Welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door de Heere. Deuteronomium 33:29
Wie op aarde zoudt u benijden als u Gods genade in uw hart draagt? Met wie zou u willen ruilen, als Gods liefde uw ziel ooit heeft bezocht? Zie om u heen: richt uw ogen op de man of vrouw die omringd lijkt door de grootste hoeveelheid aards geluk, en vraag dan uw eigen geweten: ‘Zou ik met u willen ruilen, mooie vlinder, of met u, vergulde libel die maar zo kortstondig leeft, een paar uur zonnebaadt om dan in de donkere en ellendige poel te zinken die u wacht bij het avondtij ? ’ Zou u, met al uw zorgen thuis en in uw omgeving – met al uw verdriet en beproevingen onder welke u zich soms een van de ellendigste wezens voelt die in dit tranendal rondkruipen, willen ruilen met iemand, hoe gezond, rijk, of begunstigd met de grootste voorspoed ook, als die tegelijkertijd verstoken was van Gods genade? Laat rede of ongeloof u ingeven wat ze willen, maar zullen wij niet in uw oren telkens weer herhalen: ‘Welgelukzalig zijt gij, o Israël’? En o, dat we zelfs nu al deze zegening zouden beseffen, en in plaats van over onze zonden en ons verdriet, onze verzoekingen en beproevingen na te denken, in ons eigen gemoed de gelukzaligheid zouden voelen opwellen die hier Israëls bijzondere deel genoemd wordt.
Lezen: Psalm 4