Predikatie over Psalm 109:31 Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.
De grote waarheden van het evangelie worden als door een lichtstraal in Gods heilig Woord ontdekt. De Godheid van Jezus bijvoorbeeld, is in de duidelijkste en meest uitdrukkelijke woorden geopenbaard, zodat zij, die ze loochenen, zonder enige verschoning zijn. “In den beginne was het woord, en het woord was bij God, en het woord was God,” zal alle lasteraars van die gezegende en heilige Naam tot een eeuwigheid van ellende veroordelen. Maar God heeft niet enkel deze grote en heerlijke waarheden, in duidelijke woorden, in geheel Zijn heilig Woord ontdekt; in woorden, zo duidelijk, dat niets dan de meest helste drogredenen ze ooit kunnen verijdelen of loochenen; maar Hij heeft hier en daar in onderscheidene gedeelten van Zijn gezegend Woord van waarheid, deze zelfde leringen verspreid, en toch—indien ik de uitdrukking bezigen mag—er een dunne doorschijnende sluier over geworpen, die de Heilige Geest van tijd tot tijd oplicht, en wat daar beneden is ontdekt aan de ogen en harten van Gods geestelijk onderwezen kinderen.
Zodat de grote en heerlijke evangeliewaarheden niet enkel in duidelijke woorden ontdekt zijn, tot vertroosting van de kerk en tot veroordeling van alle godslasteraars en tegenstanders, maar zij zijn ook als toevallig hier en daar op de bladzijden van het Woord verspreid; en wanneer het de Heilige Geest behaagt, een lichtstraal op een Schriftuurplaats te werpen, die in het eerst donker scheen, maar dan voor zijn ziel geopend wordt. Dan vervult Hij die belofte, dat Hij haar wil “geven de schatten die in donkerheid zijn en de verborgen rijkdommen van afgezonderde plaatsen.”
“Want Hij zal de nooddruftigen ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.” Wie toch zou verwachten in deze tekst de Godheid en mensheid van Jezus heerlijk voorgesteld te vinden? En toch dit vers getuigt duidelijk van de Godheid en mensheid in één doorluchtig Persoon. Want wie is deze “Hij?” “Hij zal staan.” Wat wordt in het vorige vers gezegd? Ik zal den Heere (met grote letters, dat “Jehova” betekent) met mijn mond zeer loven en in het midden van velen zal ik Hem prijzen. Want Hij zal de nooddruftigen ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.” Maar kan Jehova, “staan aan de rechterhand van den nooddruftigen”? Hij vervult alle tijd en alle ruimte. “de hemel der hemelen kan Hem niet bevatten,” zegt Salomo, “hoeveel minder dit huis dat ik gebouwd heb.’’
Hij kan dan alleen staan, wanneer Hij in een eindige omtrek gebracht wordt. God enkel als God, kan niet staan. Hij kan daarom slechts “staan aan de rechterhand van den nooddruftigen”, als Hij een menselijk lichaam heeft, waarin de doorluchtige Godheid woont. Zodat de uitdrukking: “Hij zal staan aan de rechterhand van de nooddruftigen,” alleen op die manier kan verklaard worden, dat terwijl “Hij” betekent Jehova – zoals duidelijk is uit het vorige vers – de omstandigheid van het “staan aan de rechterhand van de nooddruftigen” impliciet te kennen geeft dat Jehova in menselijke gedaante moet zijn. Wij besluiten dan hieruit, Wie het is van Wie gezegd wordt, dat Hij “staat.”
Niet Jehova op Zichzelf, niet enkel Jehova, zoals Hij alle tijd en ruimte vervult, maar de tweede Persoon van de doorluchtige Godheid in menselijk vlees, Die woont in menselijke gestalte. Hij is het, Die “staat aan de rechterhand van de nooddruftigen” – Jehovah Jezus – Immanuël, God met ons—de Godmens, Die is, op dezelfde tijd en in één en dezelfde doorluchtige Persoon, “God boven al te prijzen,” en hebbende een volmaakt menselijk lichaam en een volmaakte menselijke ziel.
Maar laten we nu een weinig het karakter beschouwen van degenen, aan de rechterhand van wie Hij staat. En dan zullen wij zien, de gelegenheid en omstandigheden, waarom Hij daar staat. “Hij zal de nooddruftigen ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.”
Van het karakter dan van hen, aan de rechterhand van wie Hij staat, wordt gezegd dat het nooddruftig is. Het woord “nooddruftigen” komt veel in het Woord van God voor, en het wordt bijna zonder uitzondering gebezigd, (ik zou haast zeggen geheel zonder uitzondering) met betrekking tot Gods eigen kinderen. Weliswaar, er zijn plaatsen in de Spreuken, die spreken van de tijdelijk nooddruftigen, maar toch zullen die een geestelijke zin opleveren; en in alle gevallen waar het woord in een geestelijke zin gebruikt wordt, betekent het en wijst het als met de vinger op Gods Eigen levend gemaakte kinderen.
Maar hoe komt het toch, dat zij nooddruftigen zijn? “Ik ben arm en nooddruftig” zegt de Psalmist, “en mijn hart is in mij gewond.” Hoe komt het, dat zij arm zijn? Maken zij zichzelf zo? Dit te zeggen zou wezen het Woord van God tegen te spreken. Want in het gebed (of liever de dankzegging) van Hanna lezen wij: “de Heere maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert ook verhoogt Hij.” Daarom, zij maken zichzelf niet nooddruftig. Er zijn een groot getal belijders in de (zogenoemde) godsdienstige wereld, die zichzelf nooddruftig maken. Dat is te zeggen, die een uiterlijk voorkomen van armoede aannemen, terwijl zij nooit door de hand van God ontbloot zijn. En hun armoede bestaat voor het grootste gedeelte in woorden. Niets is gemakkelijker dan het gewaad aan te nemen en de uitdrukkingen te gebruiken van een arm man, maar dit is slechts een loze kunstgreep van de Satan.
Iemand, van wie het hart vol hoogmoed is, zal u niet ontmoeten als een trots mens. Hij weet dat dit stinkt in uw neusgaten. En daarom zal hij met geveinsde ootmoed komen. Iemand, die nooit ontbloot of ontkleed is van eigen gerechtigheid, en nog een belijdenis van godsdienst heeft, zal niet snoeven van zijn eigen gerechtigheid. Hij zei tot u komen met een taal van armoede in zijn mond. Maar wat brengt het kleed teweeg, het ruwe kleed, dat hij draagt om te bedriegen? Wat brengt het teweeg als de weduwe van Thekoa komt in een weduwekleed? Haar kleed maakt haar niet tot een weduwe. Het ruwe kleed maakt geen profeet, en een armoedige taal maakt een mens niet arm, maar het kan een bedeksel van enkel list en bedrog zijn. Geen mensen zijn inderdaad arm—dan zij die door de hand van God ontbloot zijn. Die Hij neer geworpen heeft en daartoe gebracht, dat zij zichzelf verfoeien in stof en as, en zich verstoken zien en gevoelen van alles wat in Zijn reine en hartdoorzoekende ogen goed, heilig, hemels en welbehaaglijk is.
Welnu, op wat voor wijze ontbloot de Heere hen? Hij ontbloot hen door ze te beroven van alles, waarop zij vertrouwen, alles, waaraan zij kunnen hangen, en alles waarop zij kunnen zien. Wanneer de Heere begint te werken in het geweten van de zondaar, voert Hij meestal tegen hem aan de openbare overtredingen van zijn leven, waarvan niemand van ons waarschijnlijk vrij is. En deze doen hem neerzinken. Het wordt hem dus gegeven te gevoelen, dat, tenzij zijn zonden vergeven worden, of hij in staat is op de een of andere wijze zijn leven te verbeteren, om niet langer in deze boze wegen te wandelen, hij tot in eeuwigheid onder de toorn van God zou moeten verzinken. Maar niet zodra begint dit werk in het geweten, of de zondaar, die geheel en al onbekend is met het werk van God in zijn ziel, of liever onbekend met wat God voorneemt hem langs deze weg te geven, gaat ogenblikkelijk aan het werk om enige rijkdommen te verzamelen, iets dat hem in een goede stand zou stellen;—zoveel gerechtigheid als hij ooit mogelijk vergaderen kan.
Deze overlegging is diep in zijn hart gevestigd, dat hij te doen heeft met een heilige God, een onbevlekte God; een rechtvaardige God, Die naar waarheid in het binnenste vraagt, en de zonde haat met een volkomen haat. En de onmiddellijke werking van deze overtuiging op zijn geweten is, om hem aan te zetten enige rijkdommen te vergaderen, een schat tezamen te brengen, zich iets te verschaffen, waardoor hij God behagen kan. Dit hebben wij allen gedaan, zovelen van ons van zonde overtuigd zijn geworden. Wij hebben oude kleren, oude betrekkingen, oude zonden afgebroken, en een doorgaande verbetering teweeg gebracht. Maar dit was alleen onze gerechtigheid in de plaats van onze zonden te zetten. Het was slechte het ene bedrog in de plaats van het andere te stellen. Het was slechts onze zielen te onderstutten met een andere muur, nadat God die neergeworpen heeft, waarop wij vroeger rustten en leunden. Zoals bijvoorbeeld een algemene hoop op Gods genade. Maar wanneer de Heere een ziel inderdaad en wezenlijk onder handen neemt, dan ontbloot Hij haar van alle gerechtigheid.
Hij zal haar niet een enkele draad laten, niet één stukje, nee niet het allergeringste. Zijn ogen, “die als vuurvlammen zijn,” zien in het zondaarshart. En als zij zien, verteren zij alle hooi, stro, stoppelen en kaf, die er in zijn. Zoals een brandglas, wanneer het op het brandpunt geplaatst is, het hout verbrandt waarop het gericht is, zo ook wanneer Hij “Wiens ogen zijn als vuurvlammen,” in de ziel ziet, die door en door zoekt en Zijn doordringende blik werpt in de verborgen hoeken en afgelegen schuilplaatsen van onze harten, dan verbrandt en verstrooit Hij het kaf, het hooi, en de stoppelen, die wij met oneindige zorgen samen hadden gebracht.
Maar er zijn daarenboven nog vele dingen om verbrand te worden. De valse godsdienst moet evengoed aan de mens ontnomen worden, als zijn wettische gerechtigheid. Want er is veel valse godsdienst, die door de kracht en listigheid van de satan verzonnen wordt, en aan de wedergeboren ziel wordt voorgehouden als was het hemelse munt. Er zijn veel namaaksels, die zelfs op Gods kinderen voor een tijd indruk kunnen maken, alsof zij gemerkt waren in het hemelse voorhof en de beeltenis van de koning droegen, terwijl zij niets zijn dan “potscherven met zilver overtrokken,” zoals Salomo zegt, niets dan een weinig zilver, dun uitgeslagen over het gewone metaal. En op deze wijze worden onze gebeden, onze gaven, onze kennis, ons lezen van de Schrift, en onze bekendheid met de leer van de genade, welke dingen op zichzelf goed zijn (zoals het zilver goed is, waarmee het onedel metaal overtrokken is) slechts gebruikt (zoals het zilver) om het namaaksel te bedekken; en dus slechts om het bedrog van het namaaksel te vermeerderen, in plaats van het waarde bij te zetten.
Zodat wezenlijk al dit dorre calvinisme, en al die nauwkeurige beschouwingen van de leer van de genade en het verkiezen van een zuivere evangelieprediking, en hoge achting te hebben voor de dienaren, van God gezonden, het lezen in godsdienstige boeken, de rechtzinnigste naam, tenzij het hart vooraf in het stof van de dood neergeworpen, tenzij het ontledigd is, opdat het zuivere goud uit de smeltkroes daarin vloeit, om het te vervullen met edelmetaal; tenzij het ontkleed en bloot gelegd en als het ware er een plaats voor het goud gemaakt is, om in te vloeien; dan is het slechts een verzilvering, een beetje zilver om het onedel metaal te verbergen. Het is gelijk aan het geval van een mens, die een roof heeft, die een diepe zweer bedekt. De zweer moet uit de grond op genezen worden (want aan de randen moet altijd de genezing beginnen) en al de etterstof wordt weggebracht. Als slechts de oppervlakte van de wond genezen is, dan zal de oorspronkelijke kwaal op het gestel werken, of daarin op de een of andere plaats opnieuw met groter hevigheid uitbreken.
En zo moet het hart ontkleed, ontledigd en krachtdadig ontbloot worden door een genadewerk, dat tot de grond toe gaat, en doordringt in de meest verborgen schuilhoeken van de ziel, om te ontdekken al het bederf, dat erin steekt en huisvest. Ja velen van Gods kinderen hebben, wanneer zij kwamen te sterven en de verzilvering verteerd werd, bevonden dat zij dan moesten zoeken naar het werk van de genade, in zijn hoogte, en lengte, en breedte, en diepte, in zijn zuiverheid en kracht, dat zij dachten te bezitten. Zij hadden “inderdaad vele goede dingen voor de Heere God van Israël,” gelijk het kind van Jerobeam. Maar zij hadden niet dat geloof, dat vertrouwen, dat onwrikbaar vasthouden aan God, dat staan in het goddelijke leven, dat zij dachten te hebben. Er zijn vele van Gods kinderen die veel verder zijn in leerstellige kennis, dan in Goddelijke onderwijzing en ondervinding. Nu, bij al degenen die zo ten dele bedrogen worden, (ik zeg niet geheel, omdat er dikwijls op de bodem een wezenlijk genadewerk is, en zij soms onrustig en ongemakkelijk zijn, in spijt van hun ijdel vertrouwen) moet dit alles vroeger of later vervallen, en het hart tot in de grond vernederd worden, opdat het zuivere echte werk van de Heilige Geest met kracht er in voortgezet wordt.
Iemand beschrijft zijn daaromtrent gemaakte ondervinding op deze wijze. Hij zegt: “evenwel waren de fonteinen van de grote afgrond nog niet opgebroken.” En dit is het geval met menigeen. De wond is gedeeltelijk en oppervlakkig genezen. En hij moet weer uitbreken. Nu, de wezenlijk “nooddruftige” heeft alles van zich geworpen, van wie niet alleen de domme beschouwingen van een genadig God (zoals de natuurlijke mens heeft) zijn afgenomen, die niet alleen van zijn wettige gerechtigheid ontdaan is, maar aan wie eveneens al dat soort van ingebeelde en overgeleverde godsdienst, zo heersend in deze dagen, ontnomen, en die schuldig voor God geworden is, naakt, in het stof, die niets heeft om Hem te verzoenen of Zijn gunst te winnen, en slechts “één schrede tussen hem en de dood.”
Dit is een “nooddruftige,” en geen anderen zijn wezenlijk nooddruftig in de volste zin van het woord, die niet meer of minder (want ook zelfs hier zijn trappen) iets van dit werk van ontbloten in hun hart en geweten leerden kennen. Welnu, alle belijders kanten zich aan tegen dit ontbloten, en ik zal u zeggen waarom. Omdat het hen veroordeelt. Zij weten dat zij daar niet doorgegaan zijn. Zij weten dat het niet met kracht in hun ziel gewerkt is. En daarom, alle belijders, hetzij Arminianen, of Calvinisten, strijden tegen de ontblotende hand van God. Maar zij komen niet tot hun doel, “want de Heere doodt en maakt levend. Hij doet ter hel nederdalen en Hij doet weder opkomen; de Heere maakt arm en maakt rijk; Hij vernederd ook verhoogt Hij.” En als zij “vaten der barmhartigheid” zijn, dan zullen zij het vroeger of later leren kennen.
Maar deze “nooddruftige” heeft er “zulken die zijn ziel veroordelen.” Want Hij zal de nooddruftigen ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.
Deze nooddruftige, zoals u ziet, heeft een teer geweten. Want hij heeft gevoelens van veroordeling in zich. Het geweten van de natuurlijke mens gevoelt geen geestelijke veroordeling. “Ik zal een nieuw hart en een nieuwe geest in het binnenste van u geven.” Het is een nieuw geweten, dat veroordeling gevoelt. Zoals de apostel Paulus spreekt van “een goede consciëntie.” Nu, dat uit de natuur voortkomt, kan nooit “goed” zijn; want het is besmet en bevlekt met het kwaad van de natuur. “Alle goede gave en volmaakte gift komt van boven, van de Vader der lichten.” En daarom, dit teer geweten, dat geestelijke indrukken gevoelt, is een gift van God.
Het is het nieuwe hart, dat de Heilige Geest in de ziel blaast en mededeelt, wanneer Hij het wedergeboren doet worden tot een eeuwig leven. Het is dit nieuwe hart, dit teer, goed, zuiver geestelijk geweten, dat veroordeling gevoelt. Een natuurlijk mens gevoelt veroordeling naar het woord in de brief aan de Romeinen. “Hun consciëntie mede getuigende en de gedachten onder elkander hen beschuldigende of ontschuldigende.” Het natuurlijk geweten van de heiden gevoelt natuurlijke veroordeling; dus om geestelijke veroordeling te gevoelen, moet men een geestelijke geweten hebben, dat is een nieuw, een teer geweten, ingeplant door de Heilige Geest in de ziel. “De vreze des Heeren is het beginsel der wijsheid.” De nooddruftige heeft dat, en juist omdat hij het heeft, zijn er, “die zijn ziel veroordelen.”
De wet is een van degenen die “zijn ziel veroordelen.” De wet in haar rechtvaardige bevelen, in haar heilige eisen, en haar vreselijke heiligheid, in haar vernielende vlam, in haar ontzagwekkende vloek—”deze veroordeelt zijn ziel”, en maakt hem schuldig voor God. Zoals de apostel schrijft: “opdat alle mond gestopt worde, en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij.”
Daarenboven veroordelen ook de boze werkingen van zijn eigen hart zijn ziel. Laat ons die nauwkeurig en onderscheiden beschouwen. Een daarvan is ongeloof. Wanneer de Heilige Geest een ziel bewerkt, dan overtuigt Hij haar van ongeloof. “Hij zal de wereld overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel; van zonde omdat zij in Mij niet geloven.” De Heilige Geest Die in het hart van de zondaar werkt, maakt hem arm en leeg, overtuigt hem van ongeloof, en doet hem gevoelen en kennen in het diepst van zijn hart, dat hij hoegenaamd niets kan om het geloof voort te brengen; neen, niet het geringste sprankje of greintje daarvan. De Heilige Geest toont aan de levend gemaakte zondaar het onderscheid tussen een lettergeloof en een geestelijk geloof, tussen het geloof dat een werk van het vlees is, en dat wat een werk is van God. Hij toont aan elk vat van barmhartigheid, dat het geloof, dat geen werk van God is, “een bed is te kort en een deksel te smal.”
Hij onderwijst hem, dat hij geen macht leeft om het geringste deeltje van levend geloof in zijn ziel voort te brengen, en dat al het natuurlijk geloof dat hij heeft in de letter van Gods Woord, hem toch gebrek doet hebben aan die rust en hoop en vrede, die alleen de woedende storm in hem kan stillen. Dit ongeloof nu “veroordeelt zijn ziel.” Hij brengt geen Antinomiaanse verontschuldigingen voor de dag en zegt niet: “word ik zalig, dan word ik zalig, en word ik verdoemd, dan word ik verdoend.” Hij zegt niet: “wat dit ongeloof betreft, het is mij natuurlijk eigen, en ik kan er mij niet van ontdoen; en daarom zal ik er mij niet over verontrusten, want als ik zalig zal worden, God zal mij op deze of die tijd het geloof wel geven.” Een levende ziel die “het beginsel der wijsheid” heeft, en geoefend is door de tere ondervindingen, die de Geest van God hem inplant, kan nooit zo’n zichzelf rechtvaardigende taal spreken. Maar hij gevoelt, hij klaagt, hij zucht, hij kermt en schreeuwt onder de zwaarte van het ongeloof.
De vreselijke opwellingen van zijn vleselijk verstand tegen God, “veroordelen verder zijn ziel.”
Hij opent het Woord van God. Hij leest daar wat de heiligen zijn—hoe zij zeggen: “Uw wil geschiede”—hoe zij zich onderwerpen aan God—hoe zij zitten aan de voeten van Jezus en Zijn woord horen—hoe zij “Zijn voeten wassen met hun tranen en afdrogen met de haren van hun hoofd;” hij leest alles wat Paulus en de andere apostelen in de weg van de bevelen hebben gesproken, als: “verblijdt u ten allen tijde in de Heere,” “zijt met ootmoed bekleed,” en de verschillende besturingen in het Nieuwe Testament aan de kerk van God gegeven. Maar in plaats dat zijn gemoed daarmee instemt, voelt hij vijandschap, opstand, ontevredenheid, hardheid, gemelijkheid, onvermogen om zich aan de wil en de wijsheid van God te onderwerpen, en dat hij is als een stier, ongewend aan het juk. Zoals Efraïm “beklaagt hij zichzelf” en is toch onbekwaam tot onderwerpen, en om zich eenvoudig en gelovig aan de voeten van de Verlosser te werpen. Deze vijandschap, ontevredenheid en opstand, veroordelen zijn ziel.
En dan daarenboven zijn onmacht en geestelijke hulpeloosheid, zijn volslagen onbekwaamheid om zichzelf van deze boze werkingen te bevrijden, de ellendige zwakheid en ontbering, waaronder hij zucht, terwijl hij bezwaard is. Zodat hij mag doen wat hij kan, maar de zonde is met al zijn daden vermengd. Hij mag denken wat hij wil, maar hij kan zijn gedachten niet tot God opheffen en door de sluier heendringen. Hij mag spreken wat hij wil, maar het kwaad stroomt voort met al zijn woorden—deze diepe verlatenheid van het schepsel, deze onbekwaamheid om goed te doen, goed te denken, goed te spreken of zichzelf van deze werken en lasten te ontslaan, veroordeelt zijn ziel.
Maar verder, zijn eigen afvalligheden veroordelen hem. De Heere heeft hem misschien soms verlossingen gegeven, Zijn oor geneigd en Zijn geroep gehoord, in een nauwe weg van de voorzienigheid op een merkwaardige en uitstekende wijze hem opgehaald, wanneer hij dacht in de kuil neer te zinken, hem opgericht uit ziekte, hem verlost zelfs uit de kaken van de tijdelijke dood en hem soms een proef, een droppel en een teugje gegeven, om zijn ontroerd gemoed te ondersteunen, te doen bedaren en te troosten. En hij heeft het alles vergeten, alles aan de kant laten varen, en springt achteruit als een gebroken boog, en gaat de vuile afgod na. Deze afvalligheden veroordelen zijn ziel, verwonden zijn teer hart en doen hem zuchten en schreeuwen, als een bijna wanhopige.
Maar deze dingen veroordelen hem rechtvaardig. Hij is verplicht zich schuldig te verklaren. Hij heeft niets tot zijn verdediging. Hij kan geen voorwendsel inbrengen om het oordeel op te schorten. Hij weet niets in zijn voordeel te zeggen, opdat het vonnis niet voltrokken wordt.
Niettemin zijn er andere dingen, die hem onrechtvaardig veroordelen. En deze gevoelt hij misschien wel even scherp als die, welke hem rechtvaardig veroordeelden. Valste belijders, die lasterende beschuldigingen tegen hem ophopen, zijn naam benadelen, zijn goed gerucht ondermijnen, hem valse beweegredenen toeschrijven, zijn daden verkeerd voordragen, en er overal op uit zijn hem op elke manier te benadelen. Deze veroordelen hem, maar onrechtvaardig. Wat een scherpe wonden hebben sommigen van ons van de kant van gewaande vrienden gevoeld! Hebt u nooit uit een geopend hart iets verteld aan iemand, die u als uw vriend hoogachtte;—mogelijk aan hem een verzoeking opengelegd, waarmee uw ziel bezig gehouden werd – hem bekend gemaakt met een geheime zonde die als een zware last op uw geweten drukte—hem iets ingefluisterd van de diepe werking van uw snood hart. En u meende dat hij uw vriend was. En met zijn gladde tong en heilige gelaatstrekken verleidde en verlokte hij u, om aan hem de geheimen van uw ziel open te leggen, zoals Simsons vrouw hem verleidde, om aan haar te vertellen waarin zijne grote kracht gelegen was?
En deze valse vriend, deze Judas, nadat hij het geheim u ontwrongen heeft, heeft er gebruik van gemaakt om u in een verkeerd daglicht te stellen en om u ervoor te houden, als had u werkelijk dat gesproken of bedreven waartoe u slechts verzocht was. En hiermee heeft hij dus een verzoeking vergroot tot een overtreding. Hij heeft u gewond. Het heeft u diep doorsneden. Het heeft een treurige verwoesting in uw hart teweeg gebracht. Dit is een onrechtvaardige veroordeling. Of wellicht hebben godsdienstbelijders opgezameld, wat u onbedacht gesproken had, en het de landstreek rondgevoerd, het verspreid door de kerken en de een het de ander toegefluisterd—zoals “de kinderen van zijn volk spraken over Ezechiël”—wat u zich mogelijk in een gedachteloos ogenblik liet ontvallen, en dan keert het met verdubbeld gewicht op u terug, en uw ziel wordt erdoor veroordeeld. Dit zijn onrechtvaardige veroordelingen. Nog daarenboven beschuldigt de satan dikwijls deze nooddruftige, dat hij gezondigd heeft tegen de Heilige Geest, dat hij de onvergeeflijke zonde begaan heeft, dat zijn naam niet in het boek des levens is, dat hij verworpen is, dat al zijn godsdienst vleselijk is, dat hij in onoprechtheid begonnen, in onoprechtheid voortgegaan is, en dat zijn deel zal zijn met de geveinsden.
Met al deze vreselijke ingevingen valt hij als een machtige vloed in de ziel. En deze veroordelen hem onrechtvaardig. Wanneer de satan ons zegt dat wij onherstelbaar zijn afgevallen; het is een onrechtvaardige veroordeling wanneer hij ons zegt dat we de zonde tegen de Heilige Geest begaan hebben; het is een onrechtvaardige beschuldiging. En wanneer onze gewaande vrienden maar bedrieglijke tegenstanders zijn, en die ons haten om de bedoelingen van de Heere met onze zielen, hun boosaardige leugens verspreiden: dit zijn onrechtvaardige beschuldigingen; maar zij wonden en doorsnijden diep een gevoelig hart.
Ziehier dan de nooddruftige, van wie de ziel veroordeeld is door sommige dingen rechtvaardig, door andere onrechtvaardig, maar die dat het scherpst voelt, waaraan hij schuldig is verklaard. O! het is het schuldgevoel dat de ziel van de mens neerdrukt, daar hij geen woord te zeggen heeft, geen klacht kan inbrengen, en ook niets waardoor zijn last verminderd kan worden. Maar, “Hij zal staan aan de rechterhand van de nooddruftigen, om hem te verlossen van degenen die zijn ziel veroordelen,” het mocht dan zijn dat hun veroordelingen rechtvaardig of onrechtvaardig zijn.
“Hij zal staan”. En wie is deze Hij? Zoals ik in het begin van mijn rede opmerkte, het is de Godmens alleen, Die voor God kan “staan,” omdat Hij God is in menselijke gestalte.
De uitdrukking “Hij zal staan aan de rechterhand van de nooddruftigen,” sluit ook in, dat Hij hier verschijnt als een Vriend. Hoe vertroostend, hoe versterkend is het een vriend bij ons te hebben staan, wanneer wij in verlegenheid zijn. Zo’n Vriend is Jezus. In het uur van nood komt Hij als een Vriend staan aan de rechterhand van het nietige schepsel, van wie de ziel veroordeeld wordt door misdaad en beschuldigingen. Maar Hij staat in een veel hogere betrekking dan die van vriend. Hij staat daar als een Borg en Verlosser. Hij gaat als het ware in het hof, en wanneer de gevangene voor de balie staat, treedt Hij vooruit en staat aan zijn rechterhand als zijn Zekerheid en Borg. Hij haalt uit Zijn boezem de kwijtscheldingsbrief van de schuld, getekend en verzegeld met Zijn Eigen bloed. Hij vertoont het voor de ogen van het hof en vraagt de vrijspreking en het ontslag van de gevangene, aan de rechterhand van wie Hij staat. Hij staat hier dan, opdat de gevangene vrij vergeven mag worden en volkomen gerechtvaardigd van die beschuldigingen die “zijn ziel veroordelen.”
O heerlijk staan!—o gezegende verschijning!—Wanneer deze Godmens, deze Middelaar van God en van de mensen, Christus Jezus, deze Immanuel, God met ons, “staat aan de rechterhand van de nooddruftigen, wanneer Hij tevoorschijn komt ten behoeve van de arm bevonden zondaar, plaats neemt aan zijn rechterhand en “hem verlost van degenen die zijn ziel veroordelen!” De wet brengt haar beschuldiging in. Deze Godmens “staat aan de rechterhand van de nooddruftigen” en vertoont Zijn Eigen vervulling van die wet, die haar zware beschuldiging tegen de schuldige misdadiger inbrengt. Ongeloof, de werkingen van een geweldig boos hart, de bewegingen van die poel van alles wat vuil en bedorven is, en de vreselijke ingevingen van de grote tegenstander van onze zielen, treden op om ons te veroordelen. Maar Hij “staat aan de rechterhand van de nooddruftigen” en brengt Zijn doorluchtige gerechtigheid in. Zijn wij door ongeloof neergedrukt? Hij schenkt geloof. Worden wij twijfelmoedig? Hij blaast de hoop aan. Is het hart onrustig en bewogen door de golven van vijandschap?
Hij giet olie op deze golven door de uitstorting van Zijn liefde. Is de ziel door de schuld neergedrukt, van God verwijderd, onbekwaam om tot Hem te naderen, uit oorzaak van haar zware bestrijdingen? Hij legt Zijn arm onder deze behoeftige, neerslachtige ziel en richt haar neergebogen hoofd op. En als Hij het opricht, dan ziet de ziel omhoog. En in plaats van toorn, ziet zij van het gelaat van de Vader stralen van genade en liefde afdalen, omdat de Borg “aan de rechterhand staat van de nooddruftigen.” Jezus Zelf heeft in het gericht gestaan. Hij is beschuldigd, als een misdadiger veroordeeld en is de dood van een boosdoener gestorven—hoewel Hij niet begraven is in het graf van een misdadiger, en met heerlijkheid en macht is opgestaan, en zit aan de rechterhand van God, totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben.—En daarom kan Hij medelijden hebben met de schuldigen, “want Hij is in alles verzocht geweest gelijk als wij,” en “kan medelijden hebben met onze zwakheden.”
Maar Hij staat dikwijls onzichtbaar aan de rechterhand van de nooddruftige, om hem te “verlossen van degenen die zijn ziel veroordelen.” Veroordeelt de wet u? Hij “staat aan uw rechterhand,” hoewel u Hem niet ontwaart, om u te verlossen van de vloek. Veroordeelt de schuld u? Hij “staat aan uw rechterhand,” misschien ongemerkt, maar niettemin wezenlijk om u te verlossen van de macht van de zonde. Veroordeelt de satan u? Hij “staat aan uw rechterhand” hoewel u Hem niet aanschouwt, zoals Hij stond voor Jozua en de Satan terugdreef, met te zeggen: “de Heere schelde u.” En als bij deze ook nog onrechtvaardige beschuldigingen tegen u ingebracht worden, die uw ziel doorsnijden en verwonden, wanneer valse beschuldigingen u ten laste gelegd worden en uitwendige belijders uw karakter benadeeld hebben, Hij staat in het verborgen aan uw rechterhand, om u te verlossen van hun beschuldigingen.
En Hij zal een dag doen geboren worden, waarop u Zijn gerechtigheid mag aanschouwen. Wanneer men uw beweegredenen vals voordraagt, uw woorden verkeert en uw vijand is, Hij “zal aan uw rechterhand staan om u te verlossen van degenen, die uw ziel veroordelen,” door niet slechts Zijn heerlijke vertroostingen in uw hart uit te gieten, maar ook door u duidelijk te maken, dat geen enkele aanval van deze beschuldigingen tegen u kan ingebracht worden die u tot hartzeer en last geweest zijn.
“Hij zal staan aan de rechterhand van de nooddruftigen, om hem te verlossen van degenen die zijn ziel veroordelen.” Welnu, er zijn zowel natuurlijke als geestelijke armen. Er zijn pelgrims van God die arm zijn, zowel in een aardse als geestelijke zin. En deze hebben dikwijls iets dat “hun ziel veroordeelt.” Mogelijk zijn sommigen van hen genoodzaakt schulden te maken voor de meest noodzakelijke levensbehoeften, om niet om te komen. En deze schulden “veroordelen hun ziel.” Wellicht zijn zij genoodzaakt van de goedheid van anderen af te hangen, van wie zij, in plaats van een glimlach, slechts een gefronst gelaat ontvangen; en in plaats van aanmoedigingen, slechts afstoting ontmoeten.
Ook dit “veroordeelt hun ziel.” O! een bedelaar te zijn—een kind van God en echter zo in de diepte van armoede gebracht te worden, om tot een christenbroeder te moeten gaan en van hem een gift te vragen, en misschien een afwijzing te krijgen, of zo niet, een verschoning ofwel een beuzeling gegeven, met een koud, onhartelijk, terugstotend gelaat! Het “veroordeelt de ziel” van menigeen van Gods arme pelgrims. Maar God “zal staan aan de rechterhand van de nooddruftigen, om hem te redden van degenen die zijn ziel veroordelen;” van ongevoelige ellendelingen, die nooit in dezelfde toestand waren, hem misschien de schulden verwijten die hij uit nood moest maken, en zich verontschuldigen, dat ze de ingewanden van medelijden jegens hem toegesloten hebben.
“Om hem te verlossen van zulken als dezen, die zijn ziel veroordelen.’’ En op welke wijze? Door de klaarblijkelijke zorg van de voorzienigheid. Misschien op wonderbaarlijke wegen—misschien door sommigen van uw, die tijdelijke bezittingen hebben, aan te porren om aan hun armoede mee te delen.
Ik pleit deze avond voor enigen van deze nooddruftigen. Zij hebben veel van deze dingen, die “hun zielen veroordelen.” En wat een genade, als de Heere van u en mij, als Zijn werktuigen gebruik wilde maken, om hen te verlossen van die veroordelingen. Het is een hoge eer om zo gebruikt te worden. Het is een groot voorrecht als de Heere mijn en uw hand wil gebruiken om Zijn armen en nooddruftigen te voeden. Want Hij heeft beloofd, “geen dronk water” onopgemerkt te laten. De hand die Hij zo gebruikt om de behoeften toe te dienen aan Zijn arme en nooddruftige kinderen, zal Hij eenmaal overvloedig erkennen.
Ik zal een kort verslag meedelen van het Genootschap van Oude Pelgrims Vrienden, met betrekking tot het getal van de nu tot dat genootschap behorende personen, en het bedrag van hun inkomen en hun uitgaven. “Er zijn acht en veertig gepensioneerden, die honderd twintig gulden, drie en tachtig die zestig gulden, en twee honderd zeven die dertig gulden jaarlijks ontvangen. Zij maken een geheel van drie honderd acht en dertig arme oude leden van het verborgen lichaam van Christus, van verschillende benamingen van zestig jaren en daarboven, aan welken jaarlijks meer dan twintig duizend gulden wordt uitgedeeld. De commissie smart het te moeten zeggen, dat het voortdurend inkomen, voortvloeiend uit jaarlijkse inschrijvingen, niet meer is dan twaalf duizend gulden. Dit laat een tekort van meer dan achtduizend gulden, dat door giften en verzameling van preken moet aangevuld worden.”
Nu, dit is het enige godsdienstige genootschap, waartoe ik behoor; het enige genootschap dat ik gewetenshalve kan ondersteunen; het enige genootschap waarvoor ik ooit neiging voelde om te preken. Ik beschouw dit genootschap als meer goed en minder kwaad hebbend dan enig ander. Als wij daaraan dat geven waartoe de Heere ons in staat stelt, dan vervullen wij een duidelijk gebod van God, om “goed te doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs.”
Wij hebben geen uitgedrukt bevel om genootschappen te vormen en geld bijeen te brengen, teneinde zendelingen en Bijbels te verspreiden; maar wij hebben een stellig bevel om goed te doen aan de huisgenoten des geloofs. En daarom gaan wij op een zekere grond en staan op een Schriftuurlijke grondslag, wanneer wij voor hen pleiten, of onze mildheid aan hen betonen. En wie kan het meer nodig hebben? Zij hebben drieërlei recht om hen aan te bevelen. Vooreerst hun ouderdom; ten tweede hun armoede, daar het inkomen van allen, die iets van het genootschap ontvangen, zeer beperkt is; en ten derde, in ieder geval zover de ondervinding leert, wegens de genade van God in hun harten—zij behoren tot Gods kinderen.
Maar ik ben wel overtuigd, dat de Heere het hart van de mens moet openen. En waar Hij iemands hart opent om de armoede en nooddruft van Zijn kudde te gevoelen, zal Hij ook, in meerdere of mindere mate, de buidel openen. Onze vleselijke natuur, ons begerig, geldgierig hart, kan gemakkelijk geld vinden voor onze eigen vergenoeging. Maar wanneer het de zaak van God en de rechten van Zijn volk geldt, dan krimpen onze harten in. Als iets dat het vlees behaagt aan ons zinnelijk gemoed voorkomt, dan zal onze hand gemakkelijk de weg tot de buidel weten. Maar wanneer het enige verlaten pelgrim, de verachte zaak van God, een nooddruftige belijder van Jezus, iets dat ons geen genoegen of voordeel kan geven, geldt, dan begint de oude natuur terstond in te krimpen. Het begint een verbod in te brengen: doet de beurs dicht. En het fluistert ons in het oor, dat wij niet teveel verspillen moeten, of wij zullen onszelf nog eens een keer arm maken; dat wij niet weten of dezen tot het volk van God behoren; of dat wij morgen het geld voor onszelf nodig zullen hebben.
Zodat alles wat iemand wezenlijk terecht geeft door de genade van God, die in hem is, uit zijn hand en zijn hart wordt uitgehaald. Maar hoewel ik in mijn tijd veel geld verspild heb, en alles wat ik ooit in de ijdelheden van de wereld, de begeerlijkheden van het vlees, de grootsheid van het leven verkwistte, diep heb betreurd; heb ik echter nooit berouw gehad dat ik mijn hart opende om mee te delen tot de behoeften van de heiligen. Nooit ging ik naar bed met een zwoegend hart of stond op met een bezwaard geweten, omdat ik in een ogenblik van medelijden meer gegeven had dan ik dacht te geven. Want ik ondervond dat echter nooit. En daarom, ik laat aan andere leraren over hun ondervinding te prediken. Mijn ondervinding is dat ik dankbaar aan God geweest ben, dat ik iets had gedaan, en mij schaamde dat ik niet meer deed. En nu laat ik de zaak aan Hem over.
Als Hij uw harten opent, Hij moet er de roem voor ontvangen. Als Hij uw handen opent, het zal zijn tot vertroosting van Zijn arme oude pelgrims. Het geld is niet om in plannen verspild te worden; het is niet om door de bestuurders op kostbare reizen verkwist te worden; het is ook niet om besteed te worden tot het verkrijgen van keurig voorziene plaatsen voor een partij volk om hun redevoeringen uit te spreken; het is niet om in glans en luister verteerd te worden. Al de beambten van het genootschap bewijzen diensten voor niets. Alles wat verzameld wordt, gaat rechtstreeks in de beurzen van Gods volk. U zendt geen onbekeerde zendelingen uit om onbekeerde heidenen te bekeren. U stoot geen onbedreven jeugd uit, die God noch zichzelf kent, om het natuurlijk heidendom te veranderen in Christelijke huichelarij.
U zult geen Sociniaanse vertaling van de Heilige Schriften zenden, of verscheurde godsdienstige werken. U zult geen traktaten verspreiden, eensdeels vervuld met de genade van God en anderdeels met de blinde wil van de mensen. Wat u geeft, geeft u eenvoudig en alleen voor degenen die, zoals wij vertrouwen, van het volk van God zijn. Hier is een grote som – meer dan achtduizend gulden — te verzamelen. En misschien hebben velen van dit volk hun klein inkomen vooruit opgenomen en gezegd: “op die en die dag word ik opgeroepen en ik zal zo’n som geld ontvangen.” Als het geld nu niet bijeen is, hoe zullen zij teleurgesteld zijn! Wat een gemelijkheid, verlegenheid, hartzeer en gemoedsangst kan voor het volk van God weggeruimd worden, als zij naar hun uiterste vermogen geven, om mee te delen tot hun behoeften.
Als de rechten van de ouden van dagen onder Gods kinderen nooit uw hart roerden, dan geloof ik dat u in het geheel geen hart hebt. Maar moge God uw hart openen, u tonen dat “het zaliger is te geven dan te ontvangen,” en liefelijk dwingen om te zeggen: “Ik wilde liever morgen zonder middagmaal zijn of het aanschaffen van een kledingstuk, hetzij een muts, een rok, een paar schoenen of enig ander genoegen, tot een volgend jaar uitstellen, dan dat een van Gods kinderen zo rampspoedig zou zijn. De weg om te kunnen geven is, om er iets voor op te offeren. En dat, wat u opoffert, zal menig kind van God verblijden en verheugen. Maar al stond ik hier tot middernacht, als de Heere uw hart niet opent, al mijn redenen zullen het niet vermogen, en daarom ik laat het eenvoudig over in Zijn hand. Moge Hij u zalig noodzaken om te doen dat tot Zijn eer is, en voor het goede van Zijn arme en nooddruftige kinderen.
Amen.