Twijfelmoedig, doch niet mismoedig. 2 Corinthe 4:8
O, wat een genade, om temidden van alle in- en uitwendige verwarring en onrust te blijven buiten het bereik van reus wanhoop; niet te worden opgesloten in de ijzeren kooi, niet te worden overgegeven tot wanhoop en zelfmoord, gelijk Judas en Achitofel, en na een lang leven van belijdenis ten opzichte van het geloof ellendig schipbreuk te lijden. Nu, het kind van God, met al zijn twijfelingen, vrezen, inzinkingen, angstige voorgevoelens en beproevende moeilijkheden, komt nooit werkelijk in wanhoop. Hij moge zo kort mogelijk de grenzen van dat zwarte gebied betreden, dat het bijna niet te onderscheiden is of hij op de grens, dan wel in dit gebied zelf wandelt. Want ik geloof, dat vele kinderen van God bij tijden tot het ernstige besluit komen, dat er geen hoop voor hen is, want zij kunnen het niet bezien hoe zij kunnen verlost of hun zonden vergeven worden. En ofschoon dit niet de zwarte wanhoop is, noch zulk een volstrekte en onherstelbare vertwijfeling, gelijk Saul en Judas hebben beleefd, want op de bodem des harten leeft nog de gedachte „wie weet”, toch is dit gewisselijk een wandelen zeer nabij de grenzen van dit duistere en vreselijke land. Ik kan het niet zeggen, en ik geloof dat niemand dit kan, hoe laag een kind van God kan zinken en hoe lang hij daarin kan volharden onder schrik en vrees van de Almachtige; maar wij hebben de verzekering uit Gods Woord om te geloven, dat hij nooit zal worden overgegeven tot een gehele wanhoop, want de Heere bewaart zijn voet van te vallen in die vreselijke put en te worden geworpen in die zee, waar noch oever, noch bodem te vinden is.