Welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door de Heere. Deuteronomium 33:29
We komen Mozes in het boek Deuteronomium opnieuw tegen, aan het eind van het veertigjarige verblijf in de woestijn, niet alleen volwassen geworden in jaren, zoals wanneer een korenschoof klaar is om binnengehaald te worden, maar ook gerijpt in genade. Onder invloed van de bijzondere bezieling van de Heilige Geest, die ervoor zorgde dat Zijn leer als regen neerviel en Zijn taal als dauw neerdroop, stortte hij zijn ziel uit in die heerlijke taal die elk hoofdstuk en bijna elk woord bezielt van dit gezegende boek, dat we het Oudtestamentische evangelie mogen noemen, het boek Deuteronomium. Als we gezegend zijn met ook maar iets van zijn geloof, wat zullen we dan in onze tekst een heerlijke blik krijgen op de bijzondere voorrechten en rijke gunsten die bij de Kerk van God horen!
Voor ons, voor zover we tot het geestelijke Israël behoren, stond Mozes op de hoogte van Pisga en overzag hij het land dat zich voor zijn ogen uitspreidde; voor ons zag hij neer op de tenten van Israël die voor zijn voeten waren uitgespreid, en werd hij bezield door de Heilige Geest om in Israël naar het vlees Israël naar de Geest te zien (1 Kor. 10:18), zag hij door het geloof het verborgen lichaam van Jezus — de Bruid van het Lam — de Kerk van de Eerstgeborene, wiens namen in de hemel zijn geschreven. Terwijl hij door het geloof de voorrechten en weldaden verleend aan de Kerk van God beschouwde, barstte hij uit in de woorden: ‘Welgelukzalig zijt gij, o Israël! wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door de Heere, het Schild uwer hulp,’ (Deut. 33:29).
Lezen: Deuteronomium 33:22-29