Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Hebreeën 4:15
We gaan nu kijken naar enkele geestelijke verzoekingen van de kinderen van de Heere en proberen aan te tonen dat de gezegende Heere deze persoonlijk heeft ervaren, en aldus heeft geleerd medeleven met Zijn kinderen onder Hem te hebben. De voornaamste last van Gods levende kinderen is de zonde. Maar men zou zich kunnen afvragen hoe de gezegende Heere de zonde zou hebben kunnen ondervinden, aangezien Hij er in zowel lichaam als geest volkomen vrij van was? Het is beslist een zekere en gezegende waarheid dat onze barmhartige Verlosser ‘geen zonde gekend heeft’ (2 Kor. 5:21), en‘ een onbestraffelijk en onbevlekt Lam’ was (1 Petr. 1:19) en ‘heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren’ was (Hebr. 7:26). Toch was de zonde Hem zodanig ten laste gelegd, en heeft de Heere zodanig ‘onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen’ (Jes. 53:6), dat Hij ze voelde alsof ze van Hemzelf waren geweest. ‘Hij was zonde voor ons gemaakt’; de schuld en last ervan werden op Zijn heilige hoofd gelegd, en werden door tenlastelegging zodanig van Hem, dat het leek alsof Hij de zonden waarvan Hij werd beschuldigd, had begaan.
Kijkt u eens naar het volgende voorbeeld. Bezie de zonde als een schuld tegen de rechtvaardigheid van God. Welnu, als u borg staat voor iemand anders, en hij kan de schuld niet afbetalen, wordt deze evenzeer van u alsof u hem persoonlijk was aangegaan. De wet maakt geen onderscheid tussen zijn schuld en die van u, en de schuldeiser kan zelfs het bed onder u vandaan verkopen om de schuld af te betalen, net alsof u de oorspronkelijke schuldenaar was. Zo nam de gezegende Heere, door Borg voor Zijn kinderen te worden, hun zonden op Zich, en daarmee werden ze van Hemzelf. Hoe kunnen we anders de uitdrukkingen in de Psalmen verklaren, die kennelijk de taal van Zijn hart en lippen zijn? Bijvoorbeeld het volgende: ‘Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten’ (Ps. 40:13). Spreekt de Heere hier niet van Zijn ongerechtigheden die Hem hebben aangegrepen, zodat Hij onder het gewicht en de last ervan niet kon zien, en dat ze talrijker waren dan de haren van Zijn hoofd?
Lezen: Mattheüs 4:1-11