Maar hij zeide: Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. Genesis 32:26
Wat een vreemde vermenging is er in een gelovig hart. Van alles om neder te werpen, en ook van alles om te bemoedigen. Aan de ene zijde is er van alles om in verlegenheid te brengen, om te verwarren en confuus te maken en om de ziel op haar uiterste of ten einde raad te brengen; en aan de andere zijde is er weer alles om haar het hoofd omhoog te houden, haar geloof te sterken, haar hoop te ondersteunen en haar te bemoedigen om vast te houden tot de laatste snik toe! Nu, dit is de eigenlijke beproeving des geloofs, die kostelijker is dan goud, dat verderft; want het geloof is geen dodige, trage genade, en het is nooit werkzamer dan wanneer het beproefd wordt als door vuur. Gij kunt niet afstaan van hetgeen gij hebt gevoeld en ondervonden, want dat is het voortreffelijke bewijs, de overreding, dat gij het leven Gods in uw ziel hebt. Alle andere dingen schijnen daartegenover in uw ogen waardeloos te zijn, en zou gij derhalve uw bevinding opgeven, dan zou gij al uw hoop verliezen. Hier ligt dan de grote verborgenheid: te blijven aanhangen, aanhouden en uithouden, en niet één van uw bevindingen weg te werpen, maar hoe meer de Heere ons schijnt af te wijzen, hoe meer wij Hem aankleven. Was dit niet het geloof van de Syro-Fenicische vrouw, die, om zo te spreken, zich niet kon bevredigd vinden met een afwijzend antwoord, of als het geloof van Ruth: „Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten”, of als het geloof van Hanna, toen zij bitterlijk bedroefd haar ziel uitgoot voor het aangezicht des Heeren en zeer weende? Herinnert dit geloof niet aan Heman, toen hij uitriep: „Zult gij wonderen doen aan de doden? zullen de overledenen opstaan? zullen zij U loven?” En aan dat van Asaf, toen zijn voeten bijna waren uitgeweken en zijn treden bijkans waren uitgeschoten? Dus hoe meer de Heere ons schijnt af te wijzen, hoe meer wij Hem achteraan kleven. Hoe ellendiger wij zijn, hoe meer wij Zijn genade behoeven. De grootte van onze zondenschuld doet ons des te meer uitzien naar Zijn verzoenend bloed, en des te vaster kleven aan Zijn Woord en belofte, als zeer gepast voor ons geval. Ook zal niets ons afhouden van onze hoop vast te houden of ons te doen afstaan van op Zijn genade te vertrouwen.