De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelende melaatsen worden gereinigd, en de doven horen; de doden worden opgewekt, en de armen wordt het Evangelie verkondigd. En zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden. Mattheüs 11:5,6
‘De blinden worden ziende.’ Dit komt door de kracht die God in hun ziel uitoefent. Want in wat voor toestand en gesteldheid verkeren wij van nature? Zijn we niet blind voor onze slechte toestand als zondaren voor God? Blind voor de geestelijkheid en veroordelende kracht van de wet? Blind voor de heerlijkheid, grootheid, heiligheid en zuiverheid van God boven ons? Blind voor de schoonheid en dierbaarheid van Immanuel? Blind voor de Persoon en werkzaamheden van God de Heilige Geest? En is deze blindheid geen algemeen heersend kenmerk? Zijn we niet, in geestelijke zin, blind geboren? Groeien we niet in die blindheid op? En is er enige natuurlijke kracht die haar kan wegnemen? Kan enig licht in het oordeel, kunnen enige leerstellingen die in de geest ontvangen zijn, kan enige godsdienstige belijdenis, kan iets dat de natuur heeft gedaan of kan doen, die blindheid wegnemen? Zij kan erger worden, en dat is ook gebeurd, als duisternis in de plaats van licht is gesteld, en licht in de plaats van duisternis; maar zij kan door geen enkele kracht van de mens in zichzelf of voor anderen, worden weggenomen. Het is de bijzondere taak, het grote voorrecht van de eniggeboren Zoon van God, om deze blindheid te verwijderen door geestelijk gezichtsvermogen over te brengen. En dit gebeurt in één enkel ogenblik. We kunnen dan misschien wel niet het precieze moment bespeuren waarop die bezielende genade onze ziel bezocht, ofschoon we, in de meeste gevallen, bekend zullen raken met de periode binnen bepaalde grenzen. Maar het gebeurde in één enkel ogenblik; er was een moment, ofschoon we het ons misschien niet kunnen herinneren, waarop goddelijk licht in onze donkere geest werd gebracht, en de blinden ziende werden gemaakt.