vertrouwd hebt? Zegt Hij niet: „Ben Ik Israël een woestijn geweest, of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn heren; wij zullen niet meer tot U komen?” Jeremia 2:31. Doch David zag hoe weinigen er waren, die met hun gehele hart op God vertrouwden. Deze overweging schijnt hem er toe gebracht te hebben om te zeggen: „Welgelukzalig is de mens, die bijzondere mens, die zeldzame mens, die op U vertrouwt!” De zegen Gods rust op die gelukkige, op die hoogst beweldadigde mens. Hij is gezegend voor de tijd en voor de eeuwigheid. Hij heeft de zegen Gods nu zelfs in zijn ziel. O, hoe zeldzaam is het voor ons, dat wij in die zoete, gezegende gestalte verkeren, dat wij ons gehele vertrouwen op God stellen. Hem vertrouwen voor het leven en de dood. Hem vertrouwen voor alle dingen; voor het verleden, het tegenwoordige en het toekomende. Ja, zonder een zekere mate van dit geloof is er geen ware vrede, geen zekere en bijblijvende rust. En hiertoe moet gij toch vroeger of later komen; want gij kunt uw eigen last niet dragen zonder uw nek te breken. Doch wanneer gij uw last op de Heere kunt leggen, dan zult gij gewisselijk een zoete ondersteuning ontwaren. Mogen wij dan niet ons hart en onze stem met David verenigen: „O Heere der heirscharen, welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt”? Zulk één zal nooit beschaamd uitkomen. De Heere zal zijn gebed horen; de Heere zal zijn ziel zegenen; zal met hem zijn in dit leven, zal hem ondersteunen in de dood, en hem opnemen in de eeuwige heerlijkheid.