Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen. Psalm 119:132
Er zijn met name twee dingen die David God aan Zijn volk zag verlenen: het ene was Gods blik, en het andere de onthulling van Gods genade: ‘Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.’ Maar hoe kijkt God naar Zijn volk? Ziet de Heere alles? Gaan Zijn ogen niet heen en weer over de aarde om het kwade en het goede te zien? En komen alle geheimen niet aan het licht voor Zijn alwetende ogen? Stellen Zijn oogleden de mensenkinderen niet op de proef? Dat doen ze! Maar toch is er een begunstigd volk, dat de Heere op een bijzondere wijze bekijkt, op een manier waarvan David wenste dat de Heere naar Hem zou omzien. Hij ziet op hen in Christus. Hij ziet niet op hen als op zichzelf staand. Als Hij hen zag als op zichzelf staand, zouden Zijn woede, toorn en verontwaardiging tegen hen moeten uitbarsten. Maar Hij beziet hen met hun eeuwige en levende verbinding met de Zoon van Zijn liefde, zoals de apostel zegt: ‘in Hem volmaakt’ (Kol. 2:10). En hen bezien als eeuwig in Christus staand, hen bezien als gekocht door verzoenend bloed, en gewassen in de fontein die in een dag werd geopend voor alle zonde en alle onreinheid, als gekleed in Zijn glorieuze rechtvaardigheid, en liefgehad met stervende liefde, ziet Hij hen niet zoals ze in zichzelf zijn, ellendig, ongelukkig, arm, blind en naakt, maar Hij ziet hen als zonder smet, zonder blaam, in de Zoon van Zijn liefde, zoals de apostel het in enkele woorden uitdrukt: ‘Begenadigd in de Geliefde’ (Ef. 1: 6). David zag wat een gezegende staat dit was, dat de Heere, als Hij naar Zijn volk keek, Hij ze niet als arme, schuldige, ellendige zondaars zag, maar dat Hij hen zag als staande in Christus, verenigd met Christus, deel hebbend aan Christus, waardoor Hij hen kon bezien met aanvaarding in Zijn geliefde Zoon.
Lezen: Numeri 23:13-24